Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 464]
| |
deze verschijnt oogenblikkelijk. Maar dit alles is slechts eene voorbereiding tot het wulpsche leven waarin de duivel hem stort; het Faustboek schildert dit wijdvoerig. Daarna verlangt Faust echter wederom naar bevrediging van zijn dorst naar wetenschap, of liever van zijne nieuwsgierigheid. Hij ondervraagt den geest over de hel en den toestand des duivels; daar deze gedwongen is de waarheid te bekennen en ook hier zijn eigen ongeluk bitter beweent, keert Faust in zichzelven; maar hij wanhoopt aan Gods genade, en de zinnelijke vermaken, waaraan hij door de gewoonte verslaafd is, staan zijne bekeering in den weg. ‘Hadde Faust zich bij de christelijke gemeente aangesloten en de heilige leering gevolgd, dan hadde hij daardoor den duivel kunnen wederstand bieden, en, verloor hij ook het leven, toch zijne ziel kunnen redden.’ Openbare eerbewijzen en menigvuldige verstrooiingen versmoren de gewetenswroegingen. Door weêrvoorspelling en voorzeggingen, waarbij de duivel hem ter hulp komt, verwekt hij groot opzien. Op iedere nieuwsgierige vraag krijgt hij het verlangde antwoord. In het achtste jaar wil hij de hel zien, voor welke hij nog immer ‘gruwt’. Belzebub voert hem dan omhoog in de lucht en toont hem in tooverbeelden wat hij verlangt; men zegt niet, of het op hem een heilzamen indruk maakte. Acht jaren later doet hij eene reis om de wereld en bezoekt te dier gelegenheid den paus en den sultan. Ook verschijnt hij later aan het hof van Karel V: voor den keizer bezweert hij Alexander-den-Grooten en voor lustige studenten, de grieksche Helena. Hij voert nog meer tooverkunstjes uit, totdat een godvruchtig geneesheer hem weet te bewegen aan den duivel te verzaken. Maar deze dreigt hem den hals te breken en zijn lichaam aan stukken te scheuren, indien hij | |
[pagina 465]
| |
geen nieuw verdrag van zeven jaren met zijn bloed onderteekent: dit geschiedt zeventien jaren na het eerste verbond. Den korten tijd, die hem nog gegund is te leven, wil Faust nu benuttigen om de laagste driften te voldoen. Hier wordt nu ook de echt met de in het leven teruggeroepene Helena verhaald. Ziedaar wat een der volksboeken ons bericht over het onzinnig leven van dokter Faust, tot het jaar waarin het verdrag eindigt. In de schildering worden kunstige groepeering der gebeurtenissen, maat en idealiseering geheel en al vermist. Met welk juist gevoel zijn echter de werking der goddelijke genade, die den diep gevallene overal volgt, en de hinderpalen, die hem den terugkeer versperren, aanschouwelijk voorgesteld. Ook wordt op de leering en de genade der Kerk als de eenige redster gewezen, en den lezer de mogelijkheid der bevrijding van Faust voor oogen gesteld, zoodat de godsdienstige beteekenis van het Faustproblema nog niet uit het oog verloren wordt. Bij Marlowe heeft Faust, na het sluiten van den bond met den duivel, verscheidene malen te strijden met het geweten en met de genade. Dezelfde vermetelheid, door welke hij den over zijne verdoeming treurenden Mephisto den moed des mans in 't hart wilde spreken, doet hem wederom een gesprek aanknoopen over de hel en met het bestaan derzelve den spot drijven: Neen, dat zijn kluchten, oude-wijvenpraatjes.
Mephisto (door God gedwongen) antwoordt kortaf: Maar Faust, 'k bewijs u 't tegendeel:
Ik ben verdoemd en ik ben in de hel.
Faust, door zijn verlangen naar wulpsch genot gedreven, slaat deze vermaning des hemels in den wind; de | |
[pagina 466]
| |
geest belooft hem alles. Toch laat de dichter zich met recht niet verder in met de schildering of het verhaal dier uitspattingen, gelijk het volksboek; hij stelt zich tevreden de hoofdgedachte aan te duiden, op welke hij later in een beslissend oogenblik met vermanende kracht zal terugkomen. Daarvoor ontvangt nu de dokter een tooverboek en schijnt ten hoogste gelukkig. Maar reeds in het volgend tooneel, waarin hij wederom optreedt, kwelt hem nog eenmaal de gedachte der eeuwigheid en in dit beslissend oogenblik verschijnen ook weder de goede en de booze engel, even gelijk bij het noodlottig besluit, zich met de toovenaars in te laten, en nog vóor het sluiten van den bond met den duivel. Ditmaal verhardt Faust zich geheel tegen de genade: Mijn hart is zoo verstokt, ik kan mij niet
Bekeeren!
Daarbij gevoelt hij zich onuitsprekelijk ongelukkig en slechts de gedachte aan zingenot kan hem van zelfmoord terughouden. Om zijn geest te ontspannen begint hij met Mephisto over de hemellichamen te redetwisten; ten slotte vraagt hij:
Faust.
Wie heeft de wereld geschapen?
Mephisto.
Dat zeg ik niet.
Faust.
Kom, zeg het, lieve Mephistophilis.
Mephisto.
Maak mij niet boos, want ik wil het u niet zeggen.
| |
[pagina 467]
| |
Faust.
Schurk! heb ik niet bedongen, dat gij mij alles zeggen zoudt?
Mephisto.
Ja, maar dat alles streed niet tegen de wetten van ons rijk, doch dit wel.
Denk gij aan de hel, Faustus, want gij zijt verdoemd.
(De goede en de kwade engel komen op.)
Goede Engel.
Neen, Faustus, denk aan God, den Schepper van 't heelal.
Mephisto (weggaande).
Onthoud wat ik u heb gezegd!
Faust.
Keer naar de zwarte hel, vervloekte geest.
Gij waart het die mijn diep verslagen ziel
Gestort hebt in 't verderf. Is 't niet te laat?
Kwade Engel.
Te laat!
Goede Engel.
Neen, nooit te laat, als Faustus zich bekeeren kan.
Kwade Engel.
Als gij dat wagen durft,
Dan scheuren de duivels u terstond van een.
Goede Engel.
Bekeer u, en geen haar wordt u gekrenkt.
(De engelen af.)
Faust.
Ach, Christus, mijn Verlosser, sta mij bij.
Beproet de redding van mijn arme ziel!
| |
[pagina 468]
| |
Maar Mephisto heeft zich slechts verwijderd met het doel de opperste duivels, Lucifer en Belzebub, ter hulp te roepen. Dezen komen en jagen Faust zulken schrik aan, dat hij zich eindelijk overwonnen verklaart en belooft nooit meer op te zien naar den hemel. Men herkent in zulke tooneelen vol psychologische en theologische waarheid, vol dramatisch leven, den begaafden kunstenaar. Ook is het zeer natuurlijk dat van nu af aan de verstokte zondaar langen tijd met Mephisto een ongebonden leven leidt; de duivels vermaken hem door het opvoeren der zeven hoofdzonden, die als levende personen verschijnen; dan onderneemt hij eene reis naar de hel en om de wereld, bezoekt Rome en redt eenen tot den vuurdood veroordeelden tegenpaus, door hem naar Duitschland te voeren, vertoonteindelijk aan het hot van Karel den Vijfden en van den hertog van Anhalt allerlei tooverstukken (bezwering van den met Darius kampenden Alexander, enz.) Maar Marlowe laat zich door het volksboek tot een breedvoerig beschrijven van al deze gebeurtenissen verleiden, zoodat deze niet minder plaats innemen dan al het voorafgaande te zamen; dit is klaarblijkelijk een misslag, daar hier van geene dramatische ontwikkeling kan spraak zijn. Slechts eenmaal wordt Faust, te midden van deze dolle streken, door de gedachte aan zijn aanstaanden dood aangegrepen, en nu wordt de inwendige angst met kracht geschilderd. Hij spreekt: Wat zijt gij, Faustus! Ach! een man des doods!
Slechts nog een spanne tijds en uw termijn
Is om, de wanhoop sticht verwarring in
Mijn denken. Ach! kon ik door zoeten slaap
De onrust stillen, die mijn hart verteert.
Daar valt mij in dat Christus aan het kruis,
Den dief in 't doodsuur nog zijn schuld vergaf.
Houd daaraan vast en leg u rustig neer.
| |
[pagina 469]
| |
Overigens zijn de verschillige tooneelen wel geslaagd. Wel is waar, bespeuren wij in het tooneel dat aan het pauselijk hof speelt, een bitteren haat tegen het katholicismus, doch de komische figuren doen ook hier, op zeer gelukkige wijze, het onzinnig streven van Faust, door tegenstelling, beter uitkomen. Bij Goethe wordt Faust, na zich aan den duivel overgeleverd te hebben, langzaam en methodisch, langs eene schuinsche helling naar den afgrond gevoerd. Van daar het Gretchendrama, dat de meeste plaats inneemt van het eerste deel. In tegenstelling met Marlowe wordt hier vooral op de zinnelijke liefde aangedrongen, echter niet in de ruwe gedaante van het volksboek, maar in geregelden dramatischen vorm. De dolle streken, de tooverkunst, de spookerij worden ook hier in Auerbachs kelder, de heksenkeuken en den romantischen Walburgisnacht te berde gevoerd; de twee eerste tooneelen zijn goed geschilderd, in het laatste ligt weinig zin. In het eerste deel van den ‘Faust’, waaraan de proloog in den hemel bovendien nog meer kracht en luister geeft, vindt men in het algemeen vele schoonheden. Maar de verontchristelijking der sage laat te veel sporen na. De duivel is er slechts op bedacht, het licht van den geest in Faust uit te dooven; van af het luiden der paaschklok grijpt de goddelijke genade niet meer in de handeling in, en de dichter schuift den kamp tusschen hemel en hel, dien hij in den proloog aankondigde, nog verder op den achtergrond. De breedvoerige beschrijving der liefdesavonturen met Gretchen doet aan de meeste lezers de hoofdgedachten uit het oog verliezen; en wij vatten de beteekenis van den roman met Gretchen niet zoo goed als die der gelijkaardige, weinig aantrekkelijke tooneelen in het volksboek. | |
[pagina 470]
| |
In het tweede deel zijn de afwijkingen van de handeling nog meer ongepast en storend, daar zij geenszins bijdragen tot de ontwikkeling van het karakter des helden. Dit is wel de voornaamste reden, waarom het publiek het grootste gedeelte van het gedicht over Faust met onverschilligheid ter zijde legt. De moeielijkheden die het aanbiedt, zou men wel kunnen te boven komen, indien de arbeid de moeite met poëtisch genot loonde. Maar de handeling gaat geen stap voorwaarts: nu dwaalt zij rechts, dan links, van den weg af. Ziedaar de indruk, dien het leven aan het keizerlijk hof, het maskenbal, de klassieke Walburgisnacht, het huwelijk van Faust en Helena (van het romantismus en het classicismus!), de slag, waarin Faust de gunst des keizers en de beleening met een markiezaat verkrijgt, op ons maakt. Men treft er indrukwekkende, dichterlijke tooneelen aan, maar zij zijn onder de vreemde stofmassa als begraven en de dichter verliest, bij het uitvoerig beschrijven van bijzaken, de ontwikkeling der philosophische en dramatische Faustidee geheel uit het oog. Men gevoelt dat Goethe naar geen bepaald ideaal streefde, alhoewel het ongetwijfeld zijn plicht was zijn held naar de hoogte te voeren. Faust dwaalt veeleer doelloos langs de hellingen van den berg, dien hij moet bestijgen, trekt rond de spits eindelooze slakkelijnen en kan eindelijk slechts door een geweldigen ruk op het toppunt verheven worden. Zedelijke en godsdienstige beweeggronden, die de kern der sage van Faust uitmaken, worden in het tweede deel nog minder dan in het eerste aangetroffen, ja, men mag het zonder overdrijving zeggen, gansch vermeden. Alle kunstvaardigheid in het schilderen van bijzaken, is van geen nut voor de oplossing van het eigenlijke vraagstuk en kan daarom den lezer niet bevredigen. |
|