Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Bouw- en beeldhouwkunst.
| |
[pagina 454]
| |
van Callisto), de liturgische teksten moest aanwenden. Overigens loopt ons stelsel daarop uit, dat men de figuren der 3e, 4e en 5e eeuw best verklaart uit de heerschende denkbeelden van den tijd. Men zoeke, door middel der kerkelijke geschiedschrijvers dier eeuwen, de wijze van denken van het tijdperk vast te stellen, en in overeenstemming met de gegeven voorstellingen te brengen. In zoover de genoemde schrijvers ons uitdrukkelijk over het doel dier voorstellingen berichten, laten zij ons niet in twijfel dat die afbeeldingen ten minste gedeeltelijk dienden om den toeschouwer te onderwijzen. Daarmede stemmen ook de latere schrijvers uit de merovingische, karolingische, ottonische tijden tot in de laatste middeleeuwen overeen. Er is geen ernstige grond om den draad, welke deze tijdperken aan elkander verbindt, te breken en te beweren, dat het doel te onderwijzen, dat in de 4e eeuw bij voorbeeld door Paulinus van Nola grondig wordt besproken, aan de derde eeuw geheel vreemd zij gebleven. Van de andere zijde hebben wij uitdrukkelijk toegegeven, dat een groot gedeelte der teekeningen die zich op de wanden der katakomben vertoonen uitsluitelijk als versiersel moeten betracht worden en dat in 't algemeen het geheele, zoogenaamde bijwerk naar ongewijde kunstvoorwerpen is gevolgd. Indien sommige schrijvers, gelijk enkele medewerkers aan mijn Real-Encyclopädie, te ver zijn gegaan in de zinnebeeldige verklaring van eenige voorstellingen, en zich aldus te sterk aan de uitleggingswijze van andere verklaarders hebben gehouden, dan lag daarin nog geen aanleiding ons geheel stelsel aan te vallen. Dat is intusschen toch het gevolg geweest, en zelfs uitgaande van zeer verschillende gezichtspunten. | |
[pagina 455]
| |
De heer Victor SchultzeGa naar voetnoot(1), professor te Greifswalde, heeft alle in de katakomben zoowel op de wanden als op de tomben voorkomende afbeeldingen zoo verklaard, als duiden zij op het graf en den dood. Hij gaat niet bij de kerkvaders te rade, om te weten wat in hunnen tijd van dit of dat zinnebeeld gezegd en gedacht werd, en betreedt (gelijk vroeger) weder wel te moê den weg der persoonlijke gissingen en verklaringen. Dit standpunt is wel door verre weg de meeste oudheidskundigen opgegeven, doch wordt door sommige protestantsche godgeleerden nog ingenomen. De godgeleerde HasencleverGa naar voetnoot(2) greep almede ons standpunt aan; doch van eenen anderen kant. Hij verwerpt echter de willekeurige uitleggingen van Schultze, en sluit zich aan het stelsel van Raoul Rochettte, wat door dezen ondertusschen in der tijd opgegeven is. In Rochette's Mémoires sur les antiquités chrétiennes (1839) leidt de schrijver de meeste oud-christelijke typen van heidensche voorbeelden af. De schrijver liet zich intusschen, door studie van de Rossi, van zijne dwaling afbrengen, en erkende, kort vóór zijnen dood, dat de oud-christelijke kunst, ofschoon zij zich bij de griekschromeinsche aansluit, toch weldra hare eigene typen en hare eigene beeldspraak in 't leven riep. Een derde, jonge geleerde, Achelis, ontdekte verder dat alle figuren in de katakomben, welke als zinnebeeldige, en mystische voorstellingen werden beschouwd, als zeer eenvoudige, historische afbeeldingen, of slechts als versiering moesten worden opgevatGa naar voetnoot(3). Dergelijke | |
[pagina 456]
| |
dwalingen vonden eenen bekwamen bestrijder in den heer Wilpert, een jongen geestelijke uit Silesië, welke sedert een aantal jaren als kapelaan aan het Camposanto Tedesco te Rome verblijft en zich geheel in de studie van het onderaardsche Rome verdiept heeftGa naar voetnoot(1). In Wilperts boek worden de drie genoemde geleerden wederlegd, en daaruit blijkt dat dezen de merkwaardigheden waarvan zij spreken niet met eigen oogen hebben aanschouwd en te lichtvaardig geoordeeld hebben. Een antwoord, door Schulze aan Wilpert gericht, heeft deze met eene tweede verhandeling wederlegdGa naar voetnoot(2). Beiden deze studiën vermeenen wij den oudheidskundigen te moeten aanbevelen, al geef ik ook toe dat hierdoor de vraag nog niet volledig opgelost is. |
|