Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Over den uitwendigen vorm der folkloristische stof,
| |
[pagina 576]
| |
Door dus gevormde mannen wordt de folkloristische stof nuttig uitgelegd en bewerkt. Zal deze studie eenig nut opleveren, zoo moet ze ook vergelijkend zijn. In Frankrijk, bij voorbeeld, bestaan eene menigte sprookjesverzamelingen, welke niets van elkander weten, talrijke vertellingen in denzelfden vorm, doch in verschillende gewesten opgeteekend. Dat die herhalingen nutteloos zijn, hoeft wel geen betoog. Niemand zal het intusschen invallen, met betrekking tot Nederland te beweren, dat reeds te veel aan folklore gedaan werd. Nog immer heerschen zeer verwarde begrippen over al de zaken die tot deze opzoekingen behooren. Een onderwijzer zond mij b.v. als een volkslied, een opgeblazen en geschroefde rijmelarij, gewis uit den tijd der Rederijkers. Een ander schrijver liet als eenige inlichting die hij op de honderden punten, in mijn VraagboekGa naar voetnoot(1) aangewezen, wist te geven, mij eene koddige rekening toekomen, zeker door hem uit eenig dagblad afgeschreven. Bij velen heb ik inderdaad kunnen vaststellen, dat zij voor folklore aanzien al wat zich door dwaasheid of zonderlingheid onderscheidt, hoe meer, hoe beter. Wat is een sage, wat een sprookje? Wat heet men volkshumor? Wat moet men als een volkslied betrachten? Ziedaar vragen, welke menigeen in verlegenheid brengen. Het karakter dezer verschillende rubrieken verklaren, de vormen uitleggen, welke het populaire aanneemt, zal meer bepaald het doel zijn van de volgende beschouwingen.
Enkele der in de studie der folklore gebruikte termen behoeven geen verklaring: wat men onder een raadsel of een rijmpje verstaan moet, weet iedereen. Intusschen hebben zich, van uit den tijd toen de folkloristische beweging niet bestond, benamingen ingeburgerd, welke thans als verkeerd ter zijde geschoven en door juister vervangen dienen te worden. Zulke zijn bij voorbeeld de algemeene termen volksoverlevering en legende. Zoodra eenig thema behandeld wordt onder verhalenden vorm, wordt het nog algemeen met een dezer namen bestempeld. De legende zal straks aan de beurt komen. Volksoverlevering kan door zich zelf geen speciaal vak der folklore aanduiden, daar geheel de folkloristische schat op overlevering, en wel bij het volk, berust. Sage, sprookje, lied, geloof, raadsel, zeden en gewoonten, alles is door overlevering tot ons gekomen. Wil men dus | |
[pagina 577]
| |
‘alles wat wij heden verzamelen’, volksoverleveringen noemen, dus het geheele volksleven, zoo kan men daarmeê nog vrede nemen. Raadzaam is het echter, het woord uit de speciale terminologie der folklore te bannen: in deze heeft ieder vak zijnen naam, en ook zijn goed bepaald karakter. Men spreke niet meer van een volksoverlevering, doch van een sprookje, van een sage, van een legende. Een hoofdpunt voor al die zaken is nauwkeurigheid en vooral een strenge getrouwheid in de noteering der stof. Het sprookje, in het hoogduitsch Marchen geheeten, is een door de dichtende volksfantazie geschapen vertelling van een voorval, welks ontwikkeling meestal gepaard gaat met de leidende werking van wonderbare middelen en bovennatuurlijke wezens. In de fantastische wereld, waarin het sprookje zich beweegt, wemelt het van wezens, met hooger macht begaafd: reuzen, dwergen, kabouters, draken, toovenaars, en meer andere, welke steeds op wonderbare wijze tot de ontknooping der geschiedenis medewerken. Het sprookje hoort bijzonderlijk in de kinderwereld te huis. Ieder onzer herinnert zich die mooie historiekens, welke grootmoeder ons 's avonds bij den haard vertelde, en regelmatig beginnen met: ‘Er was een keer’.... of wel ‘In den tijd dat de beesten spraken’.... en steeds eindigen met een trek, die het sprookje zeer goed doet kennen als een spel der fantazie: ‘En er kwam een varken met een langen snuit, en het vertelsel is uit’; of wel een soortgelijken trek, waarin het volk reeds een zekere vrijheid in zijn spraakgebruik aanslaat, iets waarop ik verder terugkom; of wel wanneer de held der geschiedenis, na lang met allerlei tegenspoed geworsteld te hebben, eindelijk met de koningdochter trouwt, zelf koning wordt, en allen zeer gelukkig zijn: ‘En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nog’... Dan, merk wel, dat, indien ik dit begin en dit einde hier, volgens ons Nederlandsch sprookje, citeer, zulks niet toelaat te veronderstellen, dat zij ons in 't bijzonder zouden behooren. Neen; de menschelijke geest is overal zoo gelijkvormig ingericht, dat men dezelfde formulen voor begin of einde ook bij de andere volkeren aantreft. Nevens de wondersprookjes, die zich dus onderscheiden door de aanwezigheid van hoogere wezens, bestaan er ook andere, berustende op voorvallen, die wel niet als waar moeten opgevat worden, doch waar konden zijn; waarin de personages slechts menschen, en de toestanden menschelijk opgevat zijn. De bekende geschiedenis van Jan den Dief kan als voorbeeld dienen. Het thema dezer sprookjes loopt meestal uit op fopperijen, door handige dieven of bedriegers op minder slimme stervelingen uitgeoefend; of op de wijze, waarop een ‘onnoozelaar’ fortuin maakt. Hiermede zij niets meer dan een groote verdeeling in den sprookjesschat aangewezen, op grond van de als acteurs optredende | |
[pagina 578]
| |
personen en de ontwikkeling der handeling. Ook met betrekking tot het thema kan men de sprookjes, volgens hun minderen of meerderen graad van verwantschap, in sprookjesgroepen vereenigen, waarbij zich verscheidene onder een zoogenoemde formule laten schikken.
Van het eigenlijke sprookje, dat onmiddellijk uit de volksfantazie ontsprongen is, en daarom als volkssprookje bestempeld wordt, moet men zorgvuldig het kunstsprookje onderscheiden. Vele letterkundigen, dichters vooral, hebben zich ingebeeld dat dit genre, wegens zijn nareveteit en zijn eenvoudigen stijl, geen de minste moeilijkheid aanbood, doch hebben de treurige ondervinding opgedaan, dat het niet aan iedereen gegeven is, kinderlijk eenvoudig en vooral natuurlijk te zijn. De meeste der verzonnen sprookjes verstikken onder de allegorie. Onder de vele proeven op dit gebied zijn er nochtans eenige wel gelukt, en men mag voornamelijk vermelden: Rückert, Kopisch, Wieland, Novalis, Hauff, Goethe en vooral op onzen tijd, den Deen Andersen. Deze inspireerde zich zoo goed aan de levende bron der volksmuze, dat hij den juisten kindertoon wist te treffen. en een in alle talen overgezet kinderboek schiep. In de Nederlandsche letterkunde valt weinig merkwaardigs te noemen.
Van het sprookje verschilt de sage merkelijk. Het woord mag in onze taal wel aangezien worden als overgenomen uit het Hoogduitsch; ofschoon het in onze Middelnederlandsche schrijvers dikwijls voorkomt, is het in het Nieuw-Nederlandsch aan de gesproken taal geheel vervreemd en in de boekentaal, slechts sedert Grimm de aandacht op het populaire vestigde, weer in gebruik geraakt; daarom heeft het bij ons zijn Hoogduitsche schrijfwijze en uispraak (zage) behouden. LulofsGa naar voetnoot(1) wilde het in 't jaar 1845 als een germanisme gebannen zi n, doch waarom geaarzeld een term weer in voege te brengen, die tot onze oude taal behoort? In elk geval schijnt het beter, een onzer oude schatten weer op te delven, dan bij onze zuiderburen hun woord legende te gaan ontleenen. Terwijl het Middelnederlandsch saghe de zeer uitgebreide beteekenis had van verdichtsel, en van daar valsch verdichtselGa naar voetnoot(2), heeft het hedendaagsche woord een veel beperkteren zin. De sage heeft een historischen grond. Terwijl het sprookje | |
[pagina 579]
| |
zich steeds in de algemeenheden houdt, noemt de sage haar personages, of bepaalt de plaats, waar het voorval plaats greep. Zij berust moest op historische personen en voorvallen, die zij echter in het vrije spel der fantazie wijzigt. Het sprookje is overal te huis, de sage niet Er is geen vlek in Nederland, waar men niet uitvoerige sprookjes zou kunnen hooren; op menige plaats, ja, in meer dan een uitgebreider gewest, schijnen de sagen zoo niet uitgestorven, althans zeer dun gezaaid te wezen. De sagen en liederen, welke laatste zeer dikwijls op sagen gegrond zijn, hebben ons vele herinneringen aan personen, plaatsen en zeden uit de Germaansche Oudheid bewaard. Van de geschiedenis verschilt de sage hierin, dat zij, bij wat volgens de opvatting onzer zintuigen natuurlijk en begrijpelijk is, steeds een gedeelte voegt, dat het menschelijk verstand te boven gaat; de historische kern krijgt dus een bovennatuurlijke kleur. ‘Van datgene wat werkelijk geschiedenis heet’, zegt GrimmGa naar voetnoot(1), ‘en eens buiten den kring van het tegenwoordige en het van ieder geslacht doorleefde ligt, kan aan het volk eigenlijk niets overgebracht worden, dan wat langs den weg der sage tot hem komt; tegenover een in tijd en ruimte te zeer verwijderde gebeurtenis, die aan deze vereischte niet beantwoordt, blijft het vreemd, en het laat ze spoedig weer vallen. Met welke onbreekbare getrouwheid zien wij het daarentegen aan zijn overgeërfde en oudhergebrachte sagen hechten, die het zelfs in de verte volgen, en zich aan al de hem gemeenzame begrippen aansluiten.’ ‘Om alles wat het gewoon menschelijk verstand te boven gaat, verzamelt zich een “geur” van sage en lied. Uit het samenwonen met rotsen, meren, bouwvallen, boomen, planten, ontwikkelt zich spoedig een soort van verband, dat zich op de eigenaardigheden dier voorwerpen grondt.’ Het volk zoekt immer zich de bijzonderheden, de zijden die het treffen, te verklaren, en sluit, in dat zoeken naar de reden, het wonderbare niet uit; men zou veeleer mogen aannemen, dat het in zijn aard ligt, aan een wonderbare bron de voorkeur te geven. Zoo komt het, dat in een streek, waar de natuur door hare majesteit bewondering afdwingt, waar zij zich in al hare grootsche mild- en weelderigheid vertoont, en de rotsen grillige vormen aannemen, de mensch veel meer gelegenheid vindt zijn fantazie werkzaam te laten, dan in een vlakke onbeduidende streek; daar hecht zich de sage b.v. aan een steen, die door zijn zonderlingen vorm of wel wegens eenige andere omstandigheid, de verbeelding treft; daar zal men een grot aan zekere geesten tot woonplaats aanwij- | |
[pagina 580]
| |
zen. De bergstreek moet derhalve aan sagen veel rijker zijn dan vlakke gewesten. In de Ardennen, om slechts een voorbeeld te citeeren, zijn alle holen bewoond door dwergen, nutons of sotais geheeten; de grotten dragen er vaak den naam: Trou aux Nutons. Doch wordt, ook in eene vlakke streek, eenig merkwaardig gedenkstuk gevonden, zoo mag men meestal gewis zijn, dat er zich sagen aan vasthechten. Aldus oordeelde de bekende Duitsche mytholoog J.W. Wolf bij voorraad van een steen, de Pierre Brunehaut te Hollain in het Doorniksche, waarvan in zijn tijd nog geen sagen bekend waren; sedert dien tijd zijn verdere opzoekingen deze zienswijze komen bevestigen. Niet zelden vloeien voor de menigte sage en geschiedenis in elkander. Hoevele ten minste zonderlinge voorvallen zien wij niet nog heden aan als werkelijkheid? Hoe lang heeft niet de sage van Willem Tell in Zwitserland als echt gegolden? Zelfs in onzen tijd is nog niet iedereen van haar mythisch karakter overtuigd. Het is de vergelijkende sagenkunde, die ons de Tellsage op twintig verschillende plaatsen heeft opgegraven, en door zulke algemeene verspreidheid tot het besluit gekomen is, dat het voorval van den boogschutter, welke eenig voorwerp van het hoofd zijns kinds schiet, niet meer in Zwitserland gebeurd is dan overal elders; het moet als gemeenschappelijk goed beschouwd worden, en heeft geen anderen grond dan de dichtende volksverbeelding. Uit al het voorgaande laat zich reeds begrijpen, in welke kringen de sage huist; terwijl men het sprookje vooral bij de kinderen en vrouwen zal zoeken, is de sage meest verspreid onder het volk over het algemeen, bij de onontwikkelden meer dan bij de betere standen, bij de plattelandbewoners in 't bijzonder. ‘Je illiterater das Volk, zegt Grimm, desto stärker und ungetrübter die Ueberlieferung.’ De beste, geloofwaardigste bronnen zijn dus de laagste standen. Het is een vereischte voor de wetenschappelijkheid van elke bijdrage, dat men onderzoeke, door wien ze geleverd werd: ‘de laagste standen zijn het namelijk vooral’, zoo uit zich Adalbert KuhnGa naar voetnoot(1), ‘tot welke wij ons bij onze opzoekingen gewend hebben, daar zich bij hen de sage met een bewonderenswaardige reinheid voortplant; dezelfde woorden en wendingen gaan meest van geslacht tot geslacht over; het volk houdt er met een zoo groote getrouwheid aan vast, dat men vaak geneigd is aan te nemen, dat allen hun verhaal volgens een gemeenschappelijk bericht van buiten geleerd hebben’. Op dit stereotiep karakter van het populaire kom ik nog verder terug. ‘Bij de middelstanden en bij de hoogere’, gaat Kuhn voort, ‘vermengt zich al te dikwijls | |
[pagina 581]
| |
subjectieve aanschouwing en willekeurige wijziging in de opvatting der sage, zoo dat zij meestal voor geen trouwe bewaarders van den oorspronkelijken inhoud meer gelden kunnen’. De onderscheiden soorten der sagen hier aangeven acht ik noodeloos; toch wil ik nog wijzen op de groote verdeeling in mythologische sage, waarbij het wonderbare berust op eenig hooger mythologisch wezen, zooals reus of dwerg, alf of spookdier, of den duivel, den jongeren christelijken plaatsvervanger van den heidenschen genius, en in historische sage, welke op een persoon of op een plaats betrekking heeft: van daar de persoons- en de plaatssage.
De legende is een vertelling, die hare stof ontleent aan de overlevering der christelijke kerk. De handelende personages zijn dus veelal de heiligen, en evenals in de sage, komt ook in de legende een wonderbaar element voor. De naam stamt van het latijn legenda, en beduidt ‘datgene wat bij de dagelijksche godsdienstoefeningen moet voorgelezen worden’. De onderwerpen dezer verhalen berusten op de berichten omtrent lijden en leven der martelaars en geloovigen; meestal zijn ze dus aan de Levens der Heiligen ontleend. Reeds van de elfde eeuw af, verstond men onder legenden wonderlijke voorvallen waarin de heiligen als personages optraden. Tot deze rubriek moeten mede de mirakelverhalen gebracht worden; deze bewegen zich in een welbepaalden gedachtenkring, en daarin ligt de verklaring van de gelijkheid, die zij op zooveel punten onder elkander opleveren. Zij vormen hetgeen men wel de Christelijke folklore kon heeten. De wonderbare genezingen behooren eveneens tot den heiligenkultus, en zijn mede niet zelden ontleend aan de werken der kerkvaders en monniken. In Duitschland wordt de legende door vele folkloristen niet als een bijzonder vak aangezien. Terwijl zij de godsdienstige personages als historische opvatten, rangschikken zij de verhalen omtrent dezelve onder de sagen.Ga naar voetnoot(1) Soms ook worden ze gegeven als Christelijke sagen. Beide zienswijzen berusten op goede gronden. Bij ons heeft de term, zeer ten onrechte, een veel uitgebreider gebruik gevonden dan hem toekomt; want, zooals wij hooger zagen, wordt, al te dikwijls en bijna door iedereen, elk verdicht en wonderbaar vertelsel een legende genoemd. | |
[pagina 582]
| |
Grootendeels is zulks toe te schrijven aan den invloed van het Fransch, waar het aangewezen misbruik evenzeer bestaat als in het Nederlandsch. Zoo spreekt men nog vaak van de Legende van Dr. Faustus, of van de Legende van Uilenspiegel, terwijl het christelijk element aan die wonderverhalen geheel vreemd blijft. Natuurlijk moet sage daarvoor in de plaats worden gesteld. Er is evenwel een heele categorie vertellingen, die eigenlijk niet uitsluitelijk tot de christelijke legende behooren, ofschoon Christus zelf en de apostelen er worden voorgesteld. Bij de christelijke volkeren verhaalt men veelal van omzwervingen van Christus met Petrus; soms ook met Johannes. Zulke verhalen zijn een soort van gemeenschappelijk goed. In de meeste mythologieën vindt men dat de goden op de aarde nederstijgen, om het leven en de zeden der menschen, vooral met betrekking tot de vereering van het gastrecht, te onderzoeken, of om op avonturen uit te gaan. Men kent de schoone sage van Philemon en Baucis, bij wien Jupiter en Mercutius ontvangen worden; in de Edda reizen Odin. Loki en Hönir; bij de Grieken Hermes, Zeus en Poseidon; bij de Finnen Wämämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen; bij de Littauers Perkunos. Deze groep, door de Duitschers Wandersagen geheeten, hier omstandiger behandelen, zou te ver leiden; het moet volstaan, aangewezen te hebben, waarom men deze verhalen dikwijls tot de heidensche en wel tot de mythische sagen rekent. Met evenveel recht worden zij als echte sprookjes beschouwd, wegens hun algemeen karakter en de heel en al in den trant van het sprookje opgevatte ontwikkeling en ontknooping.
(Wordt voortgezet.) |
|