Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Boekenkennis.Een Geschiedenis der Nederlandsche Renaissance.
| |
[pagina 628]
| |
heden is belast geweest, dus ook de tapijten besteld heeft. Dan bedenkt hij, dat Rogier van der Weyden, die in 1449 uit Italië naar Nederland teruggekeerd was, voor Pierre Bladelin het zoogenaamde Middelburger altaarstuk schilderde, om zoo tot het besluit te komen, dat van der Weyden ook de teekening der tapijten, waarin de schrijver de eerste uiting der Renaissance in Nederland ziet, vervaardigd heeft. In het tweede hoofdstuk wordt het aandeel, dat Lucas van Leiden, Jacob Cornelisz. van Amsterdam, Aertgen van Leiden, Cornelis Anthonissen en Dirk van Star (?) in de invoering der Renaissance hier te lande genomen hebben, besproken. Iets nieuws wordt ons hier niet gemeld of het zou moeten zijn dat wij in den geheimzinnigen Dirk van Star niemand anders behoeven te zien dan Jan Staes, den zoon van den Kamper glasschilder Theodoor Staes. Neemt men dit met den heer Galland aan, dan moet men ook tevens tot het besluit komen, dat de kopergraveur, die zijne prenten zeer duidelijk D.V. met een ster gemerkt heeft, zijn eigen naam niet kende. Het derde hoofdstuk bevat het een en ander over den bouw van vestingwerken, zoowel die der steden als die der kasteelen, in het begin der zestiende eeuw gesticht. Het Markiezenhof te Bergen-op-Zoom, het Kasteel te Breda, het ‘Duivelshuis’ te Arnhem en de woning van Maarten van Rossem te Zalt-Bommel worden besproken, doch omtrent deze gebouwen wordt geen nieuw licht verspreid. Een beschouwing over den kerkbouw der periode volgt. De toren der St. Bavokerk te Haarlem wordt tot de voortbrengselen der Renaissance gerekend, ofschoon het voor ieder deskundige duidelijk is, dat daaraan geen enkel Renaissance-motief voorkomt, maar dit bouwwerk een zeer rijke schepping der Laat-Gothiek is. De toren der Bakeesserkerk te Haarlem, die zoo groote overeenkomst met den St. Bavo-toren heeft, wordt alsmede bij de Renaissance-bouwwerken ingelijfd. Na een beschrijving van den noorder-kruisbeuk der St. Catharinakerk te Amsterdam, dat fraaie en zoolang veronachtzaamde voortbrengsel onzer ontluikende zestiende-eeuwsche bouwkunst, wordt de noordwestelijke kapel van de St. Nicolaaskerk dier zelfde stad, die zeker een der oudste werken onzer Renaissance is, vermeld, en als het jaar der stichting 1510 genoemd, zonder dat de schrijver ons meldt, hoe hij tot deze ontdekking gekomen is. Een jaartal toch is op dit bouwwerk niet te vinden, terwijl, zoover ons bekend is, de archieven over de stichting zwijgen. Eindelijk worden eenige woorden gewijd aan het Lieve-Vrouwen-koor dierzelfde kerk, een schepping van 1555, die dus eigenlijk in een volgend hoofdstuk had thuis behoord. De openbare gebouwen, in dit tijdperk opgericht, worden dan behandeld. Naar aanleiding van het Raadhuis te Middelburg, een | |
[pagina 629]
| |
gebouw dat met den besten wil niet als tot de Renaissance behoorend beschouwd kan worden, krijgen wij hier eenige bijzonheden omtrent de bouwkunstenaars-familie Keldermans en daarna beschrijvingen van de Raadhuizen te Kampen en te Nijmegen, doch niets omtrent de bouwmeesters, die deze stichtingen tot stand brachten. Ook de Latijnsche school te Nijmegen van 1544 wordt genoemd, en van de Latijnsche school te Enkhuizen vermeld, dat dit gebouw verdwenen is. Verzuimd wordt, op te merken, dat eenige der onderdeelen van het oude raadhuis der laatste stad, als tympans en kolonetten, nog thans in den gevel van het moderne huis, dat voor het oude gebouw in de plaats kwam, aanwezig zijn. Het zesde hoofdstuk handelt over den bouw der woonhuizen. Eerst worden de weinige houten gevels, uit dien tijd nog over, besproken. Daarop worden eenige woorden gewijd aan de zeer enkele huizen in gebakken steen en groefsteen gebouwd, waarbij van de moderne litteratuur over dit onderwerp een ruim gebruik is gemaakt. Nieuw, doch naar het ons voorkomt zonder grond, is de opmerking, dat Delft in het begin der zestiende eeuw het middenpunt was van de toenmalige woonhuis-architectuur en dat de fijne détails, welke men te Zalt-Bommel aan gebouwen uit die periode ziet, op Spaanschen invloed zouden wijzen. Dat thans in Delft nog verschillende overblijfselen der burgerlijke bouwkunst uit het begin der zestiende eeuw bewaard bleven, bewijst alleen, dat daar in latere jaren minder gesloopt is dan elders, terwijl de Spaansche invloed in dien tijd in ons vaderland nog niet groot geweest zal zijn. In het zevende hoofdstuk wordt een vrij volledig overzicht gegeven van de huis- en kerkmeubelen uit het begin der zestiende eeuw, die bewaard bleven. Van de misgewaden in het Aartsbisschoppelijk museum te Utrecht wordt melding gemaakt, doch van die, welke de R.K. Kerk te Hoorn bezit, en die wellicht nog schooner zijn dan de Utrechtsche, wordt gezwegen. Met eenige beschouwingen over de plastiek der periode wordt dan het eerste boek besloten, waarbij melding wordt gemaakt van de tombes van Aleid van Culemborg te Ysselstein, van Karel van Gelder te Arnhem en van Gerrit van Assendelft te 's Gravenhage. Wat de eerste tombe betreft, waarvan eene zeer weinig geslaagde afbeelding gegeven wordt, maakt de schrijver geen melding van het opschrift, dat er op voorkomt, en waaruit blijkt, dat Aleid reeds op 21 Juli 1471 overleed, zoodat de tombe, die zuivere Renaissancevormen van omstreeks 1530 vertoont, of vijftig jaar na den dood der overledene moet zijn opgericht, of het alleenstaande voorbeeld zou zijn van een Renaissance-schepping, hier te lande, in de vijftiende eeuw, vervaardigd. Ook van het monument van Jacob Willems van Veen, te Heemskerk, wordt gewag gemaakt. Blijkbaar heeft de schrijver dit echter niet gezien, daar | |
[pagina 630]
| |
hij het een ‘Steinplatte’ noemt, terwijl het in werkelijkheid een obelisk is. Het monument behoort ook in de periode, waarin de schrijver het plaatst, niet thuis, daar het pas in 1570 werd opgericht, zooals het opschrift vermeldt. Tevens blijkt daaruit, dat Maarten van Heemskerk dit gedenkteeken stichtte ter nagedachtenis zijns vaders, die 79 jaar oud werd. Het jaartal 1532, waarmede de schrijver dit monument in verband brengt, is niet juist. Het tweede gedeelte vangt aan met een beschouwing over Karel V en zijn tijd, waarvan ik de beoordeeling aan onze geschiedschrijvers overlaat. Eenige opmerkingen over de Vlaamsche kunst der zestiende eeuw volgen dan, waarbij van Laanbert Lombard, Hubert Goltzius (als wiens geboorteplaats ten onrechte Venloo wordt opgegeven en die dus met zijn beroemden zoon verward wordt), Frans Floris en Pieter Koeck van Aelst gewag wordt gemaakt en op den invloed door diens vertaling van Serlio's werken in Noord-Nederland uitgeoefend, gewezen wordt. Daarna wordt het voormalig raadhuis te Utrecht behandeld, en in verband daarmede eenige bijzonderheden aangaande de familie van Noort, naar aanleiding van wat Mr S. Muller in Obreen's archief schreef, medegedeeld. Ook Jan van Scorel wordt herdacht, doch omtrent diens werkzaamheid als bouwmeester vernemen wij niets, dan de gissing, die de schrijver zelf ‘eine müssige Hypothese’ noemt, als zou de schilder de ‘intellektuelle Urheber’ van den voormaligen Utrechtschen raadhuisgevel geweest zijn. Toch kan, naar wij meenen, juist omtrent Scorels werkzaamheid, het ijverig onderzoeken der archieven veel opleveren. Zijn wij wel ingelicht, dan houdt een onzer bekwaamste jonge kunstgeleerden zich reeds sints geruimen tijd met die taak bezig. Nadat nog eenige woorden gewijd zijn aan Sebastiaan van Noyen, van wiens werkzaamheid in Noord-Nederland ons nooit iets bleek, doch die hier slechts vermeld schijnt te worden, omdat hij in Utrecht geboren is, wordt de Muntpoort te Dordrecht van 1555 en de ‘Dromedaris’ te Enkhuizen van 1540 vermeld. Bij de behandeling van dit laatste gebouw zou het niet overtollig geweest zijn, als de schrijver had opgemerkt, dat zoo goed als niets van het portiek, hetwelk dat jaartal draagt, werkelijk uit de 16e eeuw is, maar dat de meeste détails op de 17e eeuw wijzen. Met eenige beschouwingen omtrent het fraaie 16e eeuwsche woonhuis aan de Munt te Alkmaar, het onlangs afgebroken gevelfragment van 1558 aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam en het woonhuis van 1559 te Groningen wordt dan de afdeeling ‘burgerlijke bouwkunst’ ten einde gebracht. Van den welbewaarden gevel in de St. Annastraat te Amsterdam wordt echter geen melding gemaakt. Ten slotte wordt, in dit hoofdstuk, de toren der St. Nicolaaskerk te Yselstein, omtrent den stichtingstijd waarvan echter geen onderzoekingen gedaan schijnen, bespreken. | |
[pagina 631]
| |
Het volgende hoofdstuk geeft eene opsomming van het kerkmeubilair, de raadhuisbetimmeringen en de grafmonumenten, die in de laatste helft van Keizer Karels regeering ontstaan zijn, en die voor een groot gedeelte in onzen tijd door meer of minder geslaagde afbeeldingen in ruimer kring bekend zijn geworden. Wij vinden daar ook genoemd een orgel van 1557 in de kerk te Bremerhaven, welke plaats, als wij ons niet vergissen, pas in deze eeuw door het Bremer stadsbestuur gesticht werd. Omtrent de kunstenaars, die deze werken tot stand brachten, heeft de schrijver geene onderzoekingen gedaan; hij bepaalt er zich toe, die, welke door andere auteurs vermeld worden, in herinnering te brengen. Zelfs gaat hij hierbij wel eens wat ver; zoo giste ik, in ‘de Opmerker’ van 1887 dat Colijn van Camerijck wellicht de vervaardiger van het gedenkteeken voor Joost Sasbout in de St. Eusebiuskerk te Arnhem kon zijn, doch deze gissing is voor den schrijver, zonder dat hij daarvoor gronden opgeeft, tot zekerheid geworden. Met een hoofdstuk over de beeldhouwwerken wordt het eerste boek besloten. Hier begint de schrijver met de behandeling der grafmonumenten in de Lieve Vrouwe Kerk te Breda. Omtrent het beroemde grafteeken van Engelbert II vernemen wij, dat dit werk, vroeger ten onrechte aan Michel-Angelo toegeschreven, een schepping moet zijn van Thomas Vincent van Bologna, een leerling van Raphaël en hofschilder van Karel V, die door Leo X naar Brussel gestuurd was om het opzicht te houden over het vervaardigen der bekende tapijten. Deze ontdekking wordt gegrond op een brief, die uit Diest ‘in September’ door een onbekende aan ‘Seigneur Bologna’ schilder des keizers te Breda gericht werd, en die dus begint: ‘Ik heb uw brief door Monsieur de Mal ontvangen, die mij verteld heeft, dat gij mijn werk te Breda, waarmede gij mij genoegen hebt gedaan, bezichtigd hebt.’ Welk dit werk is, wordt niet gemeld, doch de schrijver is aanstonds klaar om ons te betoogen, dat zonder twijfel het genoemde monument bedoeld wordt, merkt dan op dat het ontbrekende jaartal 1539 zal zijn, en houdt het er voor dat René van Châlons den brief zal geschreven hebben. Wij hebben hier dus weer een reeks van gissingen zonder argumenten. De reeks van veronderstellingen is hiermede echter niet ten einde. Deze ‘leerling van Raphael’ wordt door den heer Galland ook onder de ‘navolgers van Michel-Angelo’ gerekend, waarschijnlijk omdat het monument te Breda vroeger op naam van dien grooten Italiaan stond. Nu heeft onze schrijver in de tympans van het koorhek te Enkhuizen figuren gezien, wier forsche spieren en gewrongen houdingen aan Michel-Angelo herinneren, en aarzelt hij niet, om aan Thomas Vincent van Bologna ook het vaderschap van dit kunstwerk toe te kennen. Omtrent de Dortsche koorbanken van Jan Terwen wordt opgemerkt, dat een der friezen aan het Parthenon herinnert. Zou | |
[pagina 632]
| |
de Dortsche houtsnijder dan te Athene geweest zijn? Wij zouden het betwijfelen. Uitvoerig is de schrijver omtrent Jacob Colijn en geen wonder, daar hij hier op archiefstudien, doch helaas niet van hem zelf, steunen kon. Mr Nanninga Uitterdijk te Kampen en Mr S. Muller Fz. hebben het werk verricht. Verscheidene werken worden door den heer Galland aan Jacob Colijn toegeschreven, b.v. het monument van George van Egmont in de Domkerk te Utrecht, het monument van Joost Sasbont in de Eusebiuskerk te Arnhem en het monument van Reinoud van Brederode en zijn gemalin in de St Mariakerk te Vianen, waarvoor echter geen bewijzen worden bijgebracht, In het derde gedeelte wordt ons eerst een beschrijving van den strijd der Nederlanders voor hunne onafhankelijkheid gegeven, waaromtrent wij geene opmerkingen zullen maken. Daarop worden Vredeman de Vries en Cornelis Bloemaert besproken. De prentwerken van den eersten kunstenaar geven den schrijver gelegenheid tot allerlei bespiegelingen die achterwege hadden kunnen blijven, eensdeels dewijl Vredeman de Vries bekend genoeg is, anderdeels wijl hij, ofschoon Fries van geboorte, toch eer tot de Zuid-Nederlanders dan tot de Noord-Nederlanders gerekend moet worden. Omtrent Bloemaert wordt ons medegedeeld, wat van Mander vermeldt, en tevens, dat uit de archieven van 's Hertogenbosch blijkt, dat Bloemaert zich in 1566, 1568 en 1569 daar ophield. Dit laatste is voor den heer Galland voldoende, om Bloemaert het vaderschap van den beroemden predikstoel in de St. Janskerk toe te kennen, ofschoon uit de oorkonden nergens blijkt, dat de kunstenaar aan dien kansel werkzaam is geweest, en ook van Mander daarover zwijgt. Bij de bespreking der bouwwerken uit het laatst der zestiende eeuw, verdeelt de schrijver ze in vier soorten: Noordhollandsche, klassiek-Hollandsche, Zuidhollandsche en Vlaamsch-Hollandsche. Een dergelijke verdeeling is altijd min of meer willekeurig. Tot de eerste categorie worden gebracht de Bank van Leening en het pas gesloopte voormalig Arsenaal in de Hoogstraat te Amsterdam, de Waag te Enkhuizen, gevels te Hoorn, Alkmaar, Monnikendam en Edam, doch ook te Delft en te Aardenburg. De klassiek-Hollandsche richting wordt vertegenwoordigd door het St Jans-Gasthuis te Hoorn, het Raadhuis te 's Gravenhage, de Oostpoort te Hoorn en de Waag te Alkmaar. Gorkum en Dordrecht moeten de voorbeelden voor de Zuid-Hollandsche richting leveren, waarbij de schrijver weer gelegenheid vindt, Cornelis Bloemaert ten tooneele te brengen, als den bouwmeester van gevels te Gorkum. De bouwwerken van de vierde soort zocht de schrijver te Amsterdam, Dordrecht, Zierikzee, Kampen, Deventer en Zwolle. Ten slotte worden de Kanselarij te Leeuwarden, de kasteelen te Schaesberg en te Twickel en het Raadhuis te Heusden besproken, terwijl | |
[pagina 633]
| |
ook eenige woorden aan verschillende torens, als die van de St-Nicolaaskerk te Amsterdam, van de Waag te Alkmaar, van het Raadhuis te Leiden, van het voormalig Raadhuis te Monnikendam, van de St Stevenskerk te Nijmegen en van het Raadhuis te Veere gewijd worden. Een hoofdstuk over het ornament en de kunstnijverheid in het laatst der zestiende eeuw volgt nu. Vredeman de Vries wordt nog eens besproken, terwijl daarna eenige opmerkingen gemaakt worden betreffende het koorkek der St Nicolaaskerk te Monnikendam, den predikstoel der St. Gommaruskerk te Enkhuizen, een grafmonument te Bergen op Zoom en het binnenportaal der St. Stevenskerk te Nijmegen. De predikstoel der St. Janskerk te 's Hertogenbosch wordt uitvoerig behandeld en daarna bij de talrijke kleinere voorwerpen van kunstnijverheid, die nog in kerken, raadhuizen enz. bewaard bleven, wordt stilgestaan. Daarna worden eenige beschouwingen gegeven omtrent de beeldhouwers van dit tijdperk. Al wat omtrent Willem Danielsz. van Petrode, wiens voornaamste werk, het hoogaltaar in de St Hyppolytuskerk te Delft, verloren is gegaan, bekend is wordt medegedeeld. De weinige beeldhouwwerken, uit dezen tijd, in Friesland, Utrecht, Gouda, Leiden en Maastricht aanwezig, worden met zorg opgesomd. De predikstoel te 's Hertogenbosch wordt nog eens beschouwd; bij deze gelegenheid wordt Bloemaert niet meer als de schepper van den geheelen kansel betracht, doch zijn naam slechts in verband gebracht met de kinderfries der borstwering. De schrijver komt thans tot de erkenning, dat de predikstoel het werk van zeer verschillende handen moet zijn. Wat ons betreft, het komt ons voor dat de predikstoel van vroegeren datum is, dan men in den regel aanneemt, doch dat zijne vervaardiging zeer lang geduurd heeft, wat, met het oog op den rijkdom der versierselen, wel niet anders kan zijn. In 1566 heeft het kunstwerk natuurlijk van den beeldstorm te lijden gehad; het zal daarna hersteld zijn, waaruit zich het verschil van stijl en opvatting ook laat verklaren. Joost Jansz., gezegd Bilhamer, de veelzijdige kunstenaar aan wien de toren der St Nicolaaskerk te Amsterdam wordt toegeschreven, wordt daarop als beeldhouwer besproken. Ons was geen enkel beeldhouwwerk van dezen meester bekend. De heer Galland schrijft hem echter eenige werken te Amsterdam toe, zonder daarvoor gronden aan te geven, b.v. een kruisdraging in een gevel nabij het Oudekerksplein, een cartouche aan de noordoostelijke kapel der St Nicolaaskerk van 1571, een sluitsteen nabij het Begijnhof van 1574 en het relief boven de poort van het Burgerweeshuis in de Kalverstraat. Met eenige opmerkingen over de schuttersbekers eindigt dan het eerste deel van het tweede boek. Over de historische beschouwingen, die den tijd van Prins Maurits ten onderwerp hebben, waarmede de schrijver het tweede | |
[pagina 634]
| |
deel van zijn tweede boek opent, zullen wij het stilzwijgen bewaren. In het tweede hoofdstuk wordt ons een overzicht gegeven van de wijze waarop de steden in de 17e eeuw uitgebreid werden, en de invloed die de afval van Spanje op het uiterlijk aanzien der steden had, beschreven. Dit hoofdstuk laat zich zeer goed lezen en geeft blijk, dat de schrijver van de onderzoekingen van Mr. N. de Roever, en Mr. J.A. Feith een goed gebruik heeft gemaakt, terwijl hij ook de talrijke stedebeschrijvingen met vrucht geraadpleegd heeft. Ook de volgende hoofdstukken, die over de plattegrondvormen en de gevels der gebouwen uit het begin der zeventiende eeuw handelen zijn goed geschreven en geven een vrij volledig overzicht van wat thans nog uit dit tijdperk over is, althans in de grootere plaatsen. In het zesde hoofdstuk verlaat de heer Galland den vasten bodem der werkelijkheid weder; hij wil ons een overzicht geven van de werkzaamheid van Lieven de Key, den talentvollen bouwmeester van de Haarlemsche Vleeschhal. Hij bepaalt zich hierbij niet tot de vermelding der bijzonderheden door den Provincialen Archivaris C.J. Gonnet uit de documenten geput. Het is hem niet genoeg, de Key het vaderschap van sommige Haarlemsche gebouwen toe te kennen, de bouwmeester wordt ook als de schepper van het Leidsche Raadhuis aan ons voorgesteld, op geen anderen grond, dan dat een Leidsche stadsbode naar den Haarlemschen architect gezonden werd. Het ontgaat den schrijver niet, dat er tusschen de onderdeelen van de Haarlemsche Vleeschhal en die van het Leidsche raadhuis nog al eenig verschil bestaat, doch dit tracht hij te verklaren, daardoor, dat de Key de uitvoering van zijn werk te Leiden niet geleid zou hebben. Toch is, dunkt ons, de afstand tusschen beide steden zoo groot niet, of de Haarlemsche bouwmeester kon af en toe wel eens overkomen. Het zou ons te ver voeren, op deze wijze het geheele werk te bespreken. Wij hebben ons daarom tot de zestiende eeuw bepaald, dewijl men, zooals wij in den aanhef uiteenzetten, aan de behandelings-wijze van dit tijdperk het best de waarde van het geheel kan toetsen. Voor de zeventiende en achttiende eeuw vloeien de bronnen zoo rijk, dat hier voor gissingen of hypothesen geen plaats is. Het is jammer, dat de heer Galland niet nog eenige jaren gewacht heeft, voor hij zich aan het schrijven van zijn boek zette. Had hij deze jaren aan ernstige archiefstudie besteed, zijn werk hadde hoogere waarde gekregen. Wij weten wel, dat het voor een vreemdeling eigenaardige moeielijkheden met zich brengt, om zich met archief-onderzoek bezig te houden; wie echter een boek schrijft dat ‘Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei’ tot titel heeft, dient beslagen ten ijs te komen. Doch zelfs al had het den schrijver aan tijd en lust tot dergelijk | |
[pagina 635]
| |
onderzoek ontbroken, zoo zou wachten hem toch gewin geworden zijn. Onze ijverige archivarissen worden niet moede, jaar op jaar hunne ontdekkingen betreffende onze beeldende kunst te openbaren. Hebben zij, tot dusverre, schier uitsluitend aan de schilderkunst hunne aandacht gewijd, ook de zusterkunsten zullen zij op den duur niet vergeten. Met de vruchten van hun onderzoek had de heer Galland dan zijn voordeel kunnen doen. Het belangrijkste gedeelte van het boek achten wij dat, hetwelk een korte kunsttopographie van Nederland geeft. Een dergelijke opgaaf voorziet werkelijk in een behoefte. Enkele fouten zijn echter ook hier ingeslopen en sommige zaken vergeten, die toch van belang zijn. Zoo wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van de St. Cyriacuskerk te Hoorn, die reeds in 1838 verwoest werd en die thans door een nieuwe kerk vervangen is, terwijl van de eigenaardige 16e eeuwsche gevels te Roermond met geen enkel woord melding wordt gemaakt. De predikstoel uit de St. Pieterskerk te Leiden is in Gothische vormen, niet in Renaissancestijl vervaardigd; van het interessante orgel uit de 16e eeuw, in de St. Pancraskerk aldaar aanwezig, wordt niet gesproken. Ook van het zeer fraaie koorhek eener kapel in de St. Catharina-kerk te Amsterdam, met het jaartal 1538, wordt geen gewag gemaakt, terwijl ook van de zoo belangrijke gewelfschilderingen te Naarden, en te Warmenhuizen gezwegen wordt. Ondanks deze en andere tekortkomingen zal dit tweede gedeelte van des heeren Gallands boek vele liefhebbers onzer oude kunst uitnemende diensten kunnen bewijzen. A.W. Weissman.
1489-1889. Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieupoort. Nieupoort en zijne visscherij in de XVe eeuw; het beleg van 20-28 Juni 1489; de Dankprocessie van Sint Jan, door Edw. Vlietinck. Oostende, J. Vlietinck, Boek- en Muziekhandelaar, Uitgever, Brabandstraat, 9. 1889. Prijs: 1 frank. Aldus luidt het opschrift van een werkje ongeveer 130 bladzijden gewoon 8o-formaat bevattende. De schrijftrant is vloeiend en zuiver. Door menige uitlegging van weinig gekende woorden, bewijst schrijver dat hij niet alleen de hedendaagsche taal machtig is, maar daarbij nog de geheimen van oude woorden en uitdrukkingen weet op te klaren. Het boekje begint met een hoofdstuk, waarin de toestand der stad Nieupoort omtrent 1489 beschreven is. Daartoe heeft schrijver een handschrift benuttigd, getiteld: Boec van den hofsteden-landen van der Nieupoort, opgemaakt in den vasten van 't jaar 1313, 't is te zeggen in 1314. Uit dit handschrift heeft hij eenige wetensweerdige aanteekeningen geput; maar sommige daaronder | |
[pagina 636]
| |
komen niet meer te pas als het 't jaar 1489 geldt. Immers deze stad, evenals Yper, had sedert haar beleg van 1383, merkelijke veranderingen ondergaan. Omtrent het jaar 1314 strekten hare vestingen, langs den westkant, zich uit tot aan den huidigen ontlossingvaart. In 1489 bestonden deze uiterste vesten niet meer, maar waren vervangen door eenen bewalden en bemuurden gracht, die nagenoeg de omtrekslijn besloeg van de binnenste versterking, zoo als deze over een vijftigtal jaren nog bestond. Wel is waar het oudste plan der stad, te weten van omtrent 1569, was den schrijver nog niet bekend (blz. 56, aanteek. 109); maar tusschen het beleg van 1489 en de eerste uitgave van Sanderus' Flandria illustrata, hadden de vestingwerken der stad weinig belangrijke veranderingen ondergaan. Had de schrijver een klein kaartje geteekend dat nagenoeg den vestingtoestand van stad en voorstad verbeeldde, hij zou eene bijzondere weerde aan zijn werk gevoegd hebben, en de lezer zou gemakkelijk de uitlegging van blz. 12-13 en de beschrijving van het beleg kunnen volgen. Op dit plan had men kunnen zien dat Nieupoort, tijdens het beleg van 1489, langs oosten, zuiden en westen, als 't ware door eenen dubbelen vestinggracht beschut was, waarvan de binnenste van muren, wallen, torens en poorten voorzien was, terwijl, aan den noordkant, een wijde stroom, de Yzer, en verder, kreken en moerasgronden den vijand beletteden tot bij de stad te komen. Langs den westen waren er geen poorten; ten noordwesthoeke had men de Stegerpoort tegen den Yzer, ten zuidwesthoeke, de zuidpoort. Langs den oostkant, stond de oostpoort en ten noordoosthoeke, de noordpoort. Met deze kleine uitlegging is het gemakkelijk aan te nemen, hetgeen schrijver veronderstelt, dat de aanvallen tijdens het beleg langs zuid- en oostkant geschied zijn. Langs de kaai, tusschen de Stegerpoort en de Noordpoort, had men nog eenige kleine poorten, zooals de Cranepoort en verscheidene havenpoorten, te weten t'einden de Kokstraat, de Sinte Mariastraat, de Hoogstraat, en bij Schipwerkerstuin. Schrijver, die de stadsrekeningen te beginnen van 't jaar 1391 aandachtig overzien had, heeft moeten bemerken dat men in 1388 begon te ‘leggen’ de nieuwe versterkingen en dat men ze allengskens voltooid heeft, zoodanig dat men stap voor stap in deze rekeningen de verschillige werken kan volgen en aanstippen. Zulk eene beschrijving had ettelijke bladzijden beslaan en zou eene uitnemend schoone inleiding geweest zijn tot de beschrijving van het beleg. Van eenen anderen kant, hadden wij begeerd dat de hoofdstukken II en IV merkelijk korter waren behandeld geweest. Immers de beschrijving van ‘Handel en Visscherij van Nieupoort in de XVe eeuw’ de ‘Strijd tegen de zeeroovers’ (blz. 14-27), het ‘Uitwerksel dier Beroerten op Handel en Visscherij (blz. 35-44), heeft, wel is waar, op zich zelf genomen groot belang, maar | |
[pagina 637]
| |
weinig betrek op het beleg, en het verhaal houdt alzoo min aaneen. Daarbij komt het dat de aandacht van den lezer te meer geestinspanning vraagt om den draad der gebeurtenissen te volgen. Het beleg zelf en de volgende hoofdstukken zijn overigens geheel wel behandeld, en schrijver heeft daartoe bijna niets dan geloofbare oorkonden en getuigenissen bijgebracht. Ten slotte zij het ons toegelaten eenige misgrepen van minder belang aan te stippen. Schrijver zegt blz. 7: ‘De Sinte Lauwerenskerk stond in den omvang van het kasteel. Dit slot, bewoond door eenen grafelijken kastelein, diende tot verdediging der stad’. Tot staving van het gezegde, haalt hij een werkje aan van J.L. Kesteloot: Notice sur une peinture ancienne découverte à Nieuport. Verscheidene schrijvers die van deze kerk gewagen, zeggen uitdrukkelijk dat zij daar eerst bestaan heeft, maar ten grooten deele verbrand werd door de Engelschen en de Gentenaars, ten jare 1383, zoodanig dat er maar een deel van den toren meer overbleef, en dat er in deze plaats naderhand een kasteel tot stand kwam, dat in de stadsrekeningen der XVe eeuw meer dan eens vermeld staat. Dit kasteel werd ten dien tijde aldaar gebouwd; maar, vóór 1383, hield de burggraaf of kastelein van Nieupoort zijn verblijf, meenen wij, op den burg, een slot staande tusschen de Zuid- en Oostpoort, omtrent de plaats alwaar, voor eene halve eeuw, het Poermagazijn zich bevond, en alwaar, reeds ten jare 1479 de ‘nieuwe Grauwe Zusteren ter Buerch’ verbleven.
H. Hosdey.
Webers ‘Dreizehnlinden’ in het Vlaamsch overgedicht door Eug. De Lepeleer. St. Niklaas, G. de Puysselaer-Laenen; Gent, S. Leliaert, A. Siffer en Co (thans A. Siffer), 1889. Of men 't ‘vertalen’ of ‘overdichten’ wil noemen - het overbrengen van een gedicht in eene andere taal blijft altoos een zeer moeilijke taak. Wanneer men het proza van Conscience in 't hoogduitsch vertaalt, gelijk kardinaal Diepenbrock dit heeft gedaan, gebeurt het dat de nawerking ten opzichte van den stijl het oorspronkelijke overtreft. Wanneer men Delille, Pope en anderen overbrengt, gelijk een genie als Bilderdijk dit deed, dan zal voor den kenner der beide talen het genot der verzen in de vertaling grooter zijn, dan wat 't oorspronkelijke gedicht hem biedt. Men stelt aan eenen vertaler evenwel te hooge eischen, wanneer men verlangt dat zijn werk steeds het oorspronkelijke overtreffe, ja zelfs, wanneer men eischt dat de omwerking in schoonheid het voorbeeld evenare. Legt men aan de vertaling Dreizehnlinden den maatstaf van 't mogelijke, het doenlijke, zonder door geniale nieuwheid van zinswending of woordenkeus getroffen te willen zijn, dan zal men | |
[pagina 638]
| |
bevinden dat de heer De Lepeleer een in alle opzichten uitmuntend werk geleverd heeft. Hij gaf zich rekenschap van den aard, den geest des gedichts en heeft dien met liefde en zorg wedergegeven. Men moet het betreuren dat dergelijke gedichten, rijk aan leering en aan schoonheid, hier te lande in de hoogduitsche taal geene lezers vinden. Die toestand laat zich op eens niet wijzigen, veel minder omkeeren. De opvoeding in franschen geest zegepraalt nog steeds in onze provincien. Vooral de scholen door vrouwen geleid spannen alles in, om de taal en de manieren van het land der pâtés de foie gras en der mode als de eenige uitdrukking eener goede opvoeding te doen beschouwen. De moeders planten natuurlijk die gevoelens bij hunne kinderen voort... Hoe zal bij gemis aan liefde voor vaderlandsche taal- en letterkunde de lust tot het lezen der werken van ons verwante taalbroeders ontstaan, al zijn zij rein, harmonisch, stichtend gelijk Weber's heerlijk Dreizehnlinden? De heer De Lepeleer heeft dus in de 19e eeuw aan zijne landgenooten door deze overzetting eenen wezenlijken dienst bewezen. Hij heeft zich ook aan het rhythmus gehouden, wat eene nieuwe moeielijkheid opleverde. Dat de vertaler hier en daar de taal eenigszins gedwongen heeft - wie zou hem dat in ongeveer 8640 verzen euvel duiden? Eenige woorden heeft hij gebezigd, welke in Vlaanderen gebruikelijk zijn, doch niet in alle nederlandsche provincien worden verstaan. In werken uit andere provinciën doet zich hetzelfde voor. In van Effens Spectator zoowel als in Piet Paaltjes gedichten worden eenige termen gebezigd, die aan de bewoners van Vlaanderen vreemd zijn. Moet men deswege een schrap-gezelschap aanleggen, dat eenen Dictionnaire de l'académie opstelt? Ik geloof het niet nuttig. Dat de vertaler zegt in 't ‘Vlaamsch’ overgedicht te hebben doet tegenwoordig denken aan eene gewestspraak. Wil hij daardoor de keuze van sommige woorden verontschuldigen? Hij doet verkeerd, hij heeft geene verontschuldiging noodig. Uitdrukkingen als hollandsche taal, vlaamsche taal moeten, wegens hare onjuistheid uit het gebruik verdwijnen. De nederlandsche taal is de taal die door Ruysbroec en Melis Stoke, door Ogier en Vondel; door Wazenaar en David, door De Bo en de Vries wordt geschreven: oudtijds dietsch. later, tot in de zeventiende eeuw, duitsch, heden nederlandsch genoemd. De woorden vlaamsch en hollandsch krijgen tegenwoordig het uitzien van vitterij, van eigenzinnigheid. Wijken enkele uitdrukkingen in Noord en Zuid van elkander af - schrijft De Lepeleer liever munk dan monnik, een ander liever duyst dan duizend, liever zweerd dan zwaard, liever sunde | |
[pagina 639]
| |
dan straat of hanaal, enz., hij - zal in elk geval de hoogere oudheid vóór zich hebben. Wil de heer De Lepeleer die woorden bezigen (en hij doet zulks eenige malen), en verstaat men die in alle provincien niet... welnu, indien zij onder een groot gedeelte van het volk leven, hebben zij hun recht van gebruik, gelijk de vertaler zelf zijn gedicht beter met het woord ‘wonzaam’ dan met ‘wonnig’ hadde geopend. Men kan den schrijver minder prijzen voor het overvloedig bezigen der voornaamwoorden, als ‘De nachtegaal zijn gorgel’, ‘Het woud zijn wegen’, zelfs in een titel ‘Op 't woud zijn paden’, ‘De man zijn gave’, ‘De zee heur baren’, enz., in plaats van de verbuiging des woords, alsmede wegens het meermalen zich vertoonende ontkennende, zoowel als het koppelende en, op het einde van regels, ten einde die op een meervoud te doen rijmen. Wil men liever schrijven: ‘Beteren boek en kenne ik niet’, dan ‘Ik ken geen beter boek’, dat kan als ‘Taalliefhebberije’, zooals Gezelle zich uitdrukt, zeer wel toegelaten worden. Doch, nooit anders dan ‘Karel zijn vader’, ‘Mieken haar schorteldoek’, te willen bezigen; met angstige zorg steeds het voorzetsel van, of den 2e naamval te vermijden, en altoos, op fransche wijze, de dubbele ontkenning te gebruiken (‘'k en kan niet’), liever de ontkenning niet dan en te vermijden (‘'k en kan’), nooit ‘ik kan niet’ te willen schrijven schijnt mij eer gemaakt dan natuurlijk, meer opzettelijk dan dichterlijk toe, daar beide spreekwijzen in den geest der tale liggen. Zikkel in plaats van sikkel (of is 't om niet aan sikkel (munt) te doen denken?), den hoogduitschen vorm Karl in plaats van Karel te bezigen dunkt mij geene verrijking van het nederlandsch. Doch dit alles zijn kleinigheden. Ook is er reeds vóór mij op gewezen, dat de viervoeters bijzonder aanleiding geven tot het gebruik der stopwoorden, en dat zekere ruwheid van woordenkeus hier en daar het werk ontsiert. Daar staat evenwel tegenover dat de heer De Lepeleer aan de belgische lezers gelegenheid heeft gegeven een der schoonste gedichten van duitschen oorsprong, al is het ook uit de verte, te leeren kennen. Mocht hij daardoor het verlangen der lezers hebben opgewekt nog andere schatten eener letterkunde nader te betrachten, waarvan geest en vorm ons veel nader liggen dan de fransche romans waaraan wij ons dagelijks vergapen en die ons volk in zedelijkheid en vroomheid doet dalen, dán reeds heeft hij eene goede daad bedreven, en ziet men gaarne nevens zooveel goede eigenschappen der vertaling, de vlekjes over het hoofd. Bovendien is onzen lezers bekend, dat de dichter Weber in een | |
[pagina 640]
| |
open brief den eerw. Heer De Lepeleer zijn grootste dankbaarheid en goedkeuring heeft uitgedrukt. Men stelle zich niet tevreden met het overzicht wat de heer Segher in de maand October als Bijblad van Het Land heeft opgesteld te lezen. Hij verdient echter den dank van den vertaler, zoowel dien als van den uitgever en het publiek. Mocht dit daardoor dubbel opgewekt zijn zich ‘dezen goeden boek’ aan te schaffen.
Gevloekt. Oorspronkelijke roman van Josephine Giese. 's Gravenhage, Cremer, 1890. De gevloekte is een ongeboren kind. De grootmoeder, met de moeder, op zekeren dag twistende en worstelende, heeft in woede hare dochter Charlotte en haar toekomstig kleinkind Nina vervloekt. Dit onderwerp is niet uitgewerkt op oud- testamentelijke wijze, toen de vloek der ouders als eene zedelijke straf werd beschouwd, die, b.v., zooals Bilderdijk prachtig beschrijft, op het hoofd van Kain drukte, maar de vloek der grootmoeder van Nina, is naturalistisch opgevat. Toen de grootmoeder moeder en kind vervloekte heeft Charlotte hare ontzetting overgeplant op het kind, wat nu een zedelijk en lichamelijk kwijnend leven gaat lijden, dat door eenen zelfmoord wordt afgebroken. Gevloekt is een ernstig werk met zorg behandeld en van mannelijke kracht in de schildering getuigende. Studiën en Kritieken, door P.F.Th. Van Hoogstraten, Ord. Praed. Eerste deel. Nymegen, L.C.G. Malmberg, 1890. 1-5e aflevering. De schrijver leidt ons met slechts weinige woorden zijn werk in. Hij beklaagt zich alleen ‘dat de eenige onwraakbare schoonheidsleer, die het oog houdt staren op het licht der waarheid, in onze dagen zoo vaak miskend en verloochend wordt’; dat het ‘meesterschap over stijlvormen’ een vrijbrief schijnt tot het verkondigen van allerlei ‘dwaalbegrippen op maatschappelijk en zedelijk gebied’; dat de zoogenaamde ‘litterarische kritiek’ door honderden ‘misbruikt’ wordt, enz. De begaafde criticus toont daarom in de eerste plaats, waarom Busken Huet de man niet was om wijlen Jozef Alberdingk Thijm te beoordeelen, al heeft hij ook voor diens karakter hoogachting, warme sympathie, bewondering.
Huet had geene ‘wijsgeerige diepte genoeg en geene op vaste grondslagen steunende gesthetika; in zijne studiën moet ‘veel’ kaf van het koorn geschift worden. Hij verraadt de zucht om een ‘verrassend gedachtenspel in uitgezochte stijlwendingen aan te bieden.’ Ook had ‘het positieve Christendom voor hem geene hoogere waarde dan de heidensche fabelleer’. De beginselen van Alb. Th. werden door Huet niet onderzocht (bl. 11). | |
[pagina 641]
| |
Verder wordt uiteengezet hoe Huet volgens zijne geestesgaven ertoe had kunnen komen den schrijver juist te beoordeelen, doch met zijne opvoeding en zijnen aard van studie was dit onmogelijk. Hij wist van Da Costa en Groen tegenover Alb. Th. alleen te zeggen ‘dat de eene orthodoxie de andere opeet’. Ook Huets vonnis over Bilderdijk uitgesproken, zegt de schrijver, verraadt onkunde. Die ‘ideënwereld’ kon de divageerende twijfelaar niet vatten. Alberdingk als leerling van Bilderdijk kon aldus ook niet door Huet worden verstaan. Vervolgens geeft de schrijver een overzicht van de esthetische beginselen van Alb. Th. en toont aan, dat wat er minder aanneembaars in schijnt voortspruit uit gebrek aan studie van de christelijke wijsbegeerte. Dat Jozef Alberdingk Thijm te zeer uitsluitend de duitsche schoonheids-leeraars hebbe beoefend kan ik niet beamen. Naar mijn weten heeft hij de aesthetiek van Joseph Jungmann S.J.b.v. niet gekend, terwijl van de andere zijde theorien als die van Lübke en cons. ter nauwernood door hem werden overdacht en al reeds onbestudeerd een gruwel waren. Alb. Thijms denkbeelden over de kunstschoonheid en de schoonheid in 't algemeen ontwikkelden zich als bij inspiratie en de wijze waarop de eerw. schrijver die op bl. 32 beschrijft, schijnt mij de juiste. Het tweede gedeelte der eerste aflevering draagt tot titel Hofdijk, welke ‘in hooge mate’ door den schrijver, ‘wordt bewonderd’ als ‘een der beste dichters van den nieuwen tijd’, waarover ‘de kritiek onrechtvaardig gevonnisd heeft’. V. Hoogstraten geeft echter toe dat Hofdijks ‘verrassende en vaak verrukkende natuurschilderingen’ ons in Kennemerland meer boeien dan de handelende personen. Doch er spreekt b.v. ‘in Helena eene ziel voor wie men eene weldadige sympathie voelt’, ofschoon ook hier geene karakters, slechts eenige gemoedsbewegingen der personen geteekend worden. Hij was geen karakterschilder. Daarom had Hofdijk zich ook nooit op dramatisch gebied moeten wagen, en verliest hij zich in zijne Historische landschappen in ‘oppervlakkige bespiegelingen’. Zoo missen de mannen van wetenschap in Hofdijks werken eenen vasten bodem onder hunne voeten (116). Doch zijne dichtkunst moge door alle jonge dichters hoog gewaardeerd worden. Dit zijn de gedachten welke door den schrijver met klaarheid, in vloeienden stijl worden ontwikkeld. De derde aflevering bevat het leven van Fridrich Leopold Graf zu Stolberg (1750-1819), vooral bewerkt naar de studie van Joh. Janssen. Hier vindt de schrijver zijn eigenlijk ideaal: eene hoogst edele figuur, strevende naar de waarheid, offerwillig en ingetogen. het leven wijdende aan de verheerlijking van het christendom. In | |
[pagina 642]
| |
de levendigste tonen wordt dit schoone leven hier in ongebonden stijl bezongen. Men leze het opstel om de beschouwing van Stolberg's leven en de ontwikkeling zijner gevoelens wel te volgen. Men zal den tijd daaraan geschonken niet betreuren, te minder omdat deze bladzijden schitteren door den gloed eener onwankelbare overtuiging. Op bl. 188 begint een nieuw opstel Lessing getiteld. Van Hoogstraten schildert ons het leven des grooten schrijvers en hoe men reeds in zijne eerste jeugd den kern vindt der denkbeelden welke Lessings werken doordringen: zijn afkeer van het basterd-classicisme, zijne naturalistische begrippen van het schoone, zijn streven naar een ‘godsdienst’ zonder leerstukken, een humaniteitsgodsdienst zonder geestdrift. De opsteller miskent daarbij geenszins Lessings fijnheid van kunstgevoel en zijne uitgesproken gave voor kritiek. Deze leerrijke beschouwingen loopen voort tot bl. 276, alwaar eene studie op Dante begint. Bohl, Gunning, Huet en Hettinger worden hier niet vergeten. Doch niet allen worden gelijkelijk geprezen. Huets studie wordt eene mislukte proeve geheeten. Voor de behandeling van zulke verheven onderwerpen was Huet alweder niet de man; hij die deze geniale schepping met den naam van ‘Ridderroman’ wil kenteekenen, en Beatrice bij Goethe's Charlotte vergelijkt. De heer Gunning miskent Dante in zoover dat hij in de Commedia de uitdrukking ziet van het ‘Onverzoende’ der bestaande instellingen van de katholieke Kerk. Van Hoogstraten is van meening dat ook Dr Gunning te zeer vreemd is aan den geest der Kerk om bij het beoordeelen van Dante niet op een' dwaalweg te geraken. Bohl en Hettinger hebben door hunne opvoeding beter gelegenheid gehad den geest des dichters te doordringen, waartoe eene lange voorbereiding en oefening noodig is. De bewijzen worden door aanhalingen uit 's dichters werk zelf gestaafd. Deze zijn ontleend aan de voortreffelijke vertaling van Joan Bohl (I, Haarlem, W.C. de Graaf, 1576. II, Amsterdam, Brinkman en Van der Meulen, 1880). Alb. Th.
Dit es tbesouch van dien dat Pieter Boe ende Leuz sijn broeder onteracht waren den here vor Sinte Verrilden kerke te Ghent, uitgegeven en toegelicht door Mr. Jhr. Napoleon de Pauw, adv. generaal, enz. enz. Gent, Annoot-Braeckman, opvolger Ad. Hoste, 1890, LXXI bl. Inleiding en uitlegging. 50 blz. tekst. Jonkheer de Pauw, een der werkzaamste leden der koninklijke Vlaamsche Academie, vindt, nevens den uitvoerigen arbeid, welke hij ten bate van genoemde instelling op zich laadt, altoos nog tijd het publiek door allerlei gewichtige ontdekkingen en bewerkingen van teksten te verrassen | |
[pagina 643]
| |
Hand in hand met den wakkeren Brugschen archivaris Edward Gailliard, zond hij reeds de tweede aflevering van het vierde deel der Istory van Troyen in het licht. Nu ontbreken hieraan nog alleen de Aanmerkingen en Woordenlijsten, uitmakende het 5e en 6e deel. Tbesouch is uitgegeven op last van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, en is no 9 der reeks van hare werken. Het Bezoek is als de overige uitgaven dier maatschappij op keurig papier met zorg gedrukt en bevat eene kaart der burcht van Gent ‘in de Middeleeuwen’, waarmede hier waarschijnlijk omtrent 1400 wordt bedoeld; tusschen de tijden van Karel den Groote tot op die van Maximiliaan is Gent nog al sterk van wezen veranderd. Men zie bijvoorbeeld de noot voor bl. XLV reg. 5 op. blz. LXXI, waarin het afbreken van vier versterkte poorten in de 14e eeuw en later wordt vermeld, welke ten tijde van Tbesouck in 1306 nog voorhanden waren. Ook de Grauwe poort, die eerst in 1531 werd afgebroken, komt op de kaart niet voor. Deze is dus naar een jonger voorbeeld dan van de ‘Middeleeuwen’ gemaakt. De Pauw bekent dit zelf op bl. XLII. Zij is van 1534 en komt het eerst bij Marcus van Vaernewijck voor. Men weet dat Besouch of bezoek niet alleen visite maar ook onderzoek, enquête beduidt. Wij hebben hier dus een processtuk voor ons, waaruit blijkt dat bovengenoemde mannen ter dood veroordeeld waren. Zij zouden gehangen en geradbraakt worden, doch hunne vrienden baden dat men dien edellieden de eer zou doen der onthalzing; later poogden geestelijkheid en volk door woorden en daden hunne geheele bevrijding te bewerken. Een bloedige opstand was daarvan het gevolg, tot eindelijk het gerecht meester bleef. Na de terechtstelling werd er eene poging gedaan om door een voorgewend wonder het volk opnieuw tot verzet tegen de overheid aan te hitsen. Maar te vergeefs! Dit verhaal was tot heden onvolledig verstaan en wordt door den uitgever voor de eerste maal, door nauwkeurige lezing van het handschrift, terecht gebracht. Dat het eene merkwaardige bijdrage tot onze rechts- en zedegeschiedenis bevat, zal iedereen reeds bij den eersten blik moeten toegeven; dat zich daaraan, door de menigte getuigen die verhoord werden, aanknoopingspunten voor de geslachtskunde bieden, is eveneens duidelijk. De uitgever stelt ons door zijne vlijtige nasporingen ook in de gelegenheid te weten te komen, hoe en door wie het Bezoek naar deze zaken werd behandeld, en wat daarvan de gevolgen waren; het handschrift wat de zaak verhaalt, spreekt in 't geheel niet daarvan. | |
[pagina 644]
| |
Dat de oorspronkelijke tekst ook uit het oogpunt van taalkunde onze belangstelling verdient, daar wij hierin een aantal onbekende rechtstermen ontmoeten, zal elk klaar zijn. De Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen en bijzonder de heer Nap. de Pauw, aanvaarde derhalve den hartelijken dank der liefhebbers onzer geschiedenis en oudheden, onzer taal en zeden, voor zijn moedig ondernomen en schitterend ten einde gebrachte taak.
Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Goedkoope uitgave van Gebr. E. en M. Cohen. Arnhem-Nymegem, 1890, 30 cents de aflevering in folio, met vele platen en kaarten. Wij hebben reeds de tiende aflevering van dit belangrijk werk ontvangen. Wij verwijzen voor de beoordeeling naar hetgeen daarvan hierboven op blz. 543 is gezegd. De uitgevers houden woord, elke aflevering is rijk uitgedoscht. Het geheel zal den prijs van fr. 15 niet te boven gaan, N.B. Aflevering 2, bl. 12-36, is ons niet toegekomen. Red. Drie Novellen, door J. Pluim. Amersfoort, G.H. Priem, 1890. 192 blz. Prijs fl. 1.20 (fr. 2,60). I. Een harde strijd. II. Peter van der Wilg. III. Marie. Een vriend schrijft ons een onbevangen doch zeer aanbevelend woord over dit werk. ‘De verwikkeling van den strijd is eenvoudig, ongezocht, dus natuurlijk: eene liefdegeschiedenis zonder sentimenteele overdrijving.... Peter is een verhaal uit het boerenleven, wat treurig, een weinig onwaarschijnlijk, niet zonder overdrijving van hartstocht.... Marie is het keurigste verhaal van de drie - de baan door een jongeling bewandeld, die homme de lettres wil worden.... Wij kunnen het werk van den heer Pluim gerust ouderen en jongeren lezers aanbevelen.’
Het lied der Linden. Gedicht van Fr. Servaas Daems, bij het gouden jubelfeest der herstelling van Tongerloo's abdij, den 2n Mei 1890. Het is eene recht dichterlijke gedachte, de oude reuzige linden te laten spreken van Tongerloo's heerlijk verleden. Zoo zingen zij Het lied der heerlijkheid, Het lied der verdelging, Het lied der opstanding, Het lied der jubeling, vol geestdrift in wel gebouwde verzen, zooals wij het van den dichter gewoon zijn; en dan tot slot: ‘De eeuwenheugende Linden zwijgen;
Maar zij wachten - de reuzenboomen
Wachten wakend, wachten hoopvol
Naar de tijden nog te komen.’
Hulde aan den H. Gommarus. Cantate voor soli, koor en orkest, gedicht door A.G. Vermeiren, getoonzet door Th. Van | |
[pagina 645]
| |
Wassenhoven, Lier, drukkerij van Joseph Van In en Cie, Rechtestraat, 48. Dit gedicht werd, zooals uit den titel blijkt, op keurig sprekende muziek gezet door den bovengenoemden componist, en op de Groote markt te Lier, ter gelegenheid van 't St. Gommarusjubelfeest twee malen met geesdriftigen bijval uitgevoerd. Een groot aantal meesters en bekende liefhebbers der toonkunst reisden naar Lier, hoofdzakelijk om het werk der heeren Van Wassenhoven en Vermeiren aan te hooren, en brachten niet alleen van het kleurrijke muziekstuk, maar ook van den warm gevoelden en schilderachtigen tekst, den besten indruk mede naar huis. Wij voegen daar met genoegen bij, dat de liederen, welke de heer Roell dichtte, door den heer Edm. Bellens op muziek werden gezet en in den historischen stoet werden gezongen, niet minder de opmerkzaamheid der saamgestroomde gasten hebben getrokken. Vooral dient daarvan Het lied der matrozen wegens de ongemeene frischheid van taal en toon vermeld te worden. Die liederen zijn opgenomen in de beschrijving van den optocht (steendruk van C. 't Felt, te Antwerpen), getiteld: ‘Gedenkenis der Jubelfeesten van den H. Gummarus 815-1890, in October 1890 te Lier gevierd. Beschrijving van den praalstoet.’ Lier, bij Joseph van In en Cie. In de volgende aflevering hopen wij eene proeve uit de feesten te geven, door het portret van een der voornaamste personaadjes.
Het Bargoensch van Roeselare. Een bijvoegsel aan Is. Teirlinck's Woordenboek van Bargoensch, door H. De Seyn-Verhougstraete. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, uitgever, boekhandelaar van Z.K.H. den graaf van Vlaanderen, 1890. 19 blz. op 300 exemplaren gedrukt. Dergelijke boekskens kunnen er niet te veel geschreven worden. Zij spiegelen altoos eene tint der volksbeschaving en zedegeschiedenis af. Wij kunnen er ook nog uit leeren hoe groote overeenkomst er bestaat tusschen het nederlandsch van de hollansche, zeeuwsche en vlaamsche kuststreken. De woorden beschoft, dokken, fazelen, kaffer, keuvelen, leep, enz. mogen als voorbeeld dienen; zij zijn in vele provinc ën wel bekend. De voortreffelijke Loquela heeft ondertusschen reeds lang bewezen, dat er tusschen de volkstaal van onze noordelijke en de zuidelijke kusten vele punten van overeenkomst bestaan. Daarom is het eene dwaasheid, wanneer men, van de tale van België of de Nederlanden sprekende, de woordekens Vlaamsch, Antwerpsch, Brabantsch, Drentsch, Friesch, Geldersch, Hollandsch, Limburgsch, Overijsselsch, Utrechtsch, of Zeelandsch (Zeeuwsch), enz. bezigt. | |
[pagina 646]
| |
Men zegge ‘Geldersch’ wanneer men den tongval van Cremers boeren aanduidt, of ‘Vlaamsch’, wanneer men de sprake van den Duik-almanak bedoelt, maar de spraak welke door alle ambtenaren der ‘spreekdraden,’ ‘verresprekers,’ ‘verreklinkers,’ ‘klapkoorden’ en andere seintoestellen moet geschreven en gekend zijn en gebruikt worden, van Groningen tot Iperen en van Maastricht tot Brugge, die tale noeme men eenvoudig, redelijk, met gezond verstand Nederlandsch.
De drie zustertalen: Vlaamsch (d.i. Nederlandsch), Latijn en Grieksch of regels voor vergelijkende taalstudie op het gebied der nederlandsche, latijnsche en grieksche talen, door J. Pasco, oud-leeraar van klassieke talen. Leuven, Lefever, broeder en zuster, 1889. Dit werkje van 150 bladzijden, wel gedrukt, is verkrijgbaar te Leuven in de Goudsbloemstraat, no 15, tegen 3 franken. Daaruit is veel te leeren, al moet men de ‘regels’ ook niet voor orakels houden. Menig boek over dergelijk onderwerp wordt door Pasco's werk overtroffen, daarom plaatse elke taalliefhebber het in zijne boekerij. Hij zal de kosten niet betreuren.
Schoolboeken. P. Noordhoff te Groningen, heeft in den laatsten tijd weder eene nieuwe verzameling van aantrekkelijke schoolboekjes uitgegeven. Komt! Ziet! en oordeelt! Daar hebben wij, bij voorbeeld, Het Nederlandsche leesboek voor de lagere school, 5e en 6e d. 2e dr., waarin men o.a. lezen kan hoe paus Adriaans ouders geen licht konden betalen, en hij zijn leven lang ‘nederig en bescheiden’ is gebleven. Vervolgens hebben wij De Natuurvriend, ook een Leesboek, door R. Bos en J. Mulder. Men kan erin lezen hoe de ganzen ruien, wat koken is, hoe de zuigpomp werkt, waarom er geënt en gestekt wordt, en honderd andere aardige dingen. Wij ontmoeten verder de kostelijke boekjes Premières en Nouvelles lectures françaises van J.N. Valkhoff, in hun 8n en 15n druk. Daar is geene aanbeveling bij noodig! De Hoofdbeginselen der perspectief vooral ten dienste van hen die voor de hoofdakte studeeren, door K. Bes, 144 blz. (Fl. 1.90) is een duidelijk en volledig overzicht van hetgeen de onderwijzer moet weten. De toelichtende platen zijn klaar en veelvuldig. Eindelijk kondigen wij met genoegen nog aan: ‘Sammlung Wörter, Sprichwörter, und Redensarten, mit besonderer Rücksicht auf gleichlautende Worte und die Eigenheiten der deutschen und niederländischen Sprache, gewählt von S. Susan, Lehrer der höheren Bürgerschule zu Groningen, sechste Auflage, nachgesehen von E. Mehler, Director des Gymnasiums zu Zwolle.’ 60 cents. | |
[pagina 647]
| |
La Renaissance des lettres et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique, par Félix Nève, prof. ém. de l'univ. de Louvain. membre de la cl. des lett. de l'ac. r. de Belgique. Louvain, Charles Peeters; Paris, Leroux; Berlin Mayer et Mueller; 1890; VIII bl. voorrede, 439 bl. tekst. Het doel van den schrijver is: ‘in 't licht te stellen, welk deel België heeft genomen aan het werk van die beroemde eeuw, welke voor haar tegelijk een tijd van grootheid en van lijden was (bl. 3).’ Zij die de jaarboeken der zestiende eeuw in de oorspronkelijke gedenkteekenen lezen, ontdekken, zegt de schrijver, ‘dat, de ondernemingen dier tijden meestal vermengd zijn met een geest van lichtzinnigheid en intrige, hoogmoed en stoutmoedigheid.....’ De heer Nève behandelt om dit te bewijzen in de eerste plaats Erasmus en diens invloed op de studie der heidensche oudheid, hij geeft het overzicht van een aantal schrijvers over dezen merkwaardigen man (in een opstel vóór 15 jaren het eerst in de jaarboeken der hoogeschool van Leuven verschenen), en gaat dan in de eerste plaats aanwijzen welke Erasmus' verdienste was door de uitgave van het N. Testament in 't Grieksch, zijne vertaling in 't latijn, enz., in 't licht stellende hoe de beroemde schrijver eenen afkeer had van Luthers beginselen, en hij, ondanks al zijn spot over den toestand der katholieke Kerk, aan haar getrouw bleef (40). Hem werd zelfs een bisdom aangeboden; doch hij meende door zulk een ambt zijne persoonlijke onafhankelijkheid (57) te verliezen. Zijn werken in Brabant, zijne persoonlijke vriendschapsbanden aldaar, worden vervolgens, meestal ten zijnen voordeele, geschilderd en er wordt verhaald hoe alle klassen der maatschappij hem huldigden (79). ‘Hij gevoelde zich overweldigd (accablé) door loftuitingen, na vooraf gesteenigd te zijn geweest’ (82). ‘Wat ik te Leuven geleden heb’, zeide hij, ‘kan niemand onbekend zijn (92).’ Nève beschouwt Erasmus hier meer als ernstigen, zelfstandigen geleerde dan als lichtzinnigen spotter, zooals vele andere geschiedschrijvers dit plegen te doen. De lichtzinnigheid der eeuw, waarvan de schrijver ter inleiding spreekt, wordt dan ook hier door Erasmus niet juist bewezen. Dit opstel is wel het gewichtigste en voornaamste van Nève's merkwaardig werk. Achtereenvolgens worden nu nog verscheidene geleerden geschetst, die hoofdzakelijk te Leuven gewerkt hebben; zoo de raadsheer Hiëronymus Busleiden, Thomas Morus, Erasmus' groote vriend Martinus Dorp of Dorpius, Adrianus Barlandus, Nicolaas Cleywaerts, enz. die bijzonder den vreedzamen kruistocht predikte, om de Arabieren te bekeeren, door de grondige kennis hunner taal. Vele humanisten raakten aan 't einde der zestiende | |
[pagina 648]
| |
eeuw, door verschillige oorzaken uit België naar andere streken verspreid (296, vlg.). Wij leeren vervolgens den geschiedschrijver Gramaye nader kennen en vele anderen, waaronder eenige beroemde leeraars der Leuvensche hoogeschool. Zoo levert Nève ons eene hoogst belangrijke bijdrage voor de kennis der geleerde wereld in België, in de zestiende eeuw, met bijzonderheden, die aan de schrijvers over de algemeene geschiedenis van dat tijdperk zijn ontsnapt. Wij zijn hem uiterst dankbaar dat hij den werkkring, welke hij sedert eenige jaren scheen verlaten te hebben weder heeft opgevat, namelijk de geschiedenis der classische letteren in de zestiende eeuw.
Poésies de Marie Zubli, née Bonne van den Berch van Heemstede. A la Mémoire du professeur Jos. A. Alberdingk Thijm. Paris, librairie Fischbacher, 53 rue de la Seine, 1890, 25 bl. kl. 8o, keurig in karton gebonden, goud op snede, in liefelijken druk op schoon papier, is dit boekje een aantrekkelijk kerstgeschenk voor de vrienden des vereerden overledenen dichters. De taal is rein en opwekkend, zij beantwoordt aan de teedere, vrouwelijke gedachten van den inhoud. Hetzij Mevrouw Zubli De Nacht en De sterren, hetzij zij de Seizoenen of in 't algemeen de bewegingen van een gevoelig hart bezingt - zij is en blijft altijd poëtisch waar.
Observations présentées à la société d'archéologie de Bruxelles au sujet de la conservation des objets découverts dans les travaux publics et pouvant offtir un intérêt scientifique ou artistique, par Em. de Munck, Membre de la commission administrative de la Société d'Archéologie de Bruxelles, etc. etc. etc. (Extrait des Ann. d.l. Soc. d'Arch. de Br. T. I, 2e livr.). Bruxelles, Vromant Fédération historique, et archéologique de Belgique. Proposition de modification à apporter au projet de loi sur la conservation des monuments historiques, élaboré par s'académie d'archéologie. (Extr. du cie rendu d.l. séance etc. à Charleroi). Bruxelles, Deprez. De heer de Munck, is een der ijverigste leden van de Brusselsche Société d'archéologie, zijne Observations en Proposition bevatten vele bewijzen van overleg eens schrijver wien de belangen van kunst en oudheden ernstig ter harte gaan.
Boccace. - Etudes Italiennes. Le dialogue du Cortegiano. - Dans le Val d'Arno. - La poésie populaire en Toscane, door Henry Cochin. Henry Cochin schijnt nog al toegevend voor Boccacio, doch, zijn werk wel beziende, bemerkt men dat die toegevendheid meer schijnbaar dan wezenlijk is. De geestige schrijver der Etudes italiennes erkent, dat de gevoelens van den dichter zeer onsamenhangend zijn. ‘Deze heeft beurtelings, zoowel van het volk, van de koningen, als van den adel kwaad gesproken.’ | |
[pagina 649]
| |
Boccacio zocht zijne verovering van vrouwenharten zeer laag, ofschoon hij blufte met den adel van zijne neigingen. In de volkstaal schildert hij ons zeer losbandige zeden. Zijne schriften in 't latijn daarentegen zijn van beter allooi, doch ook minder natuurlijk. Boccacio kleedt zich keurig en ernstig, om zich aan de geleerde wereld te vertoonen, gelijk men voor eenen plechtigen feestdag een statiekleed aandoet. Alles wel verstaan bewondert Cochin slechts het talent van zijnen schrijver, en hij heeft gelijk. De studie over Boccacio en Il Cortegiano van Boldossare Castiglione getuigt van eenen geleerden en scherpzinnigen opmerker. De schildering der landschappen en der toenmalige zeden - Le Val d'Arno, La poésie populaire - is die van eenen kunstenaar, van eenen dichter. L. de Monge.
Ten slotte voegen wij hier eenige regelen uit het Polybiblion (bl. 335) aan toe, om de verdienste van den heer Cochin nader in het licht te stellen. Na den inhoud des werks besproken te hebben gaat de recensent Th.P. aldus voort: La langue de M. Cochin est si bonne, si pure, que, d'après son exemple, on pourrait se croire autorisé à user d'une manière de dire, qui devient trop fréquente. ‘Ses premières ambassades lui avaient créé des relations en Romagne. Il y repart en 1350’ (p. 112). Puisque j'en suis aux minuties, je ferai remarquer à l'auteur une distraction qui lui a fait écrire San Spirito au lieu de Santo Spirito (p. 171). De Boccace, M. Cochin passe à un autre éminent écrivain, Castiglione. Il nous donne sur lui une conférence, où les aperçus ingénieux, les observations spirituelles ne manquent pas; on la lit avec tant de plaisir qu'on la voudrait plus longue. Il y a quelques années, M. Tréverret a traité le même sujet avec moins de grâce mais plus de développements (L'Italie au xvie siècle, première série, ch. xi, p. 299). Le volume se termine par de charmantes pages, où M. Cochin peint - le verbe peindre est bien ici à sa place - les ravissants environs de Florence, le val d'Arno. Ma pensée s'est reportée tout entière vers ces douces contrées si bien décrites. A ceux qui les ont parcourues, les pages de M. Cochin inspireront un sentiment de regret; à ceux qui ne les connaissent pas, un ardent désir d'aller y chercher les paysages éclatants et parfumés. Ces lignes étaient écrites quand nous avons lu dans le Giornale storico della letteratura italiana (fasc. 44, p. 79), un intéressant article de M. Macri Leone, sur la politique de Boccace. Il est inspiré par la pensée qui a guidé M. Cochin, et nous croyons devoir l'ndiquer comme confirmant, dans une certaine mesure, la justesse des appréciations de ce dernier. | |
[pagina 650]
| |
Les véritables origines du Chant Grégorien, par D. Germain Morin, O.S.B. Uittreksel van de Revue Bénédictine de Maredsous. Bureau de la Revue à Maredsous. 1890. Door dit werkje van 72 bladzijden, waarin de verdienste van paus Gregorius I, ten opzichte van den liturgischen kerkzang, wordt gehandhaafd tegenover den geleerden directeur van het Brusseler Conservatorium, welke, gelijk men weet, de meening is toegedaan dat de naam van Gregoriaanschen zang oorspronkelijk van Gregorius II en III afkomstig is - door deze studie, zeg ik, heeft de schrijver aan de geschiedenis van den liturgischen zang grooten dienst bewezen, al blijven er ook nog zekere punten omtrent het vraagstuk onopgelost. Verschilt de schrijver ook in meening met den heer Gevaert, in elk geval erkent hij geen onbepaalde bewonderaar (admirateur absolu et sans réserve) van Gregorius' liturgischen of muzikalen arbeid te zijn. Er zijn sedert de 7e eeuw zekere kostbaarheden van vroeger eeuw opgeofferd aan de noodzakelijkheid eener hervorming van den kerkzang. Ook drukt de schrijver ten slotte zijnen dank uit aan den heer Gevaert, dat hij het vraagstuk van den oorsprong des liturgischen gezangs weder te berde heeft gebracht. Want de ‘liturgisten’ verstaan ‘gewonelijk niets van den liturgischen zang’ en de ‘toonkunstenaars hebben meestal slechts zeer onbepaalde begrippen van liturgie.’ Daarom heeft de heer ‘Gevaert zich groote verdienste verworven omtrent de wetenschap der liturgie, door dit vraagstuk opnieuw met kracht op te vatten’ (bl. 71).
Die Predigten von P. Aug. von Montefeltro, O.S.F. übersetzt von Phil. Seeböck, O.S.F. Innsbruck, 1890. Druck und Verlag der Vereinsbuchhandlung und Buchdruckerei. Wij hebben reeds op de schoonheden van deze beroemde sermoenen gewezen, en bevelen die opnieuw onzen lezers ter stichting aan. De vierde aflevering is verschenen (Neue Folge). De prijs is Mk. 1.20. fr. 1,50. De laatste aflev. bevat bij voorbeeld predicatiën over de goddelijke deugden, de zondagsrust, enz.
Hundert Lieder von Ambros Mayr, Innsbruck, Verlag der Wagner'schen Universitäts-Buchhandlung, 1889. 118 blz. Er verschijnen weinig dichtbundels welke zulk eene voorwaardelooze aanbeveling verdienen als deze. Het is geen uitgebreid werk, maar keurig van inhoud, van druk, formaat en papier. In meest elk gedichtje, schuilt eene edele gedachte; en gelijk men bij andere dichters meestal twee derde simpele sentimentaliteit (valsch gevoel) en éen derde echte aandoening en gedachte vindt, treft men hier ter nauwernood een woord zonder beteekenis. Of de Morgen, de Lente of de Liefde wordt bezongen - altoos ligt het edelst, natuurlijk gevoel en veelal nog hoogere stemming daaraan ten gronde. | |
[pagina 651]
| |
Benjamin Herder. Fünfzig Jahre eines geistigen Befreiungskampfes, von A.M. Weisz. Freiburg, 1889, 8o 157 bl. Alleen zij die een begrip hebben van den duitschen boekhandel zullen zich niet verwonderen, dat hier door den heer Weisz niet uitsluitend eene levenschets voor verwanten en vrienden van den afgestorvene, maar eene uitvoerige beschouwing van Herders openbaar leven wordt gegeven. Dit leven was niet vervuld door openbare ambten en bedieningen; Benjamin Herder was noch kunstenaar noch staatsman. Hij leefde voor het handelsvak; maar de ernstige wijze waarop hij daarvoor als man van hooge beschaving leefde, vormt den belangrijken kern van bovengenoemd boekwerk. In de 4 eerste hoofdstukken des tweeden deels wordt een overzicht gegeven van de letterkundige beweging der laatste 50 jaren, waarin Herder eene gewichtige rol vervulde, en beschreven welken invloed hij uitoefende door naar alle zijden jonge en oudere schrijvers tot werken aan te zetten. De gestorvene bracht daarvoor vele offers van tijd en geld, ondanks den slechten toestand zijner gezondheid, waardoor hij dikwijls onuitsprekelijke aangezichtspijn leed. Hij steunde zich op zijne christelijke overtuiging, welke hem tot onafgebroken bezigheid moed en lust gaf. De mededeelingen over de jeugd en de familiebetrekkingen van Benjamin Herder zijn slechts in overzicht behandeld, en kunnen gevoegelijk eerst dan uitvoeriger openbaar gemaakt worden, wanneer meer persoonlijke bedenkingen als van zelf zullen weggevallen zijn.
Fausts Leben, von Maler Muller, Stuttgart, G.J. Göschen'sche Verlagshandlung. Dit leven van Faust is uitgegeven in de verzameling getiteld Deutsche Litteraturdenkmale des 18. Jahrhunderts, in Neudrucken herausgegeben von Bernhard Seuffert. In deze verzameling verschijnen de zeldzaamste zaken, uit den tijd van Gottsched tot aan de Romantici, als Bodmer, Wieland, Gleim, Bürger, Klinger, H.L. Wagner, F.H. Jacobi, enz. Deze bewerkingen en uitgaven bevelen zich aan door nauwkeurigheid en de letterkundige wijze van behandeling. Faust is met eene hoogst gewichtige inleiding voorzien en zoowel dit werk als andere der verzameling kunnen als grondslag dienen tot verdere philologische studiën der genoemde schrijvers.
Entwickelung des Archidiakonats bis zum elften Jahrhundert. Von der theologischen Fakultät der Kgl. Universität München genehmigte Inaugural-Dissertation von Dr. Alfred Schröder. Augsburg, Kranzfelder'sche Buchhandlung, 1890. 124 blz. De schrijver geeft de geschiedenis van het archidiakonaat, bespreekt zijn recht van opzicht over de geestelijkheid, en zijn | |
[pagina 652]
| |
velerlei andere verplichtingen, zijn verhouding tot het bestuur van het bisdom en het kerkgoed en zijn uitbreiding tot eigen hiërarchisch gezag en rechterlijke macht. Dit alles wordt met groote wetenschappelijke klaarheid uiteen gezet en uit tal van bronnen (waartoe ook vele hollandsche en belgische schrijvers behooren) bevestigd. Heil den jongen geleerde voor zulk een ernstige studie!
Griechische Märchen von dankbaren Tieren und Verwandtes, von Dr. August Marx. Stuttgart, Kohlhammer. 1889. 150 blz. Deze verzameling van eenen jongen letterkundige verdient de opmerkzaamheid van allen die zich met godenleer, oude sagen en vertellingen bezig houden. De schrijver zoekt een groot getal grieksche dierfabelen die door oude natuurkundigen verhaald zijn, aan 't licht te brengen, om daardoor het bewijs te leveren, hoe vooral de vertellingen uit het dierenleven algemeen geworden zijn en een wetenschappelijken bodem bereikt hebben, welke voorheen voor deze kiemen zoo onvruchtbaar scheen. Er wordt aangetoond hoe die vertellingen opkwamen, zich voortplantten en wiesen, om eindelijk, van het oorspronkelijk karakter los, in een nieuw gewaad te verschijnen. De dankbare dieren, welke de schrijver behandelt, zijn: de dolfijn, de adelaar, de ooievaar, de leeuw (Androclussage), de hond, het paard, de olifant, de slang en eenige kleinere dieren. Het eerste of ontledende deel, behandelt den oorsprong der afzonderlijke vertellingen, hare verbreiding en vervorming, het tweede deel, het geschiedkundige, bespreekt die bronnen, en hierin wordt aangetoond wat de oorzaak is dat de dichters niet, maar de geleerden, en onder dezen vooral de oude dierkundigen zich wegens de opteekening dier sagen en legenden verdienstelijk hebben gemaakt. Door dit tweede deel wordt het werkje ook gewichtig voor de geschiedenis der grieksche wetenschap. Tegen de theorie van Benfey, naar welke het grootste deel onzer vertellingen uit Indië stamt, treedt Dr. Marx krachtig op en beweert omgekeerd dat vele derzelven aan Griekenland hunnen oorsprong te danken hebben, en van daar naar Indië verhuisd zijn. Het is evenwel de moeite waard te onderzoeken of in vele gevallen de indogermaansche beschaving hieraan niet ten gronde ligt. De schrijver moest tot dit onderzoek overgaan en ook de christelijke eeuwen tot het gebied zijner nasporingen trekken! A. Kaufmann.
Index lectionum quae in universitate friburgensi per menses hiemales anni MDCCCXC-XCI inde a die XV Octobris habebuntur. Praemittitur Guilielmi Effmann commentatio cui inscribitur Heiligkreuz und Pfalzel. Beitraege zur Baugeschichte Triers. Friburgi Helvetiorum, typis consociationis sancti Pauli. 1890. 4o 167 blz. | |
[pagina 653]
| |
Gelijk verleden jaar, geeft de hoogeschool van Freiburg, in Zwitserland, zooals uit het hier bovenstaande blijkt, ook dit jaar, ter inleiding van het schooljaar 1890-91, bij de lijst harer lessen, gelijk dit ook aan alle hoogescholen in Duitschland geschiedt, eene verhandeling over een gewichtig vraagstuk van wetenschap. Verleden jaar was die van taalkundigen aard, dit jaar van kunsthistorische soort. Zij bevat aanteekeningen omtrent twee aloude kerken in de nabijheid der stad Triër, de hoofdstad der Belgae, en verdient daarom dubbel de belangstelling der Nederlandsche lezers. Heiligkreuz (het heilige kruis) en Pfalzel (De kleine koningshof) zijn de namen dier gebouwen. De schrijver Prof. Dr. W. Effmann leidt zijn werk in met eene schets van het aloude romeinsche en christelijke Triër, aan de hand van Hettner, Schmidt en anderen, die over dit onderwerp hebben geschreven. Vooral wordt hierbij Steph. Beissel (medewerker aan de Dietsche Warande), de laatste schrijver over de kerken van Triër, herdacht. Het werk is verder in twee hoofdstukken verdeeld. Eerst wordt Heiligkreuz behandeld, ofschoon Pfalzel (het voormalig verblijf der keurvorsten) van wat oudere dagteekening is. Heiligkreuz daarentegen verlangt niet eene zoo uitvoerige behandeling, en er wordt daarom lichter overheen gestapt om de Stiftskirche van Pfazel des te uitvoeriger te behandelen. De geschiedenis der kruiskapel, die tot aan Helena's tijd reikt, wordt nu in 't licht gesteld. De bouw wordt in zijn' oorspronkelijken vorm en latere veranderingen nagegaan. De onderdeelen worden beschreven, alsmede eenige gebouwen van karolingischen oorsprong daarbij vergeleken; alles wordt keurig afgebeeld. Daarop volgt de geschiedenis van Pfalzel, als tweede hoofdstuk. De oorsprong moet in de zevende eeuw worden gezocht. Ook hier is weder Schmidt een van des schrijvers leidslieden, waaraan Beissel de hand reikt. Daarop volgt eene beschrijving welke met eene groote menigte kostelijke platen is versierd. Eindelijk vindt ter nadere bepaling van de oudheid der verschillende deelen eene vergelijking plaats met de hoofdkerk van Triër waardoor een aantal dagteekeningen nader worden vastgesteld. Ten slotte worden de onderdeelen van de nevengebouwen der Stiftskirche beschreven. Wij wenschen den geëerden schrijver met zijne kostelijke bijdrage tot de kunstgeschiedenis geluk, alsmede de hoogeschool met het bezit van zulk eenen ervaren leeraar. |
|