| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
De Psalmen in gezangen
door Em. Hiel.
J.G. Herder, over de Psalmen, uit de: Briefe zur Beförderung der Humanität.
DE Hymnen, door het christendom ingevoerd, hadden als grondslag de oude Hebreeuwsche Psalmen, die, wanneer zij niet als gezangen of wisselgezangen aangeheven wierden, toch als gebeden zee vroeg in de kerk gebruikt werden.
Het gedenkteeken, dat de voortdurende aanwezigheid des stichters onder de zijnen moest verbeelden, het Avondmaal, werd door lofzangen uit het Psalmboek ingesteld; Hij, de Stichter des Christendoms zelf, troostte zich met woorden uit het Boek der Psalmen; aan het Psalmboek gaven Apostels en Kerkvaders aldus met recht, ook wegens zijne populariteit, den grootsten lof, daar zoowel de stemmen van enkele personen, als die van een gansch volk in hem zoo hertelijk, zoo krachtig en tevens lievelijk klonken. Luther, bij zeer veranderde tijdsomstandigheden, noemde het eene bloemengaarde van allerlei bloemen, eenen ganschen wereldgang van toestanden des menschelijken herten en levens. Daar is geene klacht, meent hij, geene smert, geen jammer, echter ook geene hope, geen troost, geene vreugde, die in dat boek geene uitdrukking vindt.
En terwijl het met den grootsten eenvoud opgevat is: (want lyrisch-eenvoudiger kan er niets zijn, dan het parallelismus der Psalmen, als het ware een dubbel koor, dat zich onderling vraagt en antwoordt, terecht wijst en versterkt;) zoo was het aan eene eenvoudige Christengemeente, zoowel in tijden des druks, als in de aandoeningen der vreugde en hope, als door den Hemel geschonken. Van daar het vroege gebruik dezes boeks in de Christelijke Kerke; van daar wekten van de eerste tijden af, voor er christelijke dichters bestonden, die klankrijke gezangen, in hare kunstuitdrukkingen de aandacht der Romeinen op; het waren Psalmen
| |
| |
Dat schoone boek, de regel goeder zeden,
De sterke kracht des hemels in gebeden,
Des levens troost, die moed tot 't sterven vindt,
't Geen zong de held, door God zoo diep bemind,
Wordt door de gansche wereldzaal gezongen,
En dreunde luid door alle christen tongen...
zegde Opitz.
Niet langs de zijde des inhouds, maar ook langs de zijde des vorms werd het gebruik der Psalmen voor den geest en de herten der menschen eene weldaad. Terwijl men in geenen lyrischen dichter der Grieken en Romeinen zoovele leering, troost, als hier, te zamen vindt; zoo is het ook moeielijk elders (wanneer men de Psalmen als Oden beschouwt) eene zoo rijke afwisseling des toons in elke gezangwijze, zooals hier te geven. Reeds sedert twee duizend jaren werden deze oude Psalmen dikwijls en veelvoudig overzet, en nagezongen; en toch is nog menige nieuwe vertolking hunner rijke wijze mogelijk. Het zijn bloemen, die zich naar elken tijd, naar elke landstreek verplaatsen en altoos in frissche jeugd opbloeien.
Juist omdat dees boek de eenvoudigste lyrische klanken als uitdruk der menigvuldigste aandoeningen inhoudt, is het een gezangboek voor alle tijden.
Zoover de groote dichter, diepe denker, Johann Gottfried von Herder, de vrome man, die met de wetenschap gewapend, en met warm gemoed, een geestdriftig verstand, het ideaal der menschheid aanbad en voortdurend aanprees.
Reeds over een twintigtal jaren, schreef ik: ‘Gezangen, wier schoonheid nooit verouderen zal, door eenen geest bezield vol van vreugdig vertrouwen in God - ‘waardoor’, zegt Moritz Carrière, ‘de gedachte dringt dat de Heer een God des wetens is, die de daden weegt, den hoogmoed breekt, en de zwakken met kracht omgordt.’ - Zulke vrome poëzie moest volkszang worden en blijven, omdat zij met hare stoute en verhevene wendingen den geest opwekt en met hare diepe gevoelens het herte des volks roert en alle stemmen tracht te zamen te smelten tot een hymne, als melodische uitdrukking der godsdienstige gemeente. Laat mij toe, om met eene gedachte van den grooten Herder, te eindigen: Het ware mij lief, indien eenige dier Psalmen getoondicht werden; want door de kunst der tonen wordt eene afgewevene sprake eerst levendig. Op de golven der muziek voortgedragen, droomen en denken wij levendiger, dieper en zoeter. Aan onze begaafde Nederlandsche Meester-toondichters wend ik mij, en vooral aan de krachtige volgelingen der bloeiende Vlaamsche Muziekschool. Dat zij in de belangen onzer eigenaardige kunst mij verhooren!
Em. Hiel.
| |
| |
| |
Psalm XI.Ga naar voetnoot(1)
In krijgsgevaar vertrouw u op den Heer.
Bij Jahveh zoek ik steun en stand,
Waarom van mijne ziel gevergd:
Vlieg vogel, schuil u op 't gebergt!
Want zie de booze loert en spant
Den boog in 't heimlijk, richt den schicht
Op braven, dooft hun zielelicht.
Ach, wen de grondzuil stort in 't zand
Des braven! Heer, wat doet hij dan?
Heer, Heer, ge zijt rechtveerdig, Heer!
Gij, Jahveh, hoog in uw paleis,
Van uwen troon, in 't hemelsch licht,
Houdt Gij uw oog op 't volk gericht:
Gij proeft en schenkt den armen peis;
Gij treft der boozen euveldaad,
Op hun valt zwavel, vuur en smaad.
De gloeiwind vult des bekers eisch
Der boozen. Jahveh mint het recht!
Heer, Gij beschouwt de braven, Heer!
| |
Psalm XII.
De logen heerscht.
Behoud, ons, God! de goedertierenheid ontbreekt!
Getrouwen wijken, ach! de goeden mindren...
Hoort hoe eenieder dubbelzinnig spreekt,
De valschheid heerscht thans onder 's menschen kindren.
Snijd af de tong, die huichelt, streelt en vleit,
Verdelg de lippen, die met logens pralen!
Snijd af de tong, die grootspreekt, 't volk verleidt,
En over U wil pochend roem behalen.
| |
| |
'k Zal opstaan, zegt de Heer,
De verwoesting der armen,
Der verdrukten, het kermen,
'k Zal opstaan, zegt de Heer,
Zij, die 't volk verdrukken,
Zij, die 't laf doen bukken,
Uw woord is helder, Heer, als 't reine zilver,
Gelouterd, zevenmaal geklaard!
Behoeden zult Ge uw volk, het houden van 't geschil ver
Als de snoodste der knechten
Wordt als meester begroet.
| |
Psalm XIII.
Toevlucht in nood.
Hoelange, Heere, dat Ge mij vergeet!
Hoelang zult Gij 't gelaat voor mij verbergen?
Hoelang moet ik, in angstig zieleleed,
Mij door mijns vijands trotschheid laten tergen?
Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood.
Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood.
Omdat mijn vijand nimmer zich beroem':
‘Ik deed hem wanklen, 'k heb hem overwonnen!’
Opdat hij nooit den dag met vreugde noem!
Dat ik in strikken viel, door list gesponnen.
Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood,
Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood.
Hebt Ge uwe godheid dan voor mij niet veil?
'k Vertrouw op haar. Ge zult me hulpe bringen...
Verheugen zal mijn hert zich in uw heil,
'k Zal wijd en zijd des Heeren goedheid zingen;
Want hij heeft mij verlost uit angst en nood,
Mijn hert verlicht en heengejaagd den dood.
| |
| |
| |
Psalm XIV.
De dwaze zegt in 't hert.
De dwaze zegt in 't hert: daar is geen God!
Verdorven, woest, afschuwlijk, zondig is zijn drijven.
Met 't goede houdt hij dan verwaand den spot,
Ter wereld is niet een, die 't goede wil beklijven.
Van uit de hemelsferen blikt de Heer,
Hij blijft naar menschenkinderen medelijdend blikken,
Of iemand, met verstand, zoekt Jahveh weêr...
Hij ziet ze, in ondeugd zwervend, stinkend stikken.
o, Voelen niet die booswichts de euveldaad,
Die booswichts! die mijn volk gelijk het brood verslinden!
Die Jahveh niet bekennen, maar met smaad
Mijn volk op kronkelpaden leiden, het verblinden.
Daar beefden zij... De Heer blijft in 't geslacht
Der vromen. Raad van armen maakten zij te schande,
Omdat des Heeren troost, des Heeren macht
Versterkte en dat Ik uit 't gemoed Gods hoop niet bande.
o, Daagde, daagde uit Sion redding op,
Isrels verlossing! Voerde Jahveh 't volk in vrijheid,
Weer uit 't gevang... De vreugde steeg ten top!
Verheugd zag Jacob 't juichend Israël in blijheid.
| |
Psalm XV.
Handel en wandel in nood.
Heer! wie zal in uw hemeltent verkeeren,
Wie zal met U wonen op het heilig Godsgebergt?
Die het recht beoefent, waarheid durft vereeren,
Die niet achterklapt en zijnen naaste smaadt noch tergt.
Die het vuig gebroed verachtend blijft beschouwen,
Maar vereert dengene, die den Heere vreest en mint,
Wat hij heeft gezworen, immer zal behouën,
Zelfs wanneer hij door zijn woord het ergste nadeel vindt.
| |
| |
Die zijn geld niet geeft op woeker, om te garen,
Geen geschenk begeert, waar door de zwakke Goede lijdt,
Die steeds de onschuld wreekt, niet wankelt in gevaren,
Die is in der eeuwigheid door God gebenedijd.
| |
Psalm XVI.
Gelooven is leven.
|
|