Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 6]
| |
November tot Februari laat hij daar, maar anders, van Februari tot November zijn er, behalve enkele broodbakkers en de nachtwachts geen twee lieden, die vroeger het bed uit zijn dan Andreas. Alvorens een ander het morgenlicht zijne hulde behoorlijk brengt, heeft Andreas de zon al zien opgaan, al gaat hij niet eens met de ‘kippetjes op stok’. Hij begint met in 't vroege ochtenduur zich zelven bij den neus te hebben, iets wat een mensch gewoonlijk aan anderen overlaat. Als hij zich goed glad geschoren heeft, gaat hij het kookfornuisje opstoken en weldra koffie zetten. Dan terwijl de koffie ‘doorloopt’ - want hij lust geen ongefiltreerde koffie - zet hij zich op den houten scheerstoel met steunplaatje voor het achterhoofd van den patient, die geschoren wordt, en gaat zon- en regenschermen herstellen. Op zijn uithangbord - een barbiersvoorhuis met blinkend scheermes en helgroene paraplu tegen de schouw gespijkerd - heeft hij in een der hoeken een rood schild door den verwer doen aanbrengen en daarop leest men in verzilverde letters: ‘Andreas Houssaar, scheerder - paraplumaker - olieverkooper.’ Met dat laatste beroep is op een tak van nijverheid gewezen, welke onzen Andreas een kleedduitje voor zijne kleinkinders bezorgt. De olieverkoop betreft de Haarlemsche wonderolie in het midden der 17e eeuw door Cornelis Tilly uitgevonden, in den handel gebracht en door geheel Nederland nog heden ten dage onder de kleine burgerij als een algemeen onfeilbaar middel tegen allerlei kwalen en ongemakken beschouwd. Houssaar, die voor zijn doen veel met den verkoop verdient, is een der grootste bewonderaars van het vocht, dat hij te gelegener tijd, uitbundig aanprijst. - Ik wil je nu maar één ding onder de aandacht brengen, vadertje, je neemt de olie of je neemt ze niet. | |
[pagina 7]
| |
Neem je ze, dan ben je met een fleschje twee drie eraf; neem je ze nu niet dan kom je toch later bij mij en kost het je op zijn minst tien à twaalf flesschen. De aangesproken jichtlijder maakt tegenwerping maar Andreas herneemt: - Nou geen praatjes meer, vadertje, als het je niet bevalt, betaal je niet. Dáár, neem maar meê! Probatum est. - En de overblufte man neemt een fleschje van het Haarlemsch wonderproduct, dat de Noord-Hollandsche stad haast even beroemd heeft gemaakt als het orgel van Sint-Baaf, de Damiaatjes en de bloembollen. Met vrouwen bezigt hij een ander middel. Hij werkt minder op hare lichtgeloovigheid dan wel op haar ijdelen zin. De bleekneusjes voorspelt hij door de olie een kleurtje en de roodwangigen een verbleeking, en ofschoon hij weinig anders dan in den Zonderhovenschen scheerwinkel de geneeskracht der olie prijst, steekt hij ook somwijl de loftrompet over haar aan ‘den rijkdom’ onder zijne kalanten. Want ‘de rijkdom’ - hoogstens uit tien gezinnen te Zonderhoven bestaande, - heeft Andreas evenzeer noodig als de minder gegoede dorpelingen. Hij scheert in de gedaante van dien- of staatsieknecht den gebaarden of baardeloozen rijkdom bij plechtige gelegenheden, buigt als een knipmes voor de gasten en feestgenooten, neemt de bediening van den disch, het kunstig voorsnijden der vleezen, van wild of gevogelt keurig waar, kondigt met luide stem den drank aan, waarmeê elk nieuw gerecht wordt besproeid - Sjateau de Merle, Sjambertijn, Sjampagne - bedrijft nooit een onhandigheid, glimlacht altijd en kaapt met behendigheid fijne cigaren van den gastheer. Ook is hij - een naam in Zuid-Nederland meer gebruikelijk dan in Noord-Nederland - leedaanzegger en zoo | |
[pagina 8]
| |
zijn er dagen in zijn veelbewogen leven dat Andreas Houssaar 's morgens leed aanzegt, 's middags in vreugde leeft en 's avonds van blijdschap straalt. Maar het is beter voor de rust van zijn huisgezin, dat dit laatste niet dikwijls gebeurt, want op die stralen van blijdschap volgen altoos wolken van droefheid bij onzen dorps-Figaro. Dan grauwt en snauwt hij tegen zijne schoondochter Martha, scheldt haar uit voor al wat leelijk is en verwijt haar, als het heel hoog loopt, den dood van zijn kleinkind Willem, Floris. Martha verwenscht dan ook in stilte de verlovings- en bruiloftspartijen, waarop vader Andreas in dienst moet wezen, want al die blijdschap van anderen loopt voor haar op verdriet uit. En soms voor haar niet alleen; dan komen haar twee kinderen - André en Pautje - er ook aan te pas. André is 12 en Pautje 10 jaar en alles wat grootvader haar spaart, deelt hij uit aan Martha's kinderen en dat kwelt haar meer dan zij zeggen kan, en doet haar onwillekeurig zekeren angst koesteren als er weer een bruiloft of een ander feest in aantocht is bij den Zonderhovenschen ‘rijkdom’. | |
II.- Morgen Meneer! Mooi weer van daag, Meneer! Meneer moet er uit; Hoes is er Meneer, om U te scheren, Meneer! - Hèèèè... wàt? - 't Is al half negen Meneer, Hoes is er... om u te scheren, u trouwt van daag Meneer! - Je wêerlicht dat's waar ook, Hoes. Ik sliep zoo verdraaid vast. Mooi wêer, zeg je, hè? - Mooi voor de plechtigheid Meneer? - Wacht maar even. Ik kom dadelijk. | |
[pagina 9]
| |
Na eenige oogenblikken pauze, waarin Hoes op de zitkamer zijn scheermes aanzet en zeepwater maakt, klinkt de stem uit de slaapkamer: - Is 't koud, Hoes?! - Vinnig Meneer, anders goed wêer voor de plechtigheid.. vindt U niet me...? Een jonge man - Baron Wingerd - treedt in nachtelijk gewaad de kamer binnen. Houssaar buigt diep voor hem en begroet hem tevens met die soort vriendelijke gemeenzaamheid, waardoor het onbeduidende wat hij zegt een aardig, schalksch tintje verkrijgt: Hoes stond daardoor in het geheele dorp als een grappenmaker bekend. Terwijl hij den jongen man het gelaat inzeept, praat hij maar steeds door: - Mooi winterweer, Baron, uitmuntend voor de reis. Naar Parijs heeft Meneer me verteld. Er is maar één Parijs, zeggen ze hier altijd, maar daar geloof ik niemendal van. Geen wêerlicht, met permissie, Meneer... - Wat zeg-ie Hoes? - Niks Meneer; even stil zitten; ik moet je pique-fijn maken. Je trouwt maar eens, Meneer. - Da's om den drommel te hopen, Hoes. - Chut, chut! Silence! zegt de Franschman. - ‘En nu’ vraagt na eenige minuten de geschoren jongman en veegt met een handdoek van zijn gelaat de vlokjes schuim, die het scherpe scheermes van Andreas Houssaar onaangetast liet. - - En nu wat praat je over Parijs, Hoes? - Parijs, het Babel onzer dagen, zeiden ze in mijn tijd Meneer, en dat zal nog wel zoo gebleven zijn dertig jaar later, niet waar, Meneer? - Licht mogelijk. - Nou, juist daarom is er méér dan een Parijs, Meneer, want er zijn zooveel Babels, en zoo schrome- | |
[pagina 10]
| |
lijk veel Jezabels, Meneer, Morgen, Meneer, sterkte, Meneer. - Je bazelt, Hoes. - Om u te dienen... van middag, Meneer. Door de korte pauze die Andreas tusschen de eerste en tweede zinsnede liet, is het goede humeur bij den jongen man teruggekeerd en een hartelijke lach wordt den vertrekkenden scheerder achterna gezonden, die over eenige uren in een staatsierok gekleed bij den huwlijksmaaltijd van den jongen Secretaris der gemeente Zonderhoven als dienstknecht zal tegenwoordig zijn. | |
III.Een tiental minuten later treedt Andreas bij den Notaris binnen. De Notaris, een zestigjarig man met norsch uiterlijk, staat aan een hoogen lessenaar te schrijven. Zoo in dien zelfden stand herinnert Houssaar zich den Notaris op hetzelfde uur dertig jaar achtereen te hebben aangetroffen. De Notaris is even stilzwijgend als Houssaar praatziek is, en niet zelden gebeurt het dat een ‘Hou je mond’ den eeuwigen babbelaar 's morgens intoomt. - Morgen, Notaris, zegt Houssaar onderdanig en buigt zeer diep. - 't Is laat van morgen, gromt de Notaris. - Om u te dienen, Notaris. - Wàbblief? - Een beetje opgehouden bij den Secretaris. - Ben je daar al geweest? - Om u te dienen, Notaris. - En ik dacht..... maar komaan maak voort. - Zeker, zeker. Mooie dag voor de plechtigheid. Koud, maar schoon. Ze spraken van tien graden vorst, | |
[pagina 11]
| |
maar da's een ziertje te veel, mijns erachtens, en wat dunkt Uwé, Notaris? De Notaris heeft hierover geen dunk; althans hij zwijgt. Houssaars mes schraapt langs en over de kin van den Notaris. Eensklaps wenkt deze dat de bewerking een oogenblik gestaakt worde. - Wat bl... scheelt er toch van morgen aan je mes? - 't Kan te scherp zijn, Meneer. - Je tong is te scherp, maar je mes is bot. - 'k Wou wel eens zien dat er een tong bot werd, dan wed ik dat U nooit meer tong at. - Hou je mond, en zet je mes aan. - Om u te dienen, Notaris. - A propos van dienen.... dien jij van middag, zorg dan dat je het even vlug doet als de laatste maal bij den Burgemeester. Getreuzel is vervelend. - Ik zal er voor zorgen! Nog vlugger als m'n zoon mocht helpen. Dienaar, Notaris! - Je zoon? - Ja, Notaris. - Is-ie dan terug? - Sinds gister. - En hoe maakt de Graaf het? - Bovenstbest, Notaris. - Laat 'em dan maar meê komen. - Om u te dienen Notaris. Dienaar, Notaris! En Houssaar verlaat het kantoor. Het slaat juist negen uur op de dorpsklok als Andreas uit de woning van den notaris treedt, en nu op een sukkeldrafje zijne andere kalanten gaat bezoeken. Hij heeft ze in alle soorten: jongen en ouden, armen en rijken, vriendelijken en norschen, somberen en vroolijken, achterdochtigen en vertrouwlijken en - daarvoor juist verstaat hij zijn beroep en | |
[pagina 12]
| |
is hij als een voortreffelijk barbier gezien - hij is al naar de vaste of wankele gemoedsgesteldheid van zijn kalant meêbrengt, vast of wankelend in de zijne. Hij lacht met de blijden, hij treurt met de treurenden; met de sluwen is hij achterdochtig, met de vertrouwlijken vertrouwlijk en bij de norschen zwijgt hij als het moet, om des te voorkomender bij de vriendelijken te zijn. Plooibaar als een stuk stopverf, plooit hij zijne denkwijs naar die van zijn kalant. Roomsch is hij bij den pastoor en protestant bij den dominé en wie hem kent weet dat hij Heiden hij den vrijdenker van het dorp is - het dorp telt er één - en zeker éénmaal per dag Jood zou zijn, indien hem het geluk te beurt viel den Rabbi te scheren. Maar de Rabbi blijft ongeschoren. | |
IV.Baron en Barones Wingerd tot Wingerden-Groeneveld zijn vertrokken. Andreas is een van de laatsten geweest, die het jonge paar met een servet, dat over zijn arm hing, toewuifde. ‘Ik ken hem al meer dan tien jaar. Eerst droeg hij een knevel, toen een baard, toen weêr niets, en nu alleen een knevel - ik heb hem nog nooit uit z'n humeur gezien. Een best mensch; de jonkvrouw krijgt er een beste man aan..... Ja wel Meneer, om u te dienen... koffie? En Cognac? In de veranda?! Jawel.’ - Houssaar's bespiegelingen werden door de norsche stem van Notaris Groeneveld gestuit en Andreas bedient kort daarna een achttal heeren in de met azalia's, camelia's en andere cierplanten getooide veranda. Een uit koperen hanglampen door groote lichtkappen getemperd schijnsel vult de ruimte waarin een mengsel van geuren zweeft, door fijne, welriekende | |
[pagina 13]
| |
bloemen, door zachte vruchten en pittige wijnen uitgewasemd, en waarin weldra donzige tabakswolkjes heenglijden. Behalve de Notaris, wiens stemming altijd norsch is, zelfs heden bij het huwelijk zijner eenige dochter, zijn de heeren in eene stemming als overal ter wereld na een feestdisch van soortgelijken aard wordt aangetroffen en die voor alle ontwikkelden de beste standaardmeter hunner beschaving is. De heeren hebben ‘schouwiteiten’ verteld, lichte toespelingen op de reis van den jongen Meneer en Mevrouw fluisterend geuit en zijn gaandeweg in dien half dommelachtigen toestand geraakt waarin zwakke karakters de flauwhartigste vertrouwlijkheden opbiechten en de eigenliefde oude en jonge mannen tot de opgecierdste verhalen prikkelt, uit hunne lang vervlogen of pas begonnen liefdesperioden. - Die ouwe Hoes hier zou-je van zijn prouesses kunnen vertellen, bromt de Notaris, maar 't is natuurlijk jaren geleden. - Ja en ook van den stommen streek, dien hij beging, zegt een gast. - Liefde en verstand gaan nooit samen, antwoordt een tweede. - Maar je behoeft toch niet altijd stomme streken te begaan bij de liefde, meent de gastheer en denkt aan zijn eigen voortreffelijkheid, het best gebleken door zijn tweeden echt met de schatrijke dochter van zijn patroon, waardoor hij in schoonvaders notariaat getreden was en schoonvaders brandkast had mogen openen. - Van de tien doen het er negen. - Een troost voor de tegenwoordige jongelui, die..... - .....niet meer trouwen tenzij op goede waarborgen, zegt Meneer Van der Huiden, agent in menschen dierverzekeringen, en dat juich ik toe, dat juich ik zeer toe, Notaris. | |
[pagina 14]
| |
- Nou, waar blijf-je nu met je Houssaar? vraagt de zwager van den Notaris, die een schandaaltje ruikt en dreigt te gaan snorken als hem niet spoedig wat prikkelends wordt geboden. - Ze zeggen, fluistert de gastheer, dat die zoon.... van hem van zeer goeie familie is, van uitmuntende familie, meer mag ik niet zeggen, heeren, maar ik begrijp dat het voor de meesten ruim genoeg is, ha, ha, ha! Van de zeven aanwezige heeren weten vijf, die van andere plaatsen komen, niets van het geval, en hunne nieuwsgierigheid wordt niet weinig bestookt door de bestudeerde achterhoudendheid van hunnen gastheer; de twee anderen hebben indertijd meer van de zaak vernomen en wat de Notaris verzweeg, wordt hun op geheimzinnige wijs van weerszijden meêgedeeld. Als na eenige minuten de oude Houssaar buigend de veranda binnentreedt en onder zijn stralendsten glimlach doet hooren: ‘Mevrouw wacht de heeren in het salon’, zijn de blikken van alle acht mannen eensklaps als evenzoovele puntige pijlen op hem gericht en duidt een haastige oogflikkering van Houssaar zelven en een lichte beving van zijn onderlip op de wetenschap dat ‘de Notaris weer eens voor de duizend en zooveelste maal aan den babbel is geweest’. En als de heeren aan mevrouw's uitnoodiging gehoor geven, de sigaren neerleggen, de glaasjes leegdrinken en de veranda uittreden, vraagt de zwager van den Notaris geheimzinnig: ‘En wat was nou eigenlijk zijn stomme streek?’ - Wèl, antwoordt de agent in personen en veeverzekeringen, dat Hous het kind erkende. - Ja, da's vervl..... stom, mompelt de zwager van den Notaris. | |
[pagina 15]
| |
V.En dat babbelen van den Notaris hindert Hous altoos en het zal hem blijven hinderen, juist omdat de Notaris zoo eigenaardig babbelt, en in plaats van zijnen mond zijne schouders, en in plaats van woorden blikken bezigt. Hij dacht het van morgen al. De Notaris zou het hem vandaag weer leveren. ‘En hoe maakt de Graaf het?’ had hij hem dezen ochtend op het kantoor toegebromd. De Graaf! Juist, zijn zoon Otto moge dan al niet de gravenkroon voeren, dat hij de zoon van eene gravin is, weet niemand beter dan Andreas Houssaar, scheerder, paraplumaker, leedaanzegger en olieverkooper te Zonderhoven. Hij, Andreas, is dertig jaar geleden de minnaar geweest van eene gravin, die hem een zoon schonk in een vergeten oord in de Alpes Maritimes, waar Andreas hem onverwijld na de geboorte op de mairie als zijn kind erkende en vervolgens hals over kop naar de residentie terugkeerde. Toen hij zich met zijn zoon te Zonderhoven kwam vestigen, was Otto tusschen de 3 en 4 jaren. Indertijd had de wèlgegoede bevolking der residentie het schandaal van de veertigjarige gravin De Bordez, - die met den nauwelijks acht-en-twintigjarigen huisknecht Andreas Houssaar op vertrouwelijken, ja, al te vertrouwelijken voet stond, - gesavoureerd. - Bepaald ridicuul! had een fat uit de groote wereld uitgepiept, toen hem het verhaal van het vertrek der gravin was gedaan. ‘Bepaald ridicuul à son âge, en wat zal de grandpapa geplukhaard worden!’ Doch ofschoon de Graaf de Bordez schatten bezat, en niet anders wachtende was dan dat hem een veêr van eenige duizenden zou getrokken worden, had hij zich daarin deerlijk misrekend. En juist die misrekening ergerde | |
[pagina 16]
| |
hem doodelijk. Dat zijne allerzonderlingste dochter Ottilie nog schande over zijn naam bracht, op een leeftijd, dat men eene dwaasheid bij dwaze vrouwen het allerminst verwachtte, het ergerde hem minder dan de onuitstaanbare verwatenheid - want van fierheid kon bij dat slag van menschen zonder wapen of blazoen geen sprake zijn - van dien Ruy Blas, die zijn geld versmaadde en zich bovendien op rechten liet voorstaan, waar hij niet anders dan schaamte, gedweeheid en hebzucht had verwacht. - Liever had ik dien schurk een ton gegeven, dan zooals nu bij hem in blanco te staan, mompelde Graaf de Bordez, en liet er opvolgen: ‘Als Ottilie in Godsnaam maar was blijven leven!’ Doch Ottilie was op een dorpskerkhof in het departement der Zee-Alpen tien dagen na de geboorte van Otto Houssaar gaan rusten en de strijd om het door Andreas erkende kind was tusschen den ouden Graaf en den jongen knecht twee jaren daarna begonnen. Hij was geëindigd met den dood van den ouden Graaf, in wiens testament een legaat van f 10 000. - versproken was aan Andreas Houssaar, ‘wegens trouwe, langdurige diensten mij en mijner familie bewezen’. Kort daarop had Andreas den bijna vierjarigen Otto, die totdusver bij eene oude dienstbode uit de grafelijke familie verbleef, tot zich genomen en was hij met zijn zoon en eene andere, ongehuwde zuster naar Zonhoven verhuisd, waar hij spoedig door aankoop eigenaar was geworden van het scheerderswinkeltje met den aankleve van dien. Daar Notaris Groeneveld uit de residentie afkomstig was en zijne vestiging te Zonhoven nagenoeg met die van Andreas was saamgevallen, kende Notaris Groeneveld het verleden van Andreas en verzuimde hij in den regel geene gelegenheid er zonder | |
[pagina 17]
| |
omwegen hoegenaamd over te praten. Het stond nu eenmaal bij den Notaris vast, dat Houssaar aan dat liefdesavontuur zijne voor dat soort menschen weelderigen levenstrant te danken had en dat Andreas' eigenliefde zoo ongemeen daardoor was gestreeld, dat hij den nu welhaast 30jarigen zoon Otto inderdaad met innigen wellust aanschouwde en niet in hem den aanstaanden dorpsbarbier, doch den ontkroonden jongen Graaf de Bordez-Houssaar zag. En daarin bedroog de Notaris zich niet, en had hij zich als man van zaken ook niet kunnen bedriegen, daar hij sinds meer dan 25 jaar het grafelijk fortuintje bestierde en zoo goed bestierd had, dat het reeds tot 18000 gulden was gestegen, hetgeen volgens de Notaris wel het dubbel had kunnen bedragen, indien ‘Meneer de Graaf’ niet zooveel geld noodig had. En in zekeren zin hád ‘Meneer de Graaf’ ook veel geld noodig. Zijn geheele opvoeding - indien als zoodanig een reeks van toegeeflijkheden jegens het jonge kind, den zwakken, dwingzieken jongen en den ongestadigen, driftigen jonkman aangeduid mocht worden - was kostbaarder geweest dan van eenig kind uit zijn stand. Eensdeels had de vader dat opzettelijk, anderdeels onwillekeurig verricht; eensdeels uit trots, anderdeels uit zwakheid, en over 't algemeen was de aard van den opgroeienden jongen zoo heerschzuchtig gebleken, dat de goedige Houssaar zich daarvan geen andere verklaring kon geven dan die voor hem uit het blazoen: Je foule et moule der de Bordez sprak, en hij dus in zijn eigen zoon, uit dat Grafelijk bloed gesproten, het ongetemde everzwijn zag, dat in het moederlijk wapen den grond omwoelde, en zijn forschen kop uit dartele speelschheid in de weerbarstige aardkluiten drukte. Ook mocht een groote factor van Houssaar's toegeeflijkheid jegens zijn zoon nimmer worden vergeten: Op | |
[pagina 18]
| |
de portretten van zijn grootvader de Bordez, in zijn jeugd genomen, geleek Otto als twee druppels water. Dezelfde kleine mond, dezelfde spitsgebogen kinlijn, dezelfde plooi op het breede maar lage voorhoofd, en dezelfde, dat is de allerfraaiste, zilverblonde hairdos en de fijne, scheermes, zeepkwast en waterbekken schuwende hand. ‘Ja, ja, te weerlicht er zit ras in!’ mompelde de vader dikwijls, als hij met welgevallen zijn zoon aanschouwde, en van lieverlede was het gewoonte bij den goedmoedigen vader geworden, alle fouten, alle misslagen, alle gebreken van zijn zoon niet slechts te verklaren, niet slechts te vergeven, maar ook te vergoelijken en er groot op te gaan uit hoofde van zijne afkomst, en uit dank daarvoor. Er was dan ook naar uiterlijk en kleedij een merkbare tegenstelling tusschen vader en zoon; een contrast dat min of meer lachverwekkende afmetingen had aangenomen, toen Otto op 21 jarigen leeftijd uit Brussel en Parijs terugkeerde, waar hij zich in het bescheiden beroep van zijn vader, tot een duizelingwekkende hoogte, althans in eigen oog en naar eigen woord, bekwaamd had. Te Zonderhoven bevielen de zaken hem zeer matig. Hij wilde terstond de vaderlijke zaak uitbreiden, hervormen en naar de eischen des tijds inrichten, de bron der Haarlemmer olie stoppen, de parapluën dichtslaan en het leedaanzeggen anderen overlaten; doch daarvan wilde de oude Houssaar niet hooren. Hij kende Zonderhoven; hij wist hoe men er ruimschoots zijn brood kon hebben, wist ook hoe knap zijn Otto was en welk operatieveld voor hem openstond - doch hier te Zonderhoven zou die kunde toch nimmer kunnen blijken, ja die hervormingen op niet anders dan misrekening en verlies uitloopen. Als hij dan volstrekt trouwen wilde met de kamenier van freule Sarabande - waarom toch niet met de freule zelve? | |
[pagina 19]
| |
- dan moest hij maar een zaak in den Haag of Amsterdam beginnen op den grondslag van en met het talent uit Brussel en Parijs meêgebracht. En Otto Houssaar was op twee-en-twintigjarigen leeftijd in de residentie een kapperszaak begonnen op de Fransche leest geschoeid, waarin de Hollander na drie jaar tijds een aanmerkelijk deel van zijn fortuintje en nog een f. 20,000 schuld achterliet. Met hangende pootjes was Otto andermaal bij Papa komen inwonen, thans met zijne vrouw en twee kinderen, en Andreas had aan ieder, die het hooren wilde verteld, dat ‘de menschen in den Haag’ nog niet genoegzaam bekend waren met het stelsel door Otto toegepast, want dat hij anders schatrijk zou zijn geworden. Voorloopig moest ‘de jonge Graaf’ zich nu maar in de verouderde zaak van Papa behelpen tot tijd en wijle Papa zijn scheermes en kapperschaar mitsgaders zijn steek en lamfer aan den wand of den kapstok zou hangen. Intusschen zou hij nu zijn best doen Otto met de geheimen van zijne kunst vertrouwd te maken en meer bijzonderlijk met de manieren waarop men met het Zonderhovensche publiek in zijne diverse schakeeringen moest omgaan. In die tijden zijn er harde woorden tusschen vader en zoon gevallen. De oude Houssaar had veel respect voor zoonliefs kunde, maar de wijze waarop hij haar hier te Zonderhoven aanwendde, dacht hem ten eenenmale ongeschikt om kalanten te trekken en te behouden. | |
VI.- En wil ik je eens wat zeggen, het gevolg van dat alles zal zijn, dat jij en je dochter op een gegeven oogenblik op straat zitten, bromt de Notaris den ouden | |
[pagina 20]
| |
Houssaar toe, die hem een kleine hypotheek van f. 1000 is komen opzeggen, omdat hij geld noodig heeft. - Meneer de Graaf heeft weer schulden gemaakt, niet waar? - Schulden, is het woord niet Notaris, maar hij zou naar... 't Luiden... - Wel zoo nog mooier? Wat moet-ie daar uitvoeren? - Een kinderplicht vervullen op het graf van zijne moeder. Houssaar heeft die woorden met zooveel rust uitgebracht, dat de Notaris er verwonderd van is, en hij den uitval, dien hij beoogde, den te goeder trouw zijnden vader bespaart. - Wanneer moet het geld er zijn? - Over zes weken als het kan, Notaris. - Het kan, het kan, alles kan. Het geld is er voor den duivel. Laat-ie het van middag komen halen. Zes weken later vertrok Otto Houssaar, pseudo-Graaf de Bordez naar Provence om er zich op het graf van zijne moeder, de Gravin, te zonnen in dergelijke afkomst. Na zijn terugkeer deelde hij zijnen vader meê, dat hij vast besloten was aan de zaak eene uitbreiding te geven, de Haarlemmer olie en de parapluies aan kant te zetten en zich meer bijzonderlijk toe te leggen op de haarsnijkunst en den aankleve van dien. Dat aan den verkoop van toiletartikelen - reukwater, zeep, sponsen en poeders - een groote uitbreiding zou gegeven worden, sprak van zelf. Hij had daarvoor reeds te Parijs een contract met zijne vroegere patroons gesloten. Voor het leedaanzeggen en het regelen van begrafenissen en uitvaarten stelde hij zich niet langer beschikbaar. ‘Papa’ diende daarvoor te zorgen of | |
[pagina 21]
| |
andere hulp te zoeken. Een dîner of souper bij ‘de groote luî’, daarvoor zou hij nimmermeer als ‘aide’ te vinden zijn. Hij! Hij het volk hier aan tafel bedienen? Neen, dat was al te dwaas! Behalve de Baron, en den gemeentesecretaris, was er in de heele gemeente Zonderhoven niet één, die in de schaduw van zijne afkomst kon staan. Daarbij gevoelde hij volstrekt geen roeping voor dat beroep zijns vaders; hij was voor ‘coiffeur-parfumeur’ in de wieg gelegd en hij kon hier te Zonderhoven na verloop van tijd een clientèle krijgen, die ruim verdiensten voor zich en zijn gezin zou opleveren. ‘Papa’ moest maar het geld, zijn geld, van den Notaris opvragen. - Otto, Otto, zegt de jonge vrouw van Houssaar Junior smeekend, doe het niet, doe het niet, wees voorzichtig, denk hoe het in den Haag is gegaan. - In den Haag?! Nou ja, mensch, toen was ik 21 jaar, en je weet zelf wel toen hebben we het royaal aangelegd. - Royaal aangelegd? vraagt de oude Houssaar, die in het voorhuis een regenscherm zit te herstellen, en kijkt boven zijne brilglazen uit. - Royaal pipa, da's te zeggen zooals het iemand als mij past, royaal en niet royaal al naar men het gewend is. - Gaf je zoo soms aan je vrinden een dînétje met sjampie? grunnikt Andreas, en een zeer vergenoegd glimlachje speelt om zijn mond en straalt uit zijn oogen, die hij met welgevallen op zijn zoon richt. - Nou, zoo'n heel enkel keertje is dat gebeurd. Ha! ha! ha! laat Otto lachend hooren. - En waren jullie, dames er dan ook bij? vraagt Andreas aan zijne schoondochter. - Ja, de dames waren er ook bij! zucht de jonge vrouw van Houssaar. | |
[pagina 22]
| |
- Kom, mensch, wees toch niet zoo chagrijnig, zegt Meneer de Graaf, dat is immers al zoo lang geleden. - En de beeren zijn betaald! voegt Andreas er bij. En jullie hebt het plezier beet gehad. - Noemt u dat plezier, vader? 't Waren slempen plemppartijen, zooals ik ze nog nooit bij de freule bijwoonde, zelfs al was er groot dîner in den zomer. - Nou, nou, zwijg maar. Jij voelt zoo niet wat iemand van goede familie aan zich zelf verplicht is, en 't is al zoo lang geleden, niewaar Pipa? - Een ander keer wordt er beter opgepast, vrouwtje, zegt de oude barbier vergoêlijkend tot zijne schoondochter, en knipoogt tegen zijn zoon alsof hij zeggen wil: ‘Arm schepsel, van onzen adeltrots heeft zij geen begrip.’ | |
VII.Drie jaar later zag men op zekeren Sint Nicolaas ochtend Andreas Houssaar met gebogen hoofd en zonder glimlach om zijn mond op zijn sukkeldrafje de kalanten bezoeken. ‘Ze weten het toch allemaal!’ mompelt Andreas, als hem de een of ander dorpsgenoot een ‘Goeien Morgen’ toeroept. Bij sommigen klinkt een nootje van medelijden, bij de meesten iets schrils in dien roep: ‘Ze weten het toch allemaal, daar heeft de scheele wel voor gezorgd’. Met ‘den scheele’ bedoelde Andreas een gepensionneerd Majoor der artillerie, die in letterlijken zin de vraagbaak van Zonderhoven was, met dien verstande dat de Majoor er zijn speciale koerier op nahield, die hem elken dag, ja ieder uur de belangrijkste schandaaldépêches bracht. Vijf minuten later was het geheele dorp met den inhoud | |
[pagina 23]
| |
bekend. Die speciale koerier was de Majoor zelf. Hij was de populairste man van Zonderhoven; hij sprak met een ieder en een ieder sprak met hem, en als hij niet sprak dan verdichtte hij. Zoo wierp hij den schijn van waarheid om de mogelijkheid van een of ander feit, en aangezien hij altoos achter de gordijn van zijn venster zat te gluren en behoudens zijn middagdutje en zijn sociëteitsuurtje niet anders deed dan gluren of praten met Jan en Alleman, was zijn gezag in het weten der dingen zoo groot bij de wèlgezinde Zonderhovensche bevolking dat men eenig door den gluurmajoor gegist feit op korter of langer termijn gebeurlijk achtte. De Majoor prat op zooveel giskracht, verzuimde nooit, indien zijne voorspelling vervuld werd, zijn profetenmantel wijd uit te slaan en op een welbehaaglijken toon zijn ondervrager toe te brommen: ‘Nou, wat heb ik je gezegd, hè?!’ Zoo had de vraagbaak dan ook reeds veertien dagen na de vestiging van Houssaar junior in den fraaien winkel met dikke spiegelruiten en fransche odeurs en parfumeriën gezegd: ‘Je zult zien dat het spaak loopt, het affuit smakt met de caissonrijders tegen de vloer.’ En eer een maand lang de winkel van Houssaar senior en junior geopend was, wist heel Zonderhoven dat de Majoor slecht weer had voorspeld en dat de boêl vroeg of laat zou misloopen. Op Sint-Nicolaasochtend was de Majoor vroeg opgestaan. Hij was 's avonds van de residentie gekomen en daar had hij 's middags ‘de Graaf’ gezien met een... met een meisje aan z'n arm. ‘Nou wat heb ik je gezegd?’ vroeg de Majoor 's morgens aan zijn barbier, den concurrent van Houssaar, toen deze hem de ‘zaak’ van ‘den Graaf’ meêdeelde. De heele | |
[pagina 24]
| |
rataplan op, en ‘de Graaf’ er van door. Ik heb het je immers drie jaar geleden al voorspeld. Met wie is-ie... - Er van door? vraagt piepend de barbier. Met de linnenmeid van den Baron. - Nou wat heb ik je gezegd?! Het moest die juffer Mientje zijn. Toen ik laatst met den Notaris bij zijn schoonzoon, den Baron, dìneerde... Kerel doe me zoo'n pijn niet of ik neem je concurrent... Volgt door den gluurmajoor een eindeloos verhaal aan den barbier over majoors fijnen neus en scherpen blik in het speuren naar het schandaal.
Aan den avond van dien St-Nicolaasdag komt Andreas laat tehuis. Afgeschreid. afgemat en verdoft wacht hem zijne schoondochter. Zij bemerkt niet terstond in welken toestand Andreas is, daar hij zich in een fraaien leunstoel van het vernieuwde winkelkamertje driftig laat zakken, en somber voor zich uitstaart. ‘Hij heeft er toch veel weet van’, denkt de jonge vrouw, vermant zich en met zachten tred op hem toegaande, fluistert zij: ‘Wil u koffie, vader?’ Die vraag wekt hem uit zijne gepeinzen. Er flikkert een straal van woede in zijne grijze oogen en een vuistslag op de tafel gaat vooraf aan zijn woorden: ‘Wel hier en ginder, heb ik me zoo'n wijf?! Koffie! koffie! Tatata, laat hij schrikwekkend hooren. Sjampie moet ik hebben, den heelen nacht sjampie, niks anders als sje...sje ..sjampie!’ En zich dan in zijne volle lengte oprichtend, schreeuwt hij der ontstelde vrouw toe: ‘Dat is het 'em juist, jij met je burgertrienmanieren, koffie, koffie, koffie, kon dien aristocraat niet voldoen, jij waart geen | |
[pagina 25]
| |
vrouw voor 'em, voor m'n lieven, besten, edelen, braven zoon, voor m'n lieven Otto. Een pottetrien was-je, een keukenmeid bij hem... Meneer de Graaf! Geef je me voor den d... sjampie, ik wil sjampie, ik wil sjampie!’ - Als-je niet heel gauw stil bent, vader, komt Jochem de smid hier weêr, net zooals verleden maal. - Jochem? Jochem! 't kan me niks..... Otto! Otto! Wil ik je eens wat zeggen: Jij met je koffie, koffie..... jou had-ie niet moeten trouwen..... Wel nou nog mooier, minstens een freule, minstens een gravin zeg ik je voor den..... En na een fellen vuistslag op het midden der ronde tafel bedoeld, maar tegen den rand neergekomen, volgt een slag en een krakend geraas van aardewerk en blik. Als Jochem de smid op Martha's angstig geroep van ‘Buurman! buurman!’ binnentreedt ziet hij de scherven van het koffiegerei op den grond. Een tiental minuten later is de vader van Meneer De Graaf te bed gebracht en slaapt hij zijn burgerlijken roes uit, dien hij op het souper van den Baron Wingerd tot Wingerden haalde. | |
VIII.- Hous, ben jij van daag niet jarig? - Te dienen B'ron, te dienen. - Nou dan kerel, dat het volgende jaar een boel beter voor je zij dan het vorige, hoor. Belabberde tijden heb je doorleefd, hè? - Te dienen B'ron, te dienen... maar Meneer Papa - hiermeê wordt Wingerd's schoonvader de Notaris bedoeld - heeft me prachtig de hand gereikt. Hous- | |
[pagina 26]
| |
saar doelt op de loyauteit van den brom-Notaris, die den grafelijken inboedel en den grafelijken kapperswinkel zonder berekening van onkosten verkocht heeft en, wat meer zegt, Houssaar met schoondochter en twee kinderen in een klein huisje plaatste, waarvan de Notaris, als eigenaar, voorloopig geen huur verlangde, hetgeen een zeer kras feit werd geacht, althans voor een Notaris. - Ja, daar heb ik zoo iets van gehoord, maar m'n schoonvader mag je nog al lijden Hous. - Ik hem ook B'ron, ik hem ook, alleen is ie me in één ding..... Eensklaps houdt Houssaar op, als voelde hij een dwaasheid te zullen gaan zeggen. - In één ding tegengevallen, meen je Hous? - God bewaar' me! Nee', Meneer B'ron, nee', tegengevallen is het woord niet; heb ik gesproken van tegenvallen, nee' toch? - Nou meê gevallen dan! - De B'ron maakt gekheid, ik bedoelde dat de Notaris me alleen buiten de koers is geloopen met één ding. - Met Otto? - Hoe raadt u het zoo B'ron?! Ja, met Otto. Meneer uw vader had gewild dat... de jongen zuiniger, bescheidener geleefd had; dat ie een spaarpotter zou geworden zijn en wat ze zoo noemen een goed echtgenoot en vader. Maar nou vraag ik je, Meneer de B'ron, als me zulk bloed als Otto had en van zulk een afkomst was.... Nou vraag ik u. B'ron.... - Nee', dan is er veel te vergeven, zeer veel, zegt de jonge Baron en een onmerkbaar fijne glimlach krult zijne lippen. - Dat zei ik ook B'ron. ‘Notaris, zeî ik: u heeft gelijk, gelijk als de advocaat Brugman, die altijd gelijk had; ik heb den jongen toegegeven, ik heb wel wat | |
[pagina 27]
| |
schuld aan Otto's ongeluk, maar wat zal ik u zeggen, Notaris.... ik kon den mooien jongen niets weigeren net als aan zijn moeder. Ik was trotsch op hem en had er plezier in zijn vader te zijn.....’ Terwijl hij nu haastig het zeepbakje, den spanriem en het scheermes opbergt, ruischt als een streelend muziekaccoord door Andreas binnenst: ‘de vader van een Graaf!’ En kort daarna, als nog de nagalm van dat betooverend accoord in hem voortzingt, ziet hij nabij het kerkhof de Decemberzon tusschen het kantwerk der witgepoederde laryxen tintelen en een gloender zon rijst voor hem op, bestraalt een door cypressen en oranjeboomen omgordelde zerk en in weemlend gouden schrift danst voor zijn oog:
Ici repose en Dieu
Julie, Ottilie, Marianne Comtesse de Bordez.
Priez pour elle. |