Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 603]
| |
AAN DE HALSCHEPOORT TE BRUSSEL, 'S WINTERS (Schilderij van Frans Gailliard).
(la porte de hal) | |
[pagina 603]
| |
Schilder-, teeken-, etskunst, enz.
| |
[pagina 604]
| |
selsche kunstenaar zich voor 't eerst tot den burgemeester zijner stad wendde, met het verzoek eene schilderij zijner hand op het stadhuis openlijk te mogen toonen. Er kwam een tweede, een derde uit den hoek, en aldus groeide de kunstenaarsgroep aan, tot de menigte tentoonstellers waar wij heden niet zonder huivering tegenover staan. Wij moeten, Guffens, Anneessens, wijlen Verlat, Theresa Schwartze, Adolphe Hamesse, Eugeen Van Gelder en vele anderen toejuichen, wij moeten aan den kunstkring te Brussel dank weten, dat zij, door bijzondere uitstallingen, aan het publiek de kwelling der groote tentoonstellingen zoeken te besparen. Maar wat spreekt men daarbij van ‘bovennatuurlijke geestdrift,’ wat van ‘buitengewoon zieleleven’? Al hebben genoemde kunstenaars, met eenige anderen, daarvan een begrip, eine Ahnung,.. wie van de jongeren toont zulk eene stemming? Er was een tijd dat alle kunstoefening, alle technische en theoretische wetenschappen gezegd werden te bestaan en beoefend te worden om het zieleleven te verheffen; dat wil zeggen, om een hooger doel te bereiken, dan eenvoudig een zinnelijk genot te geven, zij 't ook een edel genot. De wetenschappen, zeide men, moeten daartoe samenwerken,... en men deelde die in twee groepen, de eene van wijsgeerigen, de andere van wis- en natuurkundigen aard. Tot den tweeden groep behoorden de bouwkunst en de aan haar ondergeschikte beeldhouw- en schilderkunst. Doch langzamerhand begonnen de ondergeschikte kunsten zich meerderjarig te gevoelen, en gelijk, na de 16e eeuw, de wereldsche zangkunst zich losmaakte van hare zuster den dans waaraan zij vaak gepaard was, zoo handelden ook schilder- en beeldhouwkunst met hare oudere zuster, de bouwkunst. | |
[pagina 605]
| |
Deze op hare beurt begon hare verwanten te verstooten. Zij verloor er door in aanzien en leven, wat men eerst in onzen tijd begint te begrijpen. Kerken, hallen, stadhuizen worden thans weder door kunstenaars van den eersten rang als Guffens, Swerts, Leys, Juliaan en Albrecht de Vriendt, Van der Ouderaa, Lagye, Ooms, enz. tot het voormalig of tot een nieuw leven gewekt. Men krabt verder met zorgelijke voorzichtigheid de witte muren af, om een plekje kleur na te sporen; men redt half vermolmde maar beschilderde paneelen (zooals onlangs het werk van ScorelGa naar voetnoot(1) in de kerk te Warmerhuizen) van den ondergang. Doch men handelde van 1590 tot 1890 niet altoos zoo. Twee, drie eeuwen lang verheugde men zich in den ondergang dier kunst welke van 't jaar 1000 tot 1500 bloeide; men beschouwde hare overblijfselen hoogstens als curiosités voor de oudheidkunde. De hollandsche kunstenaars der 17e eeuw schenen weinig hoogers te kennen dan de aardappelen-schillen en de koperen ketels waarmede de keukenmeiden zich plegen te vermaken. Een satijnen japon werd nog met zekere keurigheid nagebootst, maar veel liever nog een zatten boer, die aan de grootste schilders een heerlijk onderwerp ter afbeelding voorkwam, waardig om te prijken in het muffig schilderijencabinet van eenen of anderen aristocraat.... tenzij dezelfde aristocraat, b.v. in zijne hoedanigheid van regent eens hospitaals, door den herbergschilder zijn eigen afbeeldsel liet maken. Over dat tijdperk zijn wij gelukkig heen, ofschoon niet over dat der portretten. Helaas! onze schilders kunnen veelal zonder portretbestelling niet leven, maar | |
[pagina 606]
| |
de smaak van bezopen boeren en uitgelaten gezelschappen is achter den rug. En toch onze jongere.... progressisten schijnen tot iets dergelijks te willen terugkeeren. Zij vertoonen zich met den wensch slechts datgene te schilderen wat met de geringste inspanning van geest op het doek kan geworpen worden. Men noemt dit: ‘Schilderen van gevoelens, van toestanden, die wij kennen, waarmede wij leven en vertrouwd zijn’ en die daarom ons medegevoel wekken. Onderwerpen aan de geschiedenis ontleend heeten verouderd en ons denken en handelen niet te kunnen uitdrukken. Maar ik bid u! Shakespeare zou u braaf uitlachen om zulke beweringen! Alsof Julius Coesar, Marcus Antonius, Hamlet, en wat niet al, geene gevoelens vertoonden, die wij herkennen en waarmede wij leven! Niet de kennis of de voorstelling, van vóór-christelijke toestanden moet afgekeurd worden, maar de wijze waarop zij soms worden behandeld is menigmaal stroef, of om andere redenen af te keuren. Schrijver dezes ziet volstrekt niet in, dat in Stallaert's Alexander, in Broziks Praag in 1618, dat door Ooms of Vander Ouderaa, dat in Karel VI, Sixtus V, De dochter van Jaïrus, van de de Vriendt's, enz. enz., gevoelens worden uitgedrukt, die wij niet meer kunnen deelen, wanneer wij Fréderics verdienstelijke Boeren en schitterende Beek ook al toejuichen. Worden in die kleine mannekens met hunne bloote billekens, of in den tohu-bohu van de Groux' Ecee homo eer de gevoelens onzer eeuw uitgedrukt, dan in de werken der genoemden, of die van Cluysenaer of Maeterlinck? Begrijpt men niet meer, of is men te slaperig om te leeren begrijpen, dat eene voorstelling van een historisch onderwerp, reeds daardoor grooter waarde heeft dan eene meid die koper schuurt | |
[pagina 607]
| |
of aardappelen schilt, doordat het tegelijker tijd tot hart, verstand en zinnen spreekt, gesteld dat dezelfde geniale meester de beiderlei onderwerpen zou hebben behandeld? Levert dan maar uwe tafereelen, met tempermes of borstel gearbeid; laten zij vrij schijnen voor tooneeldoeken bestemd te zijn; neemt welk onderwerp gij wilt, wanneer tijd en gelegenheid u niet toelaten de geschiedenis van het vaderland door afbeeldsels te verlichten, of de voorstellingen van het huwelijk in verschillende tijdperken te leveren, gelijk Lagye het doet op het stadhuis te Brussel... wanneer gij met Memlinc geene H. Ursula, met Lybaert geene Madonna, met Anthony geene H. Kathrina kunt schilderen, om als kabinetstukje in een bidkapelleke te prijken. Waagt u niet aan Kaïn en Abel als zekere kunstenaar te Brussel, zelfs niet, of nog minder, aan eenen Ecce homo waarmede de Groux alleen door afgrijselijkheid, zonder ommezien naar kieschheid van de eene, naar perspectief van de andere zijde schittert. Beproeft het zelfs niet Weber of Mesdag in zijne beste dagen na te volgen. Schildert eene vlakte, zonder perspectief, plaatst boven aan de lijst van een werk een klein, klein, bijna onzichtbaar schipke en zegt dan: Dát is natuur, dát is waarheid? Het kan eenigszins natuur, het kan waarheid zijn, maar in elk geval schildert gij zelden met meesterlijk teekenende hand, gelijk een Frans Hals, die óók flodderde - maar het was eene geniale floddering! Of, kunt gij 't, geeft ons Rozen, gelijk verleden jaar Mej. Rozeboom en nu Gerardina v.d. Sande Bakhuizen, zonder concrete gedachte, maar toch treffelijk in hare nederslachtigheid. 't Is volkomen toe te juichen, dat de commissie ook sommige oprechte proeven der jongeren heeft toe- | |
[pagina 608]
| |
gelaten; dat zij van de andere zijde het oog en zin der toeschouwers heeft ontzien, door zeldzaamheid van zulke voorstellingen die door menigen Engelschman met een ‘Shocking’ worden voorbijgetreden. In dit opzicht is de Brusselsche tentoonstelling den laatsten salon te Parijs verre vooruit! Wij zouden nu ten slotte nog eenige namen kunnen noemen van kunstenaars en kunstenaressen die zich bijzonder hebben onderscheiden; behalve de zooeven genoemden, hebben wij een' Van Engelen, de van Leemputtens, Roelofs, Brunin, Fantin-Latour, Hitchcock, Courtens, Bource en vele oude beroemde kennissen, Oswald Achenbach, enz. Doch ons artikel laat geene uitweiding toe. Wij zouden er gaarne van verhalen, hoe de meeste pleister- en marmer-borstbeelden uitmuntend geslaagd zijn, doch de fantaisiën beter op den atelier gebleven waren, als studiën op het naakt; wij zouden er op kunnen wijzen hoe de jonge bouwmeesters (met eenige uitzonderingen) nog altoos meenen dat symétrie en harmonie woorden zijn van dezelfde beteekenis, enz. Doch voor heden genoeg, om niet vervelend te worden. |
|