Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 597]
| |
lijkheden voor den middelstand om zijnen tegelijkertijd op arbeid en op bezit gesteunden rang in de maatschappij te behouden, openden velen de oogen: de vrijheid scheen overal aan te wassen en toch wilden de dagen des geluks niet komen. Onder degenen, die de zoogenaamde liberale natuurwetten der volks-huishoudkunde begonnen te onderzoeken en te toetsen, bevonden zich katholieken en protestanten. Van den kant der katholieken was bisschop Ketteler éen der eerste bestrijders van de dwalingen in de huishoudkunde des volks. Van de zijde der protestanten stond de Pruisische adellijke partij, wier meeningen, onder andere, in het Staats- en Gesellschafts-lexicon van Wagner (1859-67) aangegeven werden, langen tijd alleen. Na de politieke overwinningen van Lasalle, die door de invoering van het algemeene stemrecht (na den Duitschen broederoorlog van 1866) talrijker werden, en vooral na den zoogenoemden ‘Krach’ van 1873, hielden de Duitsche vakgeleerden zich meer en meer bezig met de vraag der rechtvaardigheid of der onrechtvaardigheid der grondbeginsels van economie, door het liberalismus gepredikt. De uitslag dezer studie bracht het liberale grondbeginsel, als zij de oude wijze van regeling der economische betrekkingen van alle wetenschappelijke waarde ontbloot aan 't wankelen. De zoogenaamde Pruisische staatssocialisten (daaronder Adolf Wagner) hebben voorzeker de zending van den staat overdreven. Maar zij toonen op afdoende wijze - iets wat men tot hiertoe zeer uit het oog verloren had - dat de huishoudkunde afhankelijk is van de bestaande wetgeving op het eigendom. Tot nu toe had men zich te uitsluitelijk bezig gehouden met het voortbrengen der koopwaren. De nieuwe school bewees dat het onderzoek van dit gedeelte der vraag niet voldoende was. In juist dezelfde omstandigheden, b.v. in twee even vruchtbare landen, hangt de welvaart van het volk ook van de wijze af, waarop het zijn deel heeft aan de vruchten van zijnen arbeid (leer der inkomsten). Nu men het groot gewicht eener rechtvaardige regeling in zake van de vorming der inkomsten begrepen had, betrad men den rechts-historischen bodem; de navorschingen op het gebied der rechtsgeschiedenis hadden reeds zooveel groote en schoone trekken van het voorgeslacht aan 't licht gebracht, dat het onmogelijk werd, zijne beginselen van huishoudkunde en eigendomsrecht nog langer voorbij te zien. Niettegenstaande bleef de verbinding van de rechtsgeschiedenis met navorschingen op economisch gebied nog immer iets zeldzaams, zoodat zelfs geleerden welke in die richting arbeidden, de laatste gevolgtrekkingen waartoe de feiten aanleiding gaven, niet maakten, maar nog immer de ingewortelde meening bleven huldigen, als ware het heden bereikte punt in huishoudkunde de eindpaal van een bestendigen vooruitgang, het toppunt der ontwikkeling. Dit gebrek vindt men ook in het belangrijke boek, dat het onderwerp onzer bespreking is. | |
[pagina 598]
| |
De titel van het werk is wat breed, daar er geene spraak is: 1o van de ontwikkeling der stoffelijke welvaart der steden en 2o van het sedert den tijd der Hohenstaufen gekoloniseerde Duitschland (oostelijk gedeelte). De economische studiën loopen vooral over het Moezelland en den Middenrijn. Zij zullen mettertijd volledigd worden door eene geschiedenis der middeleeuwsche huishoudkunde der steden, bijzonder van Keulen. De schrijver bespreekt vooral vier vraagstukken I. De eerste tijden van het burgerschap en van de stedelijke inrichting. II. De ontwikkeling der stedelijke inrichting en die van het bestuur, in de XIVe en XVe eeuw, bijzonderlijk voor wat het finantiewezen betreft. III. De ontwikkeling van een zelfstandig burgerlijk leven in handel en nijverheid. IV. Schets eener groote burgerlijke, private huishouding in de latere middeleeuwen. Lamprecht behandelt zijn onderwerp breedvoerig in de 8 afdeelingen van het eerste boek. De bewijsstukken voor zijne navorschingen vormen den inhoud der volgende twee boeken. Het tweede boek bevat de verwerkte statistieke bouwstoffen, eene volledige opgave der bronnen voor de huishoudkundige geschiedenis van het Moezelland en terzelfdertijd eene inleiding voor de verzameling der bronnen, opgenomen in het IIIe Boek. Dit laatste bevat echter slechts onuitgegeven stukken en is uit dien hoofde geen zelfstandig oorkondenboek, maar wel eene schatbare bijdrage tot de reeds bestaande oude rechtsuitspraken en oorkonden. De bewijsstukken geven vele bijzonderheden over prijzen, uitvoer, verkeermiddelen, tollen, munten, maat en gewicht. De eerste afdeeling van het eerste boek spreekt over de wetgeving en de huishoudkunde ten tijde der Frankische volksstammen. Schrijver toont dat noch de Franken noch de Allemannen eenen bepaalden, scherp afgeteekenden vorm van koloniseering, b.v. slechts dorp- of hoevensysteem hadden; en vervolgens verhaalt hij in hoe verre, in tegenoverstelling met de veldgemeenschap der grensbewoners, het recht van den persoon in de verdeeling door loten, of op den anders verkregenen grond zich ontwikkelde. Afdeeling II: Land en lieden in den loop der geschiedkundige ontwikkeling aan de Moezel. Zij bespreekt onder andere het vraagstuk van grondverdeeling. Afdeeling III: Ontwikkeling der landbebouwing en zelfstandige gemeenschappelijke, volks-huishoudelijke inrichting. Even gelijk de grondverdeelingen der ‘honderdschappen’ overeenkomen met de eerste grondverdeelingen der gekoloniseerde en bebouwde landen, zoo wordt het rechtsgebied, dat uit de vroeger bestaande ‘honderdschappen’, als ondergerechtshoven beschouwd, ontstond, eene soort van grens-gemeenschap van den tweeden rang. Maar mettertijd ontstonden ook- kleinere zuiver economische landvereenigingen en afdeelingen. Afdeeling IV: Landregeling, behandelt de verschillende soorten van hoeven, vooral van koningshoeven. | |
[pagina 599]
| |
Zij zijn grooter en door uitbreiding ontstaan (Rotthufen). Overigens was de wijze van vruchtbaar maken verschillend in de Ardennen, aan de Moezel, aan de Saar en aan den Rijn. Zoo werden ook koningshoeven als bijzondere hoeven verhuurd. Verder is er spraak van de bebouwing der ‘allmende’ (gemeentegrond), van de verhouding tusschen heerenland en verhuurd cijnsland. ‘Beunde’ is een van den grondheer in beslag genomen stuk der ‘allmende’, 't zij ten gevolge van bevruchting 't zij dat hij een deel van het hoevenland gansch aan zich bracht. De ‘beunde’ met de hofplaats was het voornaamste deel van een goed. De bebouwing der ‘beunden’ is eene gemeenschappelijke taak der aan den grond arbeidende krachten. In de latere middeleeuwen wordt de grondverdeeling zoo gewijzigd, dat ‘salland’ en ‘beundeland’ gescheiden worden, 't zij mits opbrengst van een cijns, 't zij mits aandeel in de vruchten. De ‘hoevengemeenschappen’, dat wil zeggen, de landgemeenschappen met terugkeerende wisseling voor het privaat-gebruik der landerijen, na nieuwe loting, zijn geen overblijfsel der oude veldgemeenschap, maar zij zijn eene vervorming van oorspronkelijke genootschappen van arbeiders, der hoevengemeenschap verbonden, in volledige veldgemeenschap, dus in gemeeneigendom, met gemeenbedrijf, doordien de ‘beunden’ tegen een jaarlijkschen cijns, aan de hoevengenootschappen als erfgoed afgestaan worden. De oorzaak van die verandering ligt in het verdwijnen der oude grondheerlijke huishoudkunde. Afdeeling V: Ontwikkeling van den landbouw, het op- en afgaan der eigendommen, en de wijze van verdeeling der velden, het toenemen van den cijnsplichtigen eigendom (leencijns en voogdijgoed); het recht van toestemming van den oppersten bezitter voor alle gewichtige veranderingen in de lotbestemming van den overgedragenen eigendom. In het algemeen bespeurt men eenen overgang van ware hoevenbebouwing tot kleinere landgoederen van den eenen kant, tot ietwat grootere maar eventwel niet al te groote heerenhoeven van de andere zijde. Afdeeling VI bespreekt de economische ontwikkeling der huishoudelijke inrichting van den grooten eigendom. Zoowel wereldlijke als geestelijke bezittingen zijn van tweederlei aard: hier komt meer het cijnsland, daar het salland voor. Lamprecht miskent de beteekenis der groote heereneigendommen voor de regeling der economische betrekkingen. Die aristokratische grondheerschappij verschilde zoo zeer niet als schrijver meent, van de fiskaalinrichting der Karolingers. Beiden hebben de inrichting der villa's, evenals de economische organisatie van het heerenhof met zijne hoeven en zijn ‘sal-’ en ‘beunden’ land. Afdeeling VII: Grondheerlijkheid en voogdij als vormen van beperkt staatsbestuur en elementen eener maatschappelijke rangschikking beschouwd. De basis der grondheerlijkheid was het recht van vervanging voor het gerecht en van | |
[pagina 600]
| |
den oppersten eigendom, later ook bezit der ‘allmende’ en immuniteit. Afdeeling VIII: Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het landelijk bestuur. Schrijver spreekt slechts over het keurvorstendom Triër en toont de rol der gewapende en ongewapende ‘ministerialiteit.’ Lamprecht houdt te weinig rekening van de jongste grondbeginsels der volks-huishoudkunde. Eene huishoudkundige geschiedenis der middeleeuwen moest, 't zij in de inleiding, 't zij in een beknopt overzicht aan het einde des werks, de groote contrasten der moderne en der oude huishoudkunde kort en duidelijk doen uitschijnen, ons inlichten over de verschillende inrichting van arbeid en eigendom, over prijzen en inkomen van toen en van heden; het moest, in één woord, de oude Duitsche rechterlijke regeling van den arbeid en de moderne economie, met haren alles doordringenden geest van cijns en leening in scherpe omtrekken tegenover elkander stellen. Zulks deed b.v. Roscher in zijne Geschichte der National-Economie in Deutschland (1874 bl. 1-18) en Endemann in zijne grondbeginselen der staathuishoudkunde, volgens de kanonieke rechtsleer (1863) en in zijne studiën der romaansch kanonische volks-huishoudkunde (1874-1883). Voorzeker moet men de hooge zedelijke waarde, waartoe het Duitsche recht onder den invloed van het kanoniek recht geklommen was, beter in 't oog vatten dan zulks noodig scheen aan deze twee geleerden; en eene geschiedenis der huishoudkunde in de middeleeuwen zou vooral de aandacht moeten vestigen op de kristelijke natuur en strekking van het Duitsche recht dier dagen en op de verontkristelijking van het rechts- en staatsleven, die in den loop der tijden meer en meer toenam. Zoolang zulks niet geschiedt, werkt de bestendige tegenspraak tusschen de leer van den eeuwigen vooruitgang en het feit der toenemende ontevredenheid en verwaarloozing, onder den mantel van technische verbeteringen en uitvindingen, storend op de gemoederen. Als men in eene beoordeeling, verschenen in het VIIIe deel van het Jahrbuch der Görresgesellschaft (bl. 502-519, 1887) Lamprecht bovenstaande opwerping maakte, antwoordde de schrijver in hetzelfde jaarboek IXe deel (bl. 76-84, 1888) met de verklaring, dat de geschiedenis der huishoudkunde eene te jonge wetenschap is om reeds tot korte, alles omvattende gevolgtrekkingen en tot klare vergelijkingen tusschen de moderne en de oude economie te kunnen komen. Lamprecht verklaart dat hij zonder vooroordeel de studie der geschiedkundige economie ondernomen heeft. In een antwoord deed men de opwerping dat hij niettemin onwillekeurig de denkbeelden zijner eeuw in zijn werk neergelegd had, en zulks bleek uit Lamprechts ongegronde meening, als zij de bevrijding van het kapitaal een zegenrijke vooruitgang geweest, door het kanoniek recht tegengehouden, tot dat het eerst aan de | |
[pagina 601]
| |
XVIe eeuw, dus aan de hervorming gelukte, dezen reeds door de Renaissance aangevallenen hinderpaal uit den weg te ruimen. In werkelijkheid is juist het tegenovergestelde waar. Wij zijn niet hooger gestegen maar integendeel van eene reeds bereikte hoogte des rechtslevens naar beneden gezonken. Indien deze waarheid nog zoo weinig erkend wordt, is zulks de schuld dier reeks groote uitvindingen en ontdekkingen, welke den waren toestand der zaken verbergen. Omdat de voortbrenging der goederen op buitengewone wijze door technischen vooruitgang toenam, bemerkte men niet zoo duidelijk dat de rechtvaardige verdeeling der door den arbeid verkregene inkomsten zeer afnam. Het heilzame behoedmiddel van het oude Duitsche recht bestond in het vereenigen van arbeid en bezit en het samenhouden van beiden. In latere tijden, onder den invloed van weder ontkiemende heidensche rechtsideën, werden bezit en arbeid gescheiden. Nu vermeerderden zich de klassen van menschen die slechts van den arbeid, en die welke slechts van het bezit leven - de klas der arbeiders en der renteniers. De rechterlijke staatkundige vormen der Ouden streelden zoo zeer de zelfzucht der staten en der bijzondere burgers, dat men de kracht verloor het Duitsche kristelijke recht, naar eisch der veranderde technische verhoudingen, om te werken en voort te planten. Het Duitsche recht, met zijne menigte van genootschappen, oefende zijnen heilzamen invloed uit bij het bestaan van goede zeden, christelijke naastenliefde, groote verdraagzaamheid, algemeenen arbeidsplicht en levendig gevoel voor het algemeen welzijn. Verzwakt dit laatste, zoo worden ook gemeenzame betrekkingen en verplichtingen als onverdragelijke hinderpalen en eene bestendige bron van twisten aanzien. Dan schijnt het een vooruitgang de individualiteit als grondslag van het rechtsleven aan te nemen. Maar hiermede komt ook de onbeperkte geldheerschappij der Ouden weêr te voorschijn en moet de arbeid langzamerhand de eerste plaats in de huishoudkunde afstaan. Het ware eene prijsbare onderneming, in eene van het kristelijk standpunt uitgaande rechtsgeschiedenis, aan te toonen, hoe in haren tijd de Romeinsche slavernij en de heidensche woeker door den invloed van het kristendom verzacht werden, hoe in de middeleeuwen de arbeid meer en meer in aanzien kwam, hoe van den eenen kant, op het platte land, de grondheerschappij meer als een gezag dan als een eigenlijk bezit aanzien werd, hoe van den anderen kant in de steden de gemeenschapsvorm, immer onder toezicht van het stedelijk gezag, de overhand nam. Dan had de schrijver verder moeten aantoonen, hoe en waarom in het rechts- en staatsleven van lateren tijd de invloed van het kristendom niet toe- maar afnam, totdat ten huidigen dage eene zoo groote ongelijkheid van fortuin ontstond, dat een en hetzelfde volk in twee vijandelijke legers, in armen en rijken, gesplitst schijnt. | |
[pagina 602]
| |
Voorzeker, ook vroeger bestond die ongelijkheid, en zij is gegrond op de natuur der dingen. Er moet in den staat een gezag bestaan waar men zich naar te schikken hebbe. Doch daar was een groot princiep van gelijkheid, door het kanonisch recht trouw bewaard: allen waren tot den arbeid verplicht, inkomen zonder arbeid gold als zeer bedenkelijk en het opzicht daarover als dringend noodzakelijk. Sedert den tijd, dat heidensche grondbeginsels weêr ingang vonden, werd het juk van het kanonisch recht den machtigen en den rijken te hard en te zwaar. Werden de voorstaanders van een streng toezicht over den woeker zeldzamer, ook de gemeene man en de bloote arbeider bleven immer meer zonder bescherming of steun aan de heerschappij der rijken overgeleverd. Het is licht te begrijpen dat dit misprijzen van den arbeid gevolgd werd van eene tegenwerking, en dat velen, vooral diegenen, welke ten gevolge van ongodsdienstige leerstelsels het aardsche leven als het eenige ware betrachtten, gehoor gaven aan de oproerige leer, die de gewelddadige bevrijding van drukkende toestanden predikte. Kent men de geschiedenis van het ontstaan eener kwaal, zoo is de genezing gemakkelijker. Hoe meer licht dus op de geschiedenis van het recht van eigendom geworpen wordt, hoe gemakkelijker men de wijze, den tijd en den omvang der in te voeren redmiddelen kan bepalen. Daarom is het voorzeker verblijdend de vlijtige navorschingen op het gebied der geschiedenis der volks- en staathuishoudkunde na te gaan, die zulke schoone vruchten als Lamprecht ze ons bood, afwerpen. Van den anderen kant mag men het ons, katholieken, niet ten kwade duiden, dat wij, op grond onzer klaar afgeteekende grondbeginsels, vele zulker werken slechts als kostbare bouwstoffen betrachten, zeker met goeden wil, maar niet altijd met klaren blik bearbeid, doch die in handen van mannen, welke in 't bezit der groote kristelijke beginsels zijn, dienen tot het optrekken van een even harmonisch samengesteld als huiselijk ingericht gebouw.
Inspruck September, 1889. Dr. A.B., Bibl. |
|