Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Nederlandsche en andere oudheden.
| |
[pagina 492]
| |
De Nota die men lezen gaat, vermeldt nog eene prijsvraag die wellicht ook in 1607 opgelost werd, maar, zoo men ziet, verstond Laureys kwalijk den zin van de Chaert, en zijn Refereyn, t'welk viermaal met het slotvers ‘Want’ sy plant ‘met verstant’ in d'lant ‘vreucht abondant,’
eindigt, werd door de rechters verworpen. Nu, de goede Homerus sluimert somtijds wel een poosje... Ziehier daarover de Nota.
Het naervolgende werck, is gestelt op een chaert
Die poletyck moest syn bewrocht, en soo ick, siet,
Stelde een lof van Rethorica vermaert
Uut de poëtery, soo en was myn werck niet
Ontfangbaer, maer verleet, naer der Iugen bediet.
Vertroostender was de uitslag die, in het jaar 1607, den 16n September, het dichten van Laureys van Papenbroeck kwam begunstigen, al won hij maar den derden prijs: Summarie.
Petrus scheepken nu veel stormen lyende ‘is
Aen allen syen men het bestryende’ is,
Persecutie aendoende, tot in den doot, maer
Eenen goeden stierman tselve bevryende ‘is,
Niet wyckende van troer, deur tempeesten swaer.
Bemerckende alsulcx, heb ick, vrienden eerbaer,
Rypelyck hierop gestelt, en dit wercx begin
Op desen sin genomen, midts dat voorwaer
Elck stichtelyck mocht stellen, naer synen sin.
Comender veel slechte propositien in,
Keeret ten besten, en willet my vergeven,
ten had oock maer den derden prys, niet meer oft min.
als men het iaer sesthienhondert seven
den sesthienden September heeft geschreven,
als doen soo hielmen de feeste triumphant
t'hantwerpen int orgel, achter tapissiers pant.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 493]
| |
Het Tapissierspand stond op de Brabantsche Koornmarkt en was eene gaanderij waar de Tapissiers hunne koopwaren ten toon stelden. Zij stond juist op de plaats waar nu de Fransche schouwburg zich verheft. Te Brugge waren de rederijkers ook reeds ontwaaktGa naar voetnoot(1). Eene chaert was uit deze stad naar Antwerpen gezonden geweest voor het opmaken van een Refereyn, op dezen regel, in welken men de vreugd van dien tijd bespiedt, waarin des vredes voorbereidingen alle harten deden kloppen: ‘Ons paysmaker is geboren, lievelyck vercierd.’
Ziehier welken uitslag deze uitroep had, voor welken men antwoord verwachtte ‘tegen St Stevensdach 1607’, dat is vóór den 26n December: Daer wert in een chaert begeert, hier van Brug gesonden,
Den regel te bewercken vant voorgaende refreyn,
En een geestlyck amoreus liet, soet van faconden,
Ter eeren Godt en syn moeder, op den sin, ick meyn:
Hy heeft alleen de maght die alle herten regierd;
Alst hem belieft sal hy ons den pays geven.
Hier op ist dnavolgende liet gestelt en bestierd
Met meer ander wercken na Brugge beseven.
Wat er tusschen gekomen is weten wij niet, want zegt eene Nota.
Maer men twyffelt, mits men noyt niet en heeft vernomen
Oft ons wercken den Prins oock syn ter hant gecomen.
't Is waarschijnlijk dat de toegezonden dichtstukken onderwege verloren zijn gegaan. 't Was recht spijtig voor Laureys, die te Brugge ook wel een lauwertje zou geplukt hebben met zijne twee fraaie gedichten. | |
[pagina 494]
| |
Twee feesten volgden zich van nabij op in de eerste maanden van 't jaar 1608. Beiden hadden plaats ‘in St. Joris’, het eene den 19n Meert, het andere den 13n April. Laureys doet er ons de onderwerpen en den uitslag van kennen. Nooit was hem deze zoo gunstig geweest. In den eersten kampstrijd bekwam hij den oppersten prijs. die bestond in ‘1 tenne schotel van 1 1/2 £.’ Ballade
Op de dry naervolgende wercken. 1608.[regelnummer]
Als men het iaer sesthienhondert acht heeft getelt
Warender twee feesten by naer op eenen tyt,
Daer dees navolgende wercken op syn gestelt.
Dinhout van dierste Chaert was, wie dat benyt,
Een vraghe: Waer by, dat breet ende wyt,
Op der eerder best mach worden geleken
Des menschen leven, vol broosheyt subyt,
Dat ick solveerden, en t'heeft gebleken
Dat ick den hoochsten prys creech naer der lugen spreken.
De tweede chaert hiel in, en begeerde alleyn
Vier seventhienen reyn boerdich van treken,
Mitsgaders één Amoreus Liedeken certeyn,
Met een voys Musicael, dit was sprinchen meyn,
Die niemant sonder prys en heeft laten gaen
Maer elck had een lepel, met bancquet suyker reyn,
Soo dat niemant verloren moet en heeft ghedaen
En van dLieken heb ick den derden prys ontfaen.
Dicht bij de woorden: ‘Maer elck had een lepel’ voegt Laureys eene nota: ‘te weten ten’; 't was dus niet kostelijk, maar wel zeker naar den smaak van alle de mededingers, zoowel als het ‘bancquet suiker reyn’ dat er bij was. Voor het Liedeken bekwam hij ‘1 pont ten’. Wij deelen hier den lezer twee strofen van het Refereyn mede dat den oppersten prijs won, den 19n Meert. Een Mensche synde gheboren van vrouwen
Al had hy deur ryckdom een werelt van gouwe
| |
[pagina 495]
| |
Ga naar margenoot+ Syn leven is cort en vervult met allenden,
Al had hy schoon heerlyckheden oft ghebouwe,
Leeft hy heden in weelden slachtende den blenden,
Morgen is hij doot, oft men hem noyt en kenden;
Hij heefter geweest, een ander syn goet hanteert.
Ga naar margenoot+ Gelyck een schip dat met grooter amenden
Het varen inder see continueert,
Geen teecken latende waert heeft gepasseert,
Ga naar margenoot+ Snel als den pyl uyt den boge vliet,
Ga naar margenoot+ Ia als eenen roock diemen onvast gefondeert
Ga naar margenoot+ Subytelyck inde locht verdwynen siet,
Deen uer siet men hem, en dander uer niet.
Alsoo passeert smenschen leven, maer wie ghy syt
Die te recht grondeert, en thofken wel deurwiet,
S'menschen leven gelyckt niet beters dan den tyt.
Ga naar margenoot+ Smenschen leven is hier op der eerden
Eenen herden stryt die elck moet volherden
Geduerichlyck om Salich te wesen.
Ga naar margenoot+ Tis als een blom des velts die men hout in weerden
En met een cleyn onweer wort neder gheresen,
Tis broosch als een gelas hoe schoon uutgelesen,
Swack als een Riet dat met alle winden wayt,
Ga naar margenoot+ t'Passeert als een schaduw, tis oock by desen
Ga naar margenoot+ Ongestadich als een wiel dat omme drayt
Dan boven, dan beneden altyt ontpayt
Om het tytlyck goet ist niet een slecht verstant
Gelyck eenen mayer het cooren af mayt.
Alsoo staet ons leven in des heeren hant.
Waer op willen wij dan staen, want wie men oyt vant,
Al leefden hij hier veel iaren in Iolyt,
Alst gepasseert is en ist niet met allen, want
Smenschen leven gelyckt niet beters dan den tyt.
Zoo zijn er nog twee strofen van den zelfden aard. Gelijk men het bemerken zal, waren in 't vlaamsch van dien tijd vele bastaardwoorden in gebruik; echte dichterlijke verbeelding schiet er in te kort, en gansch de kunst, gelijk men ze toen verstond en beminde, bestond in het gebruik der heilige schriftuur. De dichtkunst was toch deftig en zedig, al was zij van geringe waarde, zoo men het uit 't aangehaalde oordeelen kan. Voor den 15n mei werd een nieuwe kampstrijd | |
[pagina 496]
| |
uitgeroepen in Sint-Joris. Zulks blijkt uit eene ‘Incarnatie’ die men hierna lezen zal, na de bekendmaking van de onderwerpen, die blijken uit dit Sonet.
Een sonder letter dicht, te segghen een Blasoen,
Moest men stellen, die prijs wou hebben op dees feest,
Geschildert op paneel, constich verchierd om d'meest,
Niet min als reghels vier, maer wel meer wilt bevroen.
Noch tot desen reghel Betrout den Campioen
In syn glorif, voorts volghens naer den gheest
Viermael sesthien regels, smaeckt hier af wel de keest,
Moest men stellen om wel de Chaerte te voldoen.
Soo ghy hier volgens siet heb ick de Chaert voldaen
Ende voor eerst alsdoen, den tweeden prys ontfaen
Van tbest ghedicht blasoen, al naer de reden ryck.
En van het constichste verschieren heb ick saen
Den derden prys verdient, naer der rugen vermaen,
En van het Refereyn, den derden insghelyck.
Incarnatie.
Ga naar margenoot+ Let VrY Wat op tgheen hIer VoLCht ghY sVLt beVInden dan
dat Men sonder Letters WeL dYe Woorden steLLen Can.
De telletters maken het jaargetal 1608 uit. Met het blasoen dat volgt, won Laureys ‘2 pont ten’; voor 't ‘verchieren’ ‘1 wyn uper (?)’ en ‘1 pont ten’ kreeg hij voor het Refereyn. Het blasoen was een klein gedicht in den vorm van een rébus of beeldschriftraadsel, 't welk men door een behendig kunstenaar in een fraai geschilderden lijst deed opmaken. Zie hier Laureys' Blasoen
oft dicht sonder Letteren. Oor-boor-lyck salmen reyn Lieffde tooghen,
Christus den Campioen ter werelt ghoet
Setten, sy lyen altyt voor ooghen
| |
[pagina 497]
| |
Want hy bly-wilgh ver-goot veel dier-baer bloet,
Trap-ten ons vyanden snel metten voet.
Adams kinderen, wilt hem prysen dan,
Stelt dogh Herpen, Luyten, tes snaerspel soet,
Als coninck Davidt net wel leeren can.
Hout des heeren gheboden die Moyses wan,
Baerdt Ootmoedicheyt, maer vliet princepael
Giericheyt, Nydicheyt. soo sullen Vrou en Man
Deur haer Ghelooff commen int hemels sael.
Zoo de lezer bemerken zal, kan elke lettergreep of woord door een geschilderd onderwerp of een zinnebeeld verstaanbaar gemaakt worden. 't Was wel kinderspel en hoofdbreken, maar in den smaak onzer voorouders, die zulk een opstel als een kunstgreep aanzagen.
Niet tevreden telkens dat er gelegenheid was naar eenen prijs te kampen, dichtte ook Laureys uit verzet en tijdverdrijf. Zijne onderwerpen verraden zijnen iever voor het Katholiek geloof. Zoo maakte hij na de voorgaande feesten een ‘Refereyn ofte Balade’ bestaande in vijftien strofen van 18 verzen elk, waarin hij de protestanten aanrandt om hun te bewijzen dat men nergens oprechte zaligheid vinden kan dan in den schoot der Romeinsche Kerk. ‘Maer weet (zegt hij) dat ick het niet
Op feest oft eenighe vraegh en heb gestelt, dan siet
Enckelyck uut liefde tot dees verdoolde broeders,
Cnapen sonder meester, die daer syn int verdriet,
Qualyck opgevoet als kinderen zonder moeders.’
En hij dringt bij hen aan, uit gehoorzaamheid hunnen vrijen wil te verzaken, als sluitvers nemende dit gezegde van den H. Bernardus: ‘Neempt weg den vryen wil, daer en sal geen hel zyn.’
Men bemerkt in de Nota die volgt dat zulke stukken gemaakt waren om van buiten geleerd te worden en ze bij gelegenheid uit te spreken: | |
[pagina 498]
| |
Die de vyfthien clausen van d'naervolgende werck
Te veel oft lanck syn om uut te schryven,
Te leeren oft proncheren, macher met gemerck
Een Refereyn uut trecken van vier oft vyven,
Maer d'eerst, en d'lest behoorter altyt aen te blyven.
Eene nieuwe uitroep werd gedaan voor den 10n Augusti van 't zelfde jaar 1608. Dit leert ons de nota die staat neven dit dubbel Acrosticon.
Laet u verwonderen niet ghy liefhebbers Presendt
Als ghy lesende syt het werck dat met Aendacht
Volget hier aldereerst, al is dit Pertinent.
Roert alieen van Godts lof, de caerte met Eendracht
En hiel geen vrage voor, noch en bedwong ons Niedt
Yn regel oft andersints, dan d'werck moest syn Bewracht
Schriftuerlyck met sin soo elck de scientie Riedt.
Viermael sesthien regels stichtelyck Oftiet
Anders tot Godts eer en waer uut dat elcEen
Niet en soude leeren dan deuchden groot en Cleen.
Laureys won wederom den ‘hoochsten prijs: 3 pont ten.’ Het slotvers van zijn gedicht was dit, waar dezelfde klank viermaal in voorkomt: ‘Want “Godts hant” triomphant “cant” al versaden hier.’
Een bijzondere, maar ook kleine wedstrijd, door nog eenen anderen gevolgd, moest aan dit rijmen, eene maand nadien, voor 't jaar 1608. een eind stellen. Het kwam somtijds voor dat een liefhebber op het onverwachts de rederijkers in hunne kamer zonder oproep tot wedstrijd verzameld, tot een onvoorbereid gedicht aanzette. Zulk een stuk werd een kniewerk genoemd, omdat het terstond moest geschreven worden op de knie, bij gebrek aan tafel of lessenaar. Zoo gebeurde het ook den 10n September 1608, en het stuk van Laureys bekwam den oppersten prijs. Het vers | |
[pagina 499]
| |
stokregel genoemd, dat het voorgehouden onderwerp inhield, was dit: ‘Tis recht “den knecht” moet den Heer obedieren.’
Ziehier hoe Laureys dit voorval vertelt: ‘In den somer, als elck naer vreuchden tracht,
Synde vergadert een goede compagnie,
Eén onder al heeft eenen regel voortgebracht
Eysschende daerop een Ballade op de knie,
Van seventhien regels. Elck sprack: het geschie.
Dry pryskens stelden hy daerop, t'sy u verclaert.
Thoochste droech ick mede sonder invie,
Dwelck is de Balade die hier volgt...’
Balade.
Ga naar margenoot+ Als Godt den mensch hadde geschapen net,
En heerlyck gestelt int aertsch paradys,
Ga naar margenoot+ Gaf hy hem een geboth, hier wel op let,
Begeerende gehoorsaemheyt, t'bloyende rys,
Want boven alle deuchden voert gehoorsaemheyt prys.
Sootbleeck aen den Patriarch Abraham
Ga naar margenoot+ Die uut gehoorsaemheyt synen sone wys
Sou opgeoffert hebben, een onnoosel Lam,
Dwelck was een figuere van Christus die quam
Uut gehoorsaemheyt in dit dal beneden,
Om ons te verlossen ende hy benam
Den vyant syn macht, en heeft hem vertreden.
Ga naar margenoot+ Hy is het hooft daer wy af syn de leden
Ons heer ende meester die ons moet regeren,
Hy gebiet ons ter werelt veer goede seden,
Daer wy niet in en hoorden te failleren,
Tis recht ‘den knecht’ moet den Heer obedieren.
Hout recht deur.’
Een volgend feest is hierna bekend gemaakt: ‘t' Refereyn datter nae volgt is gemaeckt op een chaert,
Daer elck iet geestlycx stelden nae synen sin,
En boven hoochsten, tweeden en derden prys vermaert,
Soo warender noch twee bekers van fynen tin,
Een voor den besten regel, en eenen niet min
Voor t'beste prononcheren, om te schouwen verdriet,
Die ick beyde vercreech, tot mynen gewin,
Maer voorts van al dander en hadde ick niet
| |
[pagina 500]
| |
Gelijk wij zien, had Laureys in 1608 gezongen en prijzen gewonnen. Nu dat het vredejaar 1609 aanbreekt, verwacht men eene nieuwe en driftigere geestvervoering van zijnent wege, en nochtans vinden wij voor dit jaar maar één Refereyn. Dit is voor ons een bewijs dat, vermits zijn vader den 8n Mei zijn huis de Herpe verkocht, onze jonge dichter, als klerk van het oudkleerkoopers ambacht, zich reeds van toen af ieverig aan 't werk zette. Ongetwijfeld zegde hij bij zichzelven: Tin heb ik nu genoeg voor 't oogenblik gewonnen, maar geld zal mij noodzakelijker zijn, zoo voor de toekomst, als om aan mijn ouden vader en mijne twee zusters een weinig meer welzijn te verschaffen. Het eenigste stuk dat wij vóór 1609 aantreffen, laat ons een zonderling voorval raden dat toch naar de tijdsomstandigheden niet zeldzaam moet geweest zijn. Eene Rederijkkamer, wij weten niet welke, had spotsgewijs eene Chaert gezonden, om een Refereyn te bekomen op deze vraag: ‘Oft eenen mensch die droomd oock oprechtelijk sliep’?
Laureys had de pen opgevat en Luther, Menno en Calvijn duchtig gehekeld. Ziehier hoe hij daarvan verslag geeft: ‘Oft eenen mensch die droomden oock oprechtelyck sliep?’
Wert in een chaert gevraecht die my quam ter hant;
En om wat te maken daer ick genucht in schiep,
Solveerden ick soo hier volcht, naer myn slecht verstant.
Ick sond het naer de feest, en soo ick hooren mocht
Soo wert het voor schimp en vilonye verstaen,
Om dat ick segh int lest dat my waerschynlyck docht.
Twas waer, want dwert tot schimp vande broeders gedaen.
Laureys las zijn Refereyn ‘int Orgelken, op den | |
[pagina 501]
| |
Sinte Stevensdach, 1609’, dat is den 26n December. Ziehier de laatste stroof, die de woede der broeders ontstak:
Prinche.
Ick meynden sprach hy (Calvyn) te bouwen een nieuwe kerck
Die niemant en sou s'ichten, hoe sterck oft vromen,
Maer alst al ontcomen is, ylacen, myn werck
En is maer tot eenen leemen weech ghecomen
Die alleynskens van den reghen wordt wech genomen.
Tblyckt, want in Vranckryck isse by naer versleghen,
En in Engelant, het mach my vry wel schromen,
Daer heeftse eenen grooten borst ghecreghen;
Over Hollant en Seelant hangt vast den slachreghen,
Diese daer sal vernielen. Dus ben ick in treuren.
Dander segden soo: en hoeven wij geen twee wegen,
Want ons kercken sietmen alleveleens verscheuren.
Doen werd ick wacker en vont dees erreuren
Gheheel waerschynlyck voor ioncker en heer.
Mynen slaep is oprecht al droom ick noch soo seer.
Hout Recht Deur.
Voor 't jaar 1610, ontmoeten wij in 't handschrift van Laureys van Papenbroeck een enkelen wedstrijd, uitgeroepen door eene brugsche rederijkkamer. De vragen en de uitslag staan te lezen in dit Sonet.
Wat ghy hier bindt sal in den hemel gebonden syn.
Desen regel quam van Brugh in een chaerte naeckt
En eyschsten daer op vier seventhienen gemaeckt
Vloeyende van sin en dicht tot elcken termyn,
En noch een Liedeken op desen sin divyn
Gelyck my den vader heeft gesonden dit raeckt
Soo send ick U lieden, (Wee hun die alsulcx laeckt),
Van seven clausken, dit was hun meyningh fyn
Op quasimodo, ofte beloken paesdach
Sesthienhondert thien, soomen doen schryven sach
Hiel men de feeste sonder eenich crackeel
En naer lange beyden, ende veel verdrach,
Creech ick van het Liedeken naer hun ghewach
Voor den tweeden prys een tenne platteel.
| |
[pagina 502]
| |
Was zijn Refereyn niet gekroond, Laureys kon met zijn ‘tenne platteel’ zich troosten: hij was zonder nieuws gebleven over de waarde van zijn dichten, naar Brugge gezonden in 't jaar 1607, en was nog slechter gevaren met andere stukken. In 1612, schijnt Laureys zijne pen te hebben laten rusten; of bood misschien de gelegenheid zich niet aan om zijn huisgerief te vermeerderen en zijne schabben te verrijken? Wij weten het niet. In 1612, vóór den 17n Mei, bood zich te 's Hertogenbosch de volgende wedstrijd aan: ‘Die van Moyses bosch die vraeghde in een chaert,
Wie is smenschen meeste vyant, en salicheyt?
En vereyschten noch vier sesthienen onbeswaert
Tot desen reghel, nootzakelyck overleyt:
Hierom en kent den Mensch hem selven niet,
Met een amoreus liedt; ik voldoende hun meyn,
Sondt myn wercken derwaerts, en tis geschiet
Dat ick den hoochsten prys creech van tweede refereyn.
Noch het eerste Refereyn, wiens slotvers dit was: ‘De verstervinghe syns selfs deur penitentie’,
noch het ‘amoreus Liedeken’ werden beloond maar voor het tweede Refereyn, dat wij hier laten volgen, verkreeg onze dichter ‘3 pont ten.’. |
|