Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Schilder-, teeken-, etskunst, enz.
| |
[pagina 458]
| |
dier wezenstrekken, met die gemeene kleederdracht is treffend. Zoo is wel de onverzettelijke staatsman, zich zelven vergetende. Nevens Bismarck glimlacht Leon XIII, wiens gansche levenskracht uitgedrukt wordt in de glinsterende oogappels. Het gezicht van Bismarck heeft schitterende tonen, dat van Leon XIII schijnt zonder bloed, zonder kleur. De tint van oud been is wat verlevendigd door de roode weerkaatsingen van het rijke behangsel achter hem geplaatst. Het beeld treft en bedwelmt den toeschouwer, door de krachtige uitdrukking des wezens. Van den anderen kant heeft Lenbach niet alleen gansch zijne ziel, maar ook gansch zijn onvergelijkelijk talent van teekenaar doen zien, in het profiel van den modernen Vauban, den veldmaarschalk Moltke. Wij hebben hier eer eene teekening met lichte tinten opgehaald, dan eene schildering. Maar welk karakter! Welke meesterlijke uitvoering! Welke uitslag, verkregen door de eenvoudigste middelen! Men ziet in dien kalen schedel, met scherp gebeente, waarvan de lijnen met zooveel waarheid zijn aangeduid, eene rechte fijnheid van vorm. Holbein is hier geëvenaard, zoo niet overtroffen. Op den schedel blikkert paarlemoerachtige weerkaatsing welke onbescheiden het onherstelbaar verval aanduidt. Het hoofd gebogen, het oog wijd open, den oogappel als met een vochtig waas overdekt, schijnt de overwinnaar slechts nog van herinneringen te leven. Doch het herdenken van zijn roemrijk tijdstip sterft weg in hem - de veldheer gaat langzaam heen. Ziet daar wat Lenbach ons met een eenvoudige pastelteekening van Moltke zegt. Dat is een der meesterstukken onzer eeuw. In het portret van Doellinger, heeft Lenbach almede | |
[pagina 459]
| |
het zieleleven weergegeven. Men ziet hoe dat hoofd door gedachte wordt verteerd. Hetzelfde toont ons de beeltenis van den Kroaatschen bisschop Strossmayer. De uitdrukking in het portret van Franz Liszt - den uitstekenden Hongaarschen kunstenaar - is medesleepend. Een merkwaardig portret is ook dat van mevrouw Lenbach, geboren Gravin von Moltke. Het portret van Gladstone, stelt den gekenden Engelschen staatsman voor in zijne studeerkamer; het is minder roerend, maar vast, breed en krachtig van kunsttechniek. Dit portret doet voor de anderen niet onder. Lenbach streeft boven de natuur uit, niet door middel der lijn, zooals David, Navez en Ingres, maar in eene soort van edele overdrijving, door het bestudeeren van het hart en verstandsleven van zijn model. Hij toont zoowel den innerlijken als den uiterlijken mensch, en zegt aan den toeschouwer: ‘Ecce homo!’ ziet daar den mensch, zoo als ik hem mij heb voorgesteld. Duitschland mag fier wezen op zulken meester. Het was ook vertegenwoordigd door Kaulbach, Lunteschutz, mevrouw O'Connell (F. Miethe), G. Richter en Winterhalter. Sedert den oorlog van 1870 heeft Duitschland zich niet alleen geographisch maar ook in kunst en nijverheid uitgebreid. Als wij de Berlijnsche en Munchensche tentoonstellingen zien, alsook de bijzondere expositiën van schilderijen van von Werner, von Lenbach, von Uhde, Lieberman, enz., dan blijkt dat jaren lang te zeer aan onderdeelen is geofferd. Duitschlands kunst begint in een breeder spoor te loopen. Die beweging vindt men in de schilderingen van Kaulbach, in zijn portret van mevrouw Munkacszy, bij Richter, in zijne treffende beeltenis van Gravin de Villeneuve, uitgedrukt. | |
[pagina 460]
| |
Winterhalter is meer getrouw gebleven aan 't verledene - wij vinden hem wat koud - maar toch moet men bekennen dat zijne portretten van Z.M. Leopold I en van den fijnen staatsman Malou van groote kunst, van veel ervarenheid getuigen. Lunteschutz zond ons de beeltenis van Schopenhauer - den Duitschen wijsgeer - een portret van groote waarde. Mevrouw O'Connel, leerling van Gallait, zond eene goede lieve beeltenis van mejonkvrouw Stevens. Gaat Duitschland in den natuurlijken vooruitgang der kunst mede - dat is niet het geval met de Oostenrijksche en Hongaarsche schilders. Gelijk Hans Makart beminnen zij den opschik - de pluimen, het schitterend kleinood. Hunne portretten aanstarende denkt men de Hongaarsche rhapsodiën te hooren - men denkt aan het land vol legenden, aan de rijke magnaten, en aan 't lijdende volk - aan het geheimzinnige der Oostersche zeden. Indien nu de Hongaarsche en Oostenrijksche schilders eene nationale school volgden, dan ware het gelukkig dat een karakter ongeschonden bewaard bleve - maar het is niet zoo. Eigentlijk is hunne schilderwijze aan andere scholen ontleend. Bijzonder leggen zij zich toe Velasquez en Rubens na te volgen; die twee meesters hebben, onder den invloed der rijke kleederdracht, met vrijgevig luisterlijk penseel, de weelde, het praalvertoon der prinsen en groote heeren weergegeven. Maar nooit hebben Velasquez of Rubens in hunne portretten het model vergeten onder de bijzaken. Angeli, Brozik, Horawitz, Vastagh, Liezenmayer, Lotz, Benczur geven vooral het uiterlijk weer. - Men zou hen ‘epidermische’ schilders kunnen noemen; eigenlijk gevoelsleven is bij hen minder te vinden. De geest blijft gesluierd. Alleenlijk schilder Stettka, geboortig van Kiralylehota, in zijn portret van den medicus Jan Wagner, van de | |
[pagina 461]
| |
hoogeschool van Buda-Pesth, heeft zijn model begrepen; dat is eene gelukkige uitzondering, Stettka geeft het geestesleven weer. De meerderheid van Munkaczy, den hongaarschen verparijsten schilder, boven zijne landgenooten, spruit niet voort uit een hooger bevattingsvermogen van 't leven, maar uit volmaakter uitvoering, meer bedrevenheid van manier, volkomener techniek, maar zonder hooger leven. Het portret van den aartsbisschop van Kalocsa, L. de Haynald - beschouwd onder die drie oogpunten - verdient veel lof; het is eene schoone schildering, nogthans niet volkomen waar. Zijn portret van Liszt is ook merkwaardig, maar feilt onder hetzelfde opzicht. De twee portretten van Hans Makart - leerling van Piloty - munten niet uit; het eene is de beeltenis van graaf Ed. Zichy de Vasonykëo, het andere die van mevrouw Rosa Riesz. In dit laatste heeft de schilder alles opgeofferd aan de schoone haren van de beelderige Rosa Riesz, en te veel aan den opschik toegegeven. Schilder H. de Angeli zond de portretten van prins Karel Anton van Hohenzollern, prinses Josephine van Hohenzollern, geboren prinses van Baden - geschilderd in het jaar hunner gouden bruiloft, 1884, de gravin Eug. Zichy, geboren gravin de Redern, hofdame der keizerin van Oostenrijk, en G. Mailhat, voorzitter van de kamer der Magnaten, beroemd redenaar. Alle die portretten zijn met veel kunstkennis geschilderd, maar hebben gebrek aan leven. Benczur zond de beeltenis van den magnaat graaf E. Csekonits, schilder Brocky van Scegedin, den generaal G. Kmetty, Brozik - leerling van Munkacsy - het portret van mevrouw Brozik. Schilder Horowitz, geboren te Rassa, is vertegenwoordigd door het portret van den beroemden schrijver Maurits Jokay. Liezenmayer vertoont het portret van den vorst primaat | |
[pagina 462]
| |
van Hongarije, Jan van Simor, kardinaal en aartsbisschop van Esztergom, Lotz zond de beeltenis van Aug. Trefort, hongaarschen staatsman, beroemd schrijver, oudminister van onderwijs. Dan hebben wij nog uit Hongarije schilder B. Székely, geboortig van Kolosvar, die het portret van Franz van Pulszky, lid der akademie, bestuurder van het nationaal museum van Buda-Pesth inzond. Than, nog een Hongaar, geboortig van O' Becse, schilderde de beeltenis van baron J. Eotvös, beroemd schrijver, oud minister, voorzitter der academie van Pesth. En Vastagh, uit Szegedin, stuurde ons drie stukken, voorstellende de aartshertogin Maria Dorothea, mej. J. Vastagh, en graaf Albin Csaky, minister van godsdienst en openbaar onderwijs van Hongarije. Meest alle portretten behooren aan museums en academiën der oostenrijksche landen. |
|