Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Nardus-Bid.
| |
[pagina 479]
| |
hulp komt, om hem de taak der oude pinkende oogen, der prevelende lippen, zooveel mogelijk te verlichten. Daar men meer dan drie vierde van 't jaar dit schilderijtje in de werkelijkheid voor zich zag, en de man reeds een tachtiger was, is het niet te verwonderen dat, ook zelfs de meer gevorderde dorpsjeugd geen ander beeld dan 't geschetste aan den naam van Nardus-bid kon vastknoopen. De jeugd, die aan de heugenis van zijne eerste kinderjaren de beeltenis van zijne nog levende oude vrienden verbindt, ziet in den ouderdom iets onsterfelijks en iets zonder begin; zij zelve, de onafgebroken afwisselende perioden van den wasdom ondergaande, ziet de eens gezette vouwen en lijnen van den hoogen leeftijd, zooals de indrukken van zijn eerste bewustzijn hem die deden zien. Nardus-bid was voor de dorpsjeugd de oude met de ingevallen, kleurlooze kaken, met de matte oogen die diep schuil gingen onder de sterkneerdalende wenkbrauwen, welke aan ‘den ingang van den nacht’ deden denken; de oude met de prevelende lippen, den rozenkrans of het groote kerkboek in de bevende handen. Bij goed weer zag men hem nog dikmaals in den vroegen morgen den langen, stillen weg naar Meerveldhoven opgaan, waar hij in de kapel zijn vaste plaats had, dicht bij den wonderboom. Langzamerhand verminderd, waren die tochten nu zoo goed als gestaakt. Het was de eerste koude herfstdag geweest, een van die dagen, welke naarmate zij zelf te onaangenamer stemmen te gezelliger avonturen beloven. De onvergelijkelijke blâren van zijn gebedenboek, die wel nimmer voor Nardus den aanblik van verveling of eentonigheid hadden, kregen nu iets ongewoon aanlokkelijks voor hem, als de gloed van het hooger brandende vuur er over speelde en voor zijne verbeelding het voor en | |
[pagina 480]
| |
tegen van 't binnen en buiten zich afspiegelde. Daar vloog met eenige haast de deur open; de gejaagdheid, die de intredende scheen te drijven werd in bedwang gehouden door schuchtere verwarring, als zij tot bij den haard genaderd den oude aanzag en zweeg. Het was toch de vragende blik van de suffende oogen niet, die de jonge boeredeern zoo bedremmeld maakte, dat ze in den schemer trad en haar op te ruwen toon deed zeggen, dan dat het de grijze niet moest doen denken dat het hier iets bijzonders gold: ‘Ge kost er mergen wel es vur me op out stappen, Nardus; dubbel loon als ge 't duut.’ ‘Mit tiendubbel loan zou 'k het onmeugelijk mir kunnen, me jong.’ ‘En woarum nie, vur enen enkelen keer, ik zeg oe dubbel loan.’ - ‘Nardus zou nie veul litaniën mir hoeven te bidden as ie dor suk weer noa Mirtveldhoven kuierde.’ - ‘Kom, ge doe et zo duk’ smeekte ze dringend, en nam op een der drie wankelende stoelen, die in het vertrek stonden plaats. ‘Kunde er dan zèlf nie hinnengoan?’ ‘Dan zou 't al te laat zijn, ge wit ummers dè 'k den boer diejn, Nardus?’ ‘Woarum zo'n haast, woarum zou 't mèrgen te laat zijn, 't jong bloed wil mir nie begrijpen, dè 't er een tijd kumt, woarin sekonden joaren lijken, geduld mer, 't zal er wel toe kumen, dè ge zegt: 't is geweest, en dan is de rest nog lang genoeg, zó lang, zó lang, zó duuster en leeg...’ hij rilde licht, alsof hij den indruk van 't geen hij zeide voelde. Men was te veel aan zulke raadselachtige gezegden van hem gewoon, dan dat het meisje nu naar den uitleg zou vragen van woorden, die haar het ongeduldig hart op de folterbank schenen te brengen. ‘Mer mèrgen za 't beslist zijn’ sprak ze ‘as ie dan terugtrok alsof ik het helpen kost dat ik...’ Een | |
[pagina 481]
| |
verlegen maar korte aarzeling..... toen schoof ze haar stoel dichter en vertelde iets, dat wij niet beluisteren, maar dat den oude veel belangstelling scheen in te boezemen, want de ingedoken gestalte richtte zich op en de ingezonken oogen traden niet met hun gewonen duisteren, onverschilligen blik, maar helder, met levendigheid te voorschijn, en hare blijde verbazing vroeg niet naar de oorzaak van die omkeering, als hij verzekerde ‘nouw, nouw, zij gerust men durske, ik gaaj al lag 't kapelleke nog ins zo wijd.’ Schier huppelend zag hij haar vertrekken. Zoo menig, wie het benauwde hart bij 't inkomen van 't stulpje van hoop of vreeze had geklopt, was met lichtere schreden vertrokken, na 't gehoord te hebben ‘dètie zen best zou doen’, nooit deed hij die belofte met zoo warme belangstelling. Het zilverstuk, dat hem, hij wist niet eens meer hoe, in de hand was gegleden, lei hij naast zich op de tafel, maar niet om het gebedenboek ter hand te nemen. Hij had nimmer met zulke eene verstrooidheid zijn plicht volbracht als dien avond. Met zijn scherpen, snijdenden herfstwind kon de morgen niets hebben dat tot eene wandeling over een vlakken, onbeschutten weg kon uitlokken, en den ouderdom moest hij bepaald doen terugschrikken. ‘Hoe, Nardus, nog ter beevert’Ga naar voetnoot(1) klonk het verscheidene malen, voor hij de laatste huizen van 't dorp achter den rug had. Hij beantwoordde de toespraak met geen enkel opgeruimd gezegde, als vaak zijne gewoonte was. De lange, eentonige weg, zulk een, waar de geluiden van den vrijen, ongeweerden wind iets ijzigs krijgen, omdat zij tevens aan eene | |
[pagina 482]
| |
verstijvende koude doen denken, voerde eerst langs een schier eindelooze reeks van dorre, grauwe akkers en half onderwater staande velden, die om beurte de eenzaamheid der streek verzwaarde voor wie ze gevoelen kon. Nardus-bid deden ze dat niet. Hem hadden sinds gisteren avond vreemde dingen door 't hoofd gespeeld; oude, zeer oude herinneringen, die lang schenen ingesluimerd, waren met levendigheid ontwaakt. Jaren waren in hunne dorre eentonigheid voor hem voorbij gegaan, hem immer verder scheidend van een verleden, waaraan de zich onbewust indommelende geest zelden meer dacht. Maar nu plotseling was het opgewekt met eene helderheid, die de sneeuw der grijsheid in eene lange reeks van oogenblikken op den zich onmerkbaar neerbuigenden kruin neergedaald deed vergeten. Waar de weg zich met een lange reeks van woudgroepen afwisselde, stond Nardus een oogenblik stil; een oogenblik, en ging dan door. Wat maakte die schijnbaar onharmonische geluiden, die uit dat bosch opstegen en herhaaldelijk het ruischen als van een zephir tot het bulderen als van een storm deden aangroeien, wat maakte ze zoo boeiend voor dien oude, die toch dorper als hij was, uit gewoonte vreemd moest zijn aan de indrukken der natuur, slechts niet aan hare afwisseling, daar hij tusschen deze en zijn bestaan zulk een nauwen band ziet? Het waren stemmen uit een verleden, welke dat gonzen en zuchten van den wind hem te gemoet voerde; het geleken schimmen, aan welke die herfstgeluiden duidelijker vorm gaven. Nardus-bid en Nardus de houthakker was dezelfde persoon; het scheen eene vluchtige gebeurtenis waarin de eerste een verleden, de laatste geen toekomst meer had. Het was een herfstdag als nu; ook gierde de wind door het zwaar geboomte van het boschaadje; maar | |
[pagina 483]
| |
de slagen van den bijl klonken er boven uit en de zang van den houthakker mengde er zich mede. - Het was eene krachtige gestalte, het waren forsche handen, het was het dreunen van slagen, beukend op het vaste hout, klievend den slanken stam van den muurhechten wortel; het was een geruisch van takken, het zuchten van neervallend geboomte - het was eene herinnering, die daar voor het opgeklaarde oog van den oude stond, één oogenblik van geluk in de lange reeks van een tachtigjarig leven. Mijn lezer verlangt opheldering. Gij zijt toch niet een van hen, welke in de school der beschaving het leven leerende kennen en genieten, schier alle afwezigheid van gevoel als een noodzakelijk gevolg beschouwt van de ruwe leefwijze des dorpers, welken gij wellicht slechts zeer oppervlakkig in zijn handel en wandel gasloegt. Hij is niet met den eersten oogopslag te ontdekken die reine parel van het vaak zoo teere en fijne gevoel, hetwelk onder grove, terugstootende vormen kan schuilen. Nardus-bid droeg van zijne geboorte af dit kleinood in zich om. Niet altijd echter is die gaaf eene weldaad, daar het minst waar ze angstig moet weg schuilen voor hoon en spot. ‘Basterd, basterd’, dat scheldwoord had aan Nardus in zijne jeugd menige tranen ontlokt, die geen kinderoog weent, ofwel dat kinderoog moet de spiegel zijn van eenen ernst, waarvoor alle jeugd verschrikt terug wijkt, een ernst die aan het leven een kleur verleent, welke huiveren doet; want als een lange, donkere schaduw legt zij er zich over heen en drukt zij het neder. Uit de vrees voor beschimping was eene waardigheid en terughouding geboren, die zelfs den baldadigste het woord der verguizing op de lippen moest doen | |
[pagina 484]
| |
smoren, als hij voor den ernstigen, ietwat zwaarmoedigen jongeling stond, die met zijne jeugdige omgeving weinig meer dan den leeftijd scheen gemeen te hebben. Geen ontspanning van zon- of feestdag was voor hem een verhoogd levensgenot, zooals zij voor de werkende jonkheid pleegt te zijn. Nooit zag men hem in die zingende rijen of lachende groepjes, welke de stilte van den straatweg eenige uren in de week op ongewoon luidruchtige wijze verbrak. En toch kon hij ze vaak met zulk een benijdenden blik gaslaan die onbeteugelde, zorgelooze brooddronkenheid; doch....... wat zou men zeggen, de ongewoonte wilde niet dat hij er deel aan nam. En hij wendde zijn blik, met te meer verlangen en ijver náár den arbeid van zijn beroep. Gelukkig de jeugd voor wier gezond, snelvlietend bloed arbeid behoefte is; dubbel gelukkig daar, waar het gelaat zich met weemoed en droefheid afkeert van het leven in zijne zonnigste kleuren. Het was een herfstdag als nu, zeiden wij, en een enkel morgenuur teekende zich met scherpte af in de herinnering van Nardus-bid. 't Was niet enkel het gezicht van die boomgroepen, met dat jammerlijk ledig hier en daar, die ontschorste eiken, die hooge populieren, 't geen thans den werkman bezielde, met die levenslust; welke magische werking zulk tafreel ook soms op zijn gemoed kon uitoefenen, den ruwen zang zoo opgeruimd deed aanheffen, den bijl met vlugheid en kracht deed hanteeren. 't Was nog wat anders: Voor acht dagen..... Kermis was 't toen in 't dorp en in 't Zwaantje werd vroolijk gedanst. Geen jonge boer uit het dorp, of hij wist zich dan meer of minder levenslustig, geen jeugdige boerenmeid, of zij wist zich dan meer of minder lieftallig; niemand bleef achter. Nardus ook was gaan kijken, maar had zich onder de ouderen | |
[pagina 485]
| |
geschaard. 't Verwonderde niemand dat hij niet danste, dat was nu eenmaal zijne gewoonte niet. Wel mocht hem eens worden toegeroepen: ‘Alla kèrrel, springt er èvel is mee over’ men wist toch ‘dèt ie er nie aan dee.’ En toch de ietwat matte glimlach, waarmee hij den dollen vrager antwoordde, drukte nog iets meer uit. Daar lag in den geboeiden blik het gesmoord verlangen om als de anderen met luchthartige, uitgelaten vreugd te mogen rondspringen en met gullen lach en lichten geest dwaasheden te begaan. Met een zucht verliet hij het tooneel, dat als zoovele andere iets pijnelijks voor hem had, maar toch zoo pijnlijk niet of een klein laag stulpje in de verte, welks dak tusschen het halfbladerlooze kreupelhout oprees, riep dra een stralende schijn op zijn gelaat als hij langzaam ‘op zen zondagsch’ het boschpad insloeg. - Heel zeker was hij niet; maar als een blozen, een schuchter opzien, een herhaaldelijk toevallig ontmoeten, in sommige omstandigheden heel wat kunnen beteekenen, ja dan was hij zeker - en de werkzaamheden van het jonge meisje hadden haar den laatsten tijd te dikwijls langs hem heengevoerd, dan dat hij zich, zij het in de beteekenis, ten minste in de daad zelf niet had kunnen vergissen. 't Was een uiterst laag hutje, laag genoeg om den eenvoudigen nederigen knaap het pijnlijk gevoel te sparen zijn fier zelfbewustzijn te doen gelden. Hij wist wel, waarom hij haar ginds niet had aangetroffen; niet om hare vroomheid, die geen stugge femelarij mocht heeten - daarvoor lag een te vreugdig waas over 't onschuldig gelaat, daarvoor was haar oogopslag te klaar en open; open als dat ruime hart, waarvan het niet verwonderde, dat er zulke heldere tonen uit konden opwellen, als zij den zwaarsten arbeid met zingen of neuriën deed vergezeld gaan. Hij | |
[pagina 486]
| |
zag 't stulpje, 't groen waarachter 't zich verschool, belette hem het meisje te zien, dat naar buiten trad - een oogenblik luisterde naar de tonen der dansmuziek, die hoorbaar tot haar overwoeien en dan den weg naar 't dorp insloeg. Deze voerde haar na weinige schreden langs eene hut, welker deur openstond, om wat meerder licht op te vangen in het donkere vertrek, waar eene oude best aan 't spoelrad zat. ‘Zo ieverig an twèrk en dè mit de kermis’ klonk het louter uit dorpsgewoonte, om wien men ontmoet een woord toe te roepen. ‘Jae, me kynd, drie en tachtig, gin bitje. dan gigt er zo nie mir, om hip, hip, hip mit de been te gooien as en jong veulen, maar gij’ zei ze even opziende zonder haar werk te staken ‘mè zou zeggen, gij most toch bij de videl zijn; zeg is men durske èn hedde gij ginne liejste?’ Ze ging spoedig door, voor niets ter wereld had ze gewild, dat hij 't had gehoord, die daar vlak nabij, den hoek van 't pad omsloeg. 't Lag niet in 't plan van 't verhaaltje 't geen volgen moest uit te werken... Over 't woudpad, dat soms zoo druk kon zijn met karren en landlieden, wandelden nu slechts twee personen herhaaldelijk op en neer; had de een den zoom van haar voorschoot wel tienmaal in dezelfde plooitjes gelegd, de oogen zagen er niet te minder glanzend om uit; had de ander takje op takje van het kreupelhout, waar langs zij gingen in ontelbare stukjes gebroken, 't tooneeltje was er niet te minder aardig om. Twijfelen we nog of dit de herinnering is die den jongen man zoo vroolijk doet arbeiden; tot hij plotseling den bijl laat rusten in den stam, die nog slechts een enkelen slag behoeft om ter neer te vallen..... Niemand wist er nog van; zouden er geen fluisterende, grievende stemmen opgaan, waarin ook zij zal betrokken worden, stemmen die zijn gedrag, | |
[pagina 487]
| |
ten minste voor zijne ooren, zoo lang had weten te smoren; zij vroeg er niet naar, 't bekommerde haar niet, maar..... ‘Ieverige werkman die stit te droomen as de canada waarin ge oe hakmes het geslagen.’ Die stem en het lachend gelaat, dat hij tusschen de takken gewaar werd, schenen als geroepen om die nare gedachten te verdrijven. ‘Wa loan, as ik em mit en enkelen slag umhauw?’ Een hevig dreunen en de boom viel, maar eenigszins naar eene andere zijde dan hij 't had voorzien; een gil - 't meisje vloog naar hem toe, 't was niet het in scherts gevraagde loon, dat hij bedoelde met die omhelzing; de angst had zijne lippen verbleekt. ‘Kijk me daar dien basterd’ klonk het op 't onverwachts achter hem, ‘waarentig hij vrijt, wel verdraad.’ Met velerlei offers, met verborgen smartelijk leedgevoel had hij zich die aantijging immer weten te sparen; zijn toestand ware misschien minder kommervol geweest zoo hij er zich met losse onverschilligheid aan had blootgesteld. Op het oogenblik, dat hij zich in de rechten, die ieder ander zich zonder schroom of schaamte mag aanmatigen, dacht hersteld, juist nu de toekomst beloofde aan te vullen wat het verleden hem had onthouden, nu scheen dat snijdend, hatelijke scheldwoord hem te zeggen: wat vermeet gij u? Hij achtte er niet op, dat de smader een gemeene, verachte knaap was, die 't niet velen kon, dat de fatsoendelijke meisjes het hoofd van hem afwendden. Hij hoorde alleen het woord, dat zijn leven had geteekend en dat hem juist nu scheen toe te roepen: terug! hebt ge 't brandmerk, dat ge draagt vergeten? Al de verborgen onderdrukte kommer en vrees, die zijn leven zoo vaak in stilte hadden verbitterd, zetten zich nu plotseling om in brandende smart, in gloeiende verontwaardiging, die | |
[pagina 488]
| |
hem de tanden deed knarsen en de oogen deed schitteren van een kwaadaardig vuur als hij 't meisje met ruwheid op zij stiet. Niet de taal van dien knaap, het volle gevoel van het plotseling met al de levendigheid van dit oogenblik geopenbaard onrecht, 't welk hij vaak had onderdrukt en beschreid, was het wat tot uitbarsting kwam. De schimper had den tijd niet te verbleeken, met zulk eene drift was Nardus op hem toegesprongen; slechts het bij gevaar zoo snelwerkend bewustzijn, deed hem de hand opheffen, die nog den bijl hield. Eene sekonde, en 't meisje, dat was toegetreden, slaakte een uitroep van smart, het scherp had haar - schoon slechts even - in de slapen getroffen. 't Was genoeg om haar na weinige uren een lijk te doen zijn. Als Nardus van den slag ontwaakte, die 't nog zoo jonge scheutje van zijn hoop en geluk, zoodra het waagde te ontspruiten, zoo ruw had verpletterd - toen kon hij 't zich slechts met moeite bezinnen, hoe 't was toegegaan; toen scheen het bijzonder lang geleden en werkelijk er lagen jaren tusschen beiden: De koorts, die volgde op het gebeurde, had eene noodlottige richting genomen; gansch herstellen tot vroegere helderheid en kracht zou die geschokte geest zich nooit..... Men had dien nog jongen suffenden grijsaard geen betere weldaad kunnen bewijzen dan hem het gebedenboek en den rozenkrans in handen te geven, die hem dra den naam zouden schenken, welke aan het hoofd van dit opstel staat..... Ongemeen lang scheen 't gebed in 't kapelleke te Meerveldhoven dit maal te duren; want de koster had hem tegen gewoonte een keer of wat moeten waarschuwen. Hij keerde eindelijk naar huis. Vermoeiend | |
[pagina 489]
| |
als deze terugtocht had die weg, die hij zoo wel kende, nooit gevallen. ‘Nauw 't mer geholpen haw, waar 't zo erg nie,’ zei hij 's avonds, als 't meisje blij trippelend zijne hut was ingesneld. ‘Ick zij benuuwd oewe vrijer te zien, 't moet ene flinke manskèrrel zijn, iemes, die er nie tegen opziet’!.. ‘en bastert te nemen’, vulde ze met starren ernst aan, die terzelfder stond in zorgeloos vergeten overging. 't Was niet enkel de vrees van te kwetsen, die zijne woorden onderbrak; een vermoeiend lang hoesten deed hem de hand op de ingedoken borst drukken en zijn gelaat een uiterst pijnlijken trek aannemen. ‘'t Zal gin drie daag mir duren, kniel e lutske langer bij den boom as ge Nardus-bid het helpen begroaven.’ ‘Mer Nardus, auwe, taaie jongen, wie denkt er nauw aan stèrven?’ lachte ze luchthartig. ‘As men op den weg noa 't roadhous een lijkbaar tegen kumt, lijkt het zo onmeugelijk dè ie noa 't kerkhof gi; de jonkheid wil oogenbegaucheling.’ ‘Ermen, auwen doezeler,’ zei 't meisje uitgaande om iets verwarmends te halen, daar hij bij 't hoogvlammend vuur nog huiverde. Weinige dagen later stonden twee menschen, als de kleine rouwstoet verdwenen was, nog een wijle bij het geopend graf. De roodgeschreide oogen van 't meisje staarden op de kist, als ze tegen den ander angstig fluisterde: ‘As die beevert 't is gedaan had’. ‘Dan zimme in 't kapelleke gaan bidden, dè 't ae vergeven worre, ‘klonk het zoo opgeruimd, als de eerbied dit op 't kerkhof gedoogde, en 't meisje voelde zich door 't vochtige gras meegetroond van den grafrand. | |
[pagina 490]
| |
‘Hij haw ae zò gèrre nog is gezien,’ zei ze, de falie een weinig achterwaarts slaande, en zag tot hem op met een gelaat, dat getuigde hoe waar het gezegde van den gestorvene was geweest, waar zij hem medelijdend ‘en auwen doezeler’ schold. |
|