Bij de eerste groepen bevinden zich zeer sierlijk geteekende engelen, die, of met de gelukzalige reeds hoog in de lucht zweven, of hun de hand reiken en hen uit het graf wekkende opwaarts ten hemel wijzen. Bij de tweede groepen waar de hel wordt voorgesteld, ontmoet men verscheidene soorten van duivelen, die half mensch half dier, de gedrochtelijkste vormen vertoonen, om op allerlei wijzen de verdoemden te kwellen. Onder de gepijnigden vindt men er eenen met zwaren buik en dikke kaken, welke voor zijne overdaad en gulzigheid door duivelen aan het spit gebraden wordt.
Grimmige duivels met lange speren dwingen de vermaledijden in den vuurpoel terug te keeren, waaruit zij schijnen te willen wegvluchten, enz.
In de volgende travée rechts (ten noorden) vindt men eene voorstelling van den Mannaregen in de woestijn.
Breed geteekend zijn de mannen, vrouwen en kinderen, die het van den hemel dalende manna in schotels en in korven te zamen garen.
In het daaropvolgende vak ziet men Mozes, de tafelen der wet verbrekend, bij het zien van het gouden kalf; de Israëlieten onder tenten geschaard, de oprichting van de groote slang in de woestijn, enz.
Tegenover deze tafereelen (aan de zuidzijde) bevindt zich eene voorstelling van den Hoogenpriester Melchisedech, die aan Abraham en zijn gezellen het brood en den wijn aanbiedt.
Melchisedech is gekleed in het gewaad van een bisschop der XVIe Eeuw, met de mijter op het hoofd, Abraham en zijne begeleiders, als krijgers van dien tijd. Het 2e tafereel stelt den ondergang van Pharao's krijgers in de Roode zee voor. In den top van het gewelf loopen sierlijke ranken en bladen, en vormen