Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Doornen in den Lauwerkrans
| |
[pagina 404]
| |
en na diens vertrek wilde hij zijne vrouw goeden avond wenschen; toen zij half aarzelend vroeg: ‘Gij keert toch niet naar uwe werkplaats terug? Het is reeds zoo laat’ ‘Gelukkig zijne mijne oogen zoo sterk dat ik even goed bij kunstlicht kan teekenen,’ antwoordde hij luchthartig, ‘en over dag word ik zoo dikwijls gestoord. Niemand maakt zich een denkbeeld van de gerustheid te weten dat ik door geen bezoek meer overvallen kan worden als alles in huis slaapt, en het mij is als hoorde ik de stilte. In die uren word ik een gelukkig man.’ ‘Maar gij vermoordt er u zelven mede’. ‘Integendeel; want het is het eenige middel om aan niets te denken dan aan mijn arbeid.’ Mary Ruthven naderde hem en liet de fijne, doorschijnende hand op zijn schouder rusten, terwijl zij hem met droefgeestigen blik aanzag: ‘Gij zijt zieker dan gij mij wilt zeggen,’ sprak zij met trillende stem. ‘Waarom geen geneeskundige hulp ingeroepen terwijl het nog tijd is?’ ‘Waartoe?’ vroeg hij met een glimlach die haar door de ziel sneed. ‘Men zou mij een drankje voorschrijven en mij daarmede denken te genezen. Gelooft gij dat al de kruiden welke ooit onze bloeiende aarde deed wassen daartoe bij machte zouden zijn? O! den dag waarop er een dokter zou verschijnen die blijvende vergetelheid kon schenken, zou ik mij, met half het menschdom aan zijne deur verdringen. Tot dusverre echter is de Léthé niet ontdekt; reeds de ouden droomden ervan, zij moeten dus naar zijne wateren gedorst hebben zooals wij, en zooals wij hebben geleden. Ik kan u van mijn naderend einde spreken omdat het u geen pijn veroorzaakt, Mary. Daar ligt ook een troost | |
[pagina 405]
| |
in. Als ik sterf zal mijn doodsbed niet verbitterd worden door de gedachte dat ik met mijn heengaan iemand leed doe. En ik voel mij langzamerhand verdwijnen; zonder veel lijden, zonder eenig leedwezen. Het eenige wat ik soms betreur is dat het niet wat eerder heeft mogen geschieden.’ ‘Anthonie!’ riep de jonge vrouw op smartelijken toon. ‘O! het is geen verwijt tegen u,’ hernam hij en streelde haar met broederlijke teederheid de zachte lokken. ‘Zelfs nu nog zou ik het hoofdstuk dat Mary Ruthven's naam draagt niet uit mijn levensboek willen scheuren, zoo ik daartoe de macht bezat. Al ontving men ook nimmer iets daarvoor terug, het zou toch heerlijk wezen ééns in heel een bestaan lief te hebben gehad. Maar ik had willen sterven vóór de ontgoocheling van het eenige gevoel dat ik onverdeeld meende genoten te hebben, ik meen de vriendschap die ik den koning toedroeg.’ ‘Karel I is toch niet voor u verkoeld?’ ‘Neen; maar zelfs dat ware mij liever geweest. Van het oogenblik af waarop onze ongelukkige vorst mij een blik in zijne ziel veroorloofde te slaan, waarop hij zelf mij als een broeder behandelde, was hij minder de koning voor mij dan wel Karel Stuart, de verpersoonlijking van alle deugden. Wij allen hebben behoefte aan een ideaal, al willen wij dat ook niet bekennen. Onze dwaasheid is dat wij hetzelve niet boven de wolken zoeken, maar hier op de aarde, waar duizenderlei omstandigheden en kleine hartstochten den mensch in zijne vlucht belemmeren. Wanneer ik mijn koninklijken gebieder zoo eenvoudig met zijne getrouwen, zoo groot en teeder tegenover gemalin en kinderen zag; wanneer ik getuige was van zijn hardnekkigen, zelf- | |
[pagina 406]
| |
verloochenenden arbeid voor het welzijn van het volk, dan meende ik gelukkiger dan Diogenes te zijn en “een Mensch” te hebben gevonden. Nog is hij mij lief, nog lijd ik al zijne zorgen en droefenissen mede; maar wanneer ik aan Wentworth denk, dan is het mij als bleef er van den man dien ik eenmaal zoo hoog stelde slechts een tot gruizels verpletterd afgodsbeeld over en tracht ik te vergeefs het voetstuk te omhelzen, om nog de illusie te behouden dat hij éenmaal was hetgeen ik droomde.’ ‘Ja, Strafford is door hem opgeofferd geworden,’ sprak Mary Ruthven dof; ‘maar hij heeft zich tegen het vonnis niet verzet.’ ‘Hij heeft het schavot beklommen met de voor hem troostrijke begoocheling dat hij zijn koning redde; maar vraag niet wat hij vóór dat oogenblik geleden heeft toen hij Karel bereid vond hem prijs te geven; bereid het hoofd te laten vallen van den vriend aan wien hij meer dan aan eenig ander gehecht was geweest. Nooit zal ik de uren vergeten die ik met hem doorbracht, terwijl ik zijn portret schilderde. Het was als bestond voor hem in gansch het heelal slechts zijn vorst. De beul is barmhartiger voor hem geweest dan Karel Stuart’. ‘Vergeef het den koning; hij moet er zelf diep onder geleden hebben.’ ‘Ik kan geen wrok tegen hem gevoelen: hij is en blijft voor mij de puinhoop van al wat ik eenmaal als zielenadel en menschelijke trouw beschouwde; en tot mijn laatsten ademtocht zal ik hem liefhebben; maar Strafford's val heeft hem niet behouden; ook hij wordt weggesleept door den ontzettenden stroom die over Engeland is neêrgedaald. De Stuarts zullen verdwijnen, en het is beter dat Antonio van Dyck dien | |
[pagina 407]
| |
dag niet beleve. Goeden nacht thans, ik ga heden en toekomst in mijn arbeid vergeten.’ Zij trachtte hem niet langer te weerhouden. Het was zoo verklaarbaar dat hij zijne smart poogde te verdooven in dien edelsten aller slaapdranken. Slechts één enkel woord van hare lippen zou de macht hebben gehad hem koning en vriend te doen vergeten, hem te troosten over alles en tot zelfs zijne kunst te doen herleven; maar dat woord, zij vond de kracht niet het uit te spreken, want zij meende dat het leugen zou geweest zijn. En terwijl zij haar slaapvertrek opzocht, zat de door allen benijde meester gebogen over het werk waaraan hij nog altijd zocht de vroegere grootheid te verleenen; maar dien nacht vielen er meer dan eens groote tranen op het papier en verlangde hij vuriger dan ooit naar het einde. Tegen den zomer van dat jaar schenen zijne krachten te herleven. Mary Ruthven was veelal lijdende, en hij overlaadde haar met zorgen; zijn arbeid dagelijks eenige uren latende rusten om haar op hare wandelingen te vergezellen. Zij gingen vroegtijdig in het seizoen naar Ruthven-Castle, en ter liefde van haar, om haar afleiding te geven, hervond hij heel zijn schitterenden geest van voorheen, terwijl de droefgeestigheid, welke door al zijne woorden heenschemerde, er een nog bekoorlijker tint aan verleende. Nooit sprak hij over zichzelven, of over zijn eigen leed; maar de helden zijner verhalen waren als zijne portretten uit de laatste jaren; zij schenen allen te treuren over iets dat nabij en toch ook wêer onbereikbaar voor hen was. Er lag niettemin iets zoo wegsleepends in, dat de jonge vrouw zich ongelukkig gevoelde wanneer de regen haar van dien dagelijkschen tocht beroofde. Zulk een dag kwam | |
[pagina 408]
| |
het haar voor als verstomden plotseling alle stemmen in de natuur, als werd alles stil en somber om haar heen; als ontbrak er iets aan haar leven. Dan waren het de avonden die haar troost uitmaakten, de lange avonden, gedurende welke Antonio van Dyck met haar vader in gesprek gewikkeld was. Wat zij bespraken was meestal zonder belang voor haar, maar toch luisterde zij toe, als naar eene zoete muziek waarbij onverstaanbare woorden, in eene vreemde taal gesproken worden. De woorden hebben geene beteekenis voor het oor; maar de muziek blijft even heerlijk. Omstreeks October keerde men stadswaarts terug; den avond van hunne aankomst kwam er nog laat een bericht, waarvan Mary niet wist of haar echtgenoot het spoedig moest vernemen of niet, en daar hij niet gaarne door onderhoorigen gestoord werd, besloot zij zich persoonlijk naar zijn atelier te begeven, ten einde het hem zelve over te brengen. Bij haar binnentreden vond zij, tot hare verbazing, het licht uitgedoofd en de gordijnen weggetrokken van voor de vensterruiten opdat het maanlicht er ongestoort mocht binnenstroomen. De kunstenaar zelf stond daar, ten volle beschenen door den grooten nachtfakkel, den blik op zijne laatste werken gevestigd. ‘Gij hier, Mary?’ vroeg hij, op buitengewoon zachten toon. ‘Dat is eene verrassing waarop ik niet. rekende.’ ‘Er is een brief voor u gekomen, waarbij haast kon zijn,’ antwoordde zij, hem het papier overreikende: ‘Maar wat deedt gij in dit schemerdonker? Ik hoop toch niet dat gij uwe oogen aan een dergelijke proefneming gaat onderwerpen?’ ‘Neen, neen,’ sprak hij glimlachend. ‘Mijn plan was niet te werken.’ | |
[pagina 409]
| |
‘Dan is het goed. Ik vreesde reeds dat gij hier weder even hardnekkig aan den arbeid zoudt gaan; gij hebt rust noodig.’ ‘Wees niet bang; de tijd van arbeiden zal spoedig voorbij zijn, Mary. Daareven, toen ik mijn werk na zoovele maanden terugzag, erkende ik er met meêdoogenlooze scherpzinnigheid al het onvolkomene van O! die wereld, die meent dat de kunstenaar blind is voor het gebrekkige in zijne scheppingen, hoe kortzichtig is zij ook weder daar. Ik heb een voor een de kaarsen uitgedoofd en liet het maanlicht op mijn doeken neêrvallen. Zoo schijnen zij nog met den ouden gloed bezield, en zelfs kon ik mij door de begoocheling laten medesleepen, dat zij nog uit de dagen mijner grootheid dagteekenden. Misschien zal, wanneer ik niet meer ben, het publiek er ook een zachter licht op laten vallen dan anders het geval ware geweest. Men vergeeft den dooden zooveel meer dan den levenden, en toch hebben de laatsten zooveel meer behoefte aan toegevendheid.’ ‘Waarom spreekt gij heden voor het eerst weêr over dingen die ik vergeten meende?’ vroeg de jonge vrouw angstig. Hij kwam haar zoo spookachtig bleek voor in dat zilveren licht, en over zijne trekken lag eene uitdrukking verspreid, die zij daar nooit te voren op gezien had. ‘Ik dacht dat het verblijf in de lucht buiten u geheel hersteld had.’ ‘De genezing zal niet uitblijven al is zij nog niet volkomen; slechts de overgang is moeielijk; verontrust u dus niet.’ Zeg mij liever dat gij zelve het wel maakt, en dat de reis u niet al te veel vermoeide’. ‘Hoe zou het mogelijk zijn geweest? Gij waart zoo goed voor mij’, fluisterde zij, terwijl zij tegen hem aanleunde en het hoofd op zijn schouder liet zinken. De stilte welke om hen heerschte in de schilder- | |
[pagina 410]
| |
achtige werkplaats, met haar geharnaste ridders, haar rijkdom van her- en derwaarts slingerende zijden draperiëen, haar reusachtige doeken en dan het vreedzame maanlicht dat over alles een nachtgewaad spreidde, vervulde haar met eene oneindige kalmte, een zalig gevoel van tevredenheid. Daar ginds op Ruthven-Castle was zij gelukkig geweest, maar hier was het nog beter, hier waar het hun tehuis was, de woning die niemand met hen behoefde te deelen. ‘Weet gij wat ik dacht gedurende onze laatste wandeling?’ vroeg de kunstenaar plotseling, den blik van haar afwendende, om naar buiten te zien, naar de heerlijke sterrenlucht. ‘Neen’, luidde het antwoord, ‘maar ik zal dien tocht niet licht vergeten.’ ‘Dat is juist wat ik hoopte, Mary’, hernam hij ernstig. ‘Ik zeide tot mij zelven dat ik twintig jaar ouder was dan gij, en het dus meer dan waarschijnlijk was dat gij mij eenmaal zoudt overleven. Ik droomde dat, wanneer dat mocht geschieden, gij nog eens van tijd tot tijd diezelfde paden door zoudt gaan, met ons kind aan de hand, en dat gij het vertellen zoudt van zijn vader. Later, zoo het een jongen zijn mocht, zoudt gij hem onze levensgeschiedenis mededeelen, als eene waarschuwing om nimmer de boete te verdienen welke Antonio van Dyck werd opgelegd. Hetzij men wakend of slapend droomt, in zulke uren verbeeldt men zich zooveel: ik meende dat de dood ook tusschen ons een zoeteren vrede zou brengen dan het leven; dat gij mij vergiffenis schenken zoudt uwe jeugd te hebben verduisterd, en zonder wrok terug zoudt denken aan hem, wiens grootste schuld tegen u daarin bestond dat hij u al te liefhad. Ween niet, Mary, gij ziet ik ben nog in leven, ik ben zelfs op weg naar volledige beter- | |
[pagina 411]
| |
schap. En wanneer ons kind geboren is zal er een gelukkiger tijd voor u aanbreken.’ ‘Maar voor u ook, niet waar? O! zeg mij, voor u ook?’ smeekte zij, zich aan hem vastklemmende. ‘Ja, voor mij ook, lieve,’ sprak hij zacht; ‘voor mij vooral.’ Tevreden gesteld liet zij zich naar hare vertrekken terugvoeren, en terwijl hij terugkeerde naar zijne werkplaats, sliep zij in met duizenderlei droomen over de toekomst. Den volgenden morgen vonden de leerlingen des meesters hem op een rustbank in zijn atelier uitgestrekt. ‘Ik ben een weinig vermoeid van de reis,’ zeide hij met vriendelijken glimlach; ‘gij moogt er met niemand over spreken, want ik wil niet dat mijne vrouw zich verontruste; maar ik zal mij heden vergenoegen u te zien werken.’ Weken gingen aldus voorbij, zonder dat hij bij machte was zelf weder het penseel ter hand te nemen; doch hij smeekte zoozeer om geheimhouding dat er niets van ter ooren kwam aan Mary Ruthven. Buitengewone drukten voorwendende liet hij zich telkens bij haar verontschuldigen, doch aan het middagmaal verscheen hij, dank zij eene ijzeren wilskracht, die slechts één doel voor oogen had: haar de waarheid te verbergen. Wel vond zij hem anders dan gewoonlijk; maar de koortsachtige blos op zijne kaken, de buitengewone glans der oogen, misleidden haar, en zoo brak de dag aan waarop zij het licht schonk aan haar kind. Dien avond sleepte haar echtgenoot zich nog voor het laatst naar hare kamer. Hij liet zich het kind brengen dat hij teeder kuste, en zette zich daarop naast de moeder neder, wier hand hij in de zijne klemde. ‘Gevoelt gij u nu gelukkig?’ vroeg hij den blik | |
[pagina 412]
| |
op haar latende rusten, met eene liefde, die haar bijna van droefheid vervulde, zoo oneindig groot als zij scheen. ‘Men heeft mij altijd gezegd dat de geboorte van haar eerste kind eene vrouw zóó rijk maakt, dat zij daarna al het overige zou kunnen ontberen.’ ‘Ja, ik ben heel gelukkig, heel rijk,’ fluisterde zij. ‘Gij beschouwt uw leven dus niet langer als verwoest?’ ‘Ik?’ stamelde de jonge vrouw. ‘Hoe kunt gij zoo iets vragen?’ ‘Het is kinderachtig, dat beken ik,’ ging de kunstenaar voort, ‘maar ik wilde de voldoening hebben dit van u te hooren; misschien wel omdat het mij zooveel kost u juist op een oogenblik als dit te moeten verlaten.’ ‘Mij verlaten?’ herhaalde zij angstig. ‘O! Tot niets bijzonders. Een vorst, een heel groot heer, die nog nooit tegenspraak heeft geduld, roept mij tot zich en wil van geen uitstel hooren. Ik zal nog van avond afscheid van u moeten nemen; en daarom ben ik zoo blij u niet gansch alleen te laten.’ ‘Maar, wij zien elkaar toch spoedig weer? Alleen zoo gij mij dat belooft, zal ik moedig trachten te zijn.’ ‘Ja, wij zien elkander weêr,’ mompelde de schilder. ‘Laat mij u thans goeden nacht zeggen, kind; het is reeds laat en gij moet slapen.’ ‘Tot weerziens dan,’ en zij hief het hoofd op om er zijn afscheidskus op te ontvangen. ‘Tot weerziens,’ klonk het bijna onhoorbaar, en zijne vermagerde handen hielden een wijle dat hoofd omsloten. Hunne blikken ontmoetten elkander, en in de zijnen las men den vreeselijken dorst naar een antwoord, dat hem zou zeggen dat zij hem althans in deze ure verstaan had; maar haar raadselachtig oog | |
[pagina 413]
| |
zond hem geen enkelen lichtstraal tegen, die veroorloofde hare ziel te doorgronden; en zachtkens legde hij haar in hare kussens terug, om daarop met langzame, pijnlijke schreden het vertrek te verlaten. Toen hij zijne eigene kamers bereikte, gaf hij last dat men zijne legerstede over zou brengen in de groote zaal der woning, tegenover de plaats waar Mary's levensgroot portret, een zijner meesterwerken, hing. Daar was het dat hij het bezoek zijner geneesheeren afwachtte. Hij kende zijn vonnis lang voordat hun mond het uitgesproken had; maar strenger dan ooit luidden zijne bevelen dat men zijne echtgenoote van niets mocht verwittigen. Zij moest hem afwezig blijven gelooven; hij gevoelde slechts al te goed dat zij hem niet meer vinden zou, wanneer zij zelve hersteld zou zijn. Op 9 December was het einde daar; ten slotte verwittigd, opdat Mary zich niet zonder steun mocht bevinden, was Lord Ruthven aangekomen, en hoorde met de grootste droefheid dat hier niets meer te verrichten viel. De stervende wilde ook hem verbieden zijne dochter te waarschuwen, maar de onstuimige edelman luisterde naar geen rede en begaf zich aanstonds naar zijn kind. ‘Ze zeggen allen dat hij te redden ware geweest, zoo zij slechts eerder geroepen waren,’ riep hij driftig tot de jonge vrouw, die voor het eerst weder opzat. ‘Waar ter wereld hebt gij al dien tijd uwe oogen gehad?’ ‘Wie is niet meer te redden?’ stotterde Mary, aschgrauw wordende. ‘Wie anders dan uw echtgenoot, die, de Hemel weet het, duizendmaal te goed voor u was, en u als u slechts het minste scheelde, vertroetelde als een kind; | |
[pagina 414]
| |
terwijl gij niet eens hebt kunnen zien dat hij stierf.’ De jonge vrouw was overeind gerezen, als een levend beeld der smart; haar sleepend wit fluweelen morgengewaad viel in zware plooien om haar heen; hare vingeren waren ineen gewrongen, en haar gelaat drukte zulk eene wanhoop uit, dat graaf Ruthven zich zachter gestemd voelde. ‘Waar... is hij? Hij nam afscheid van mij om op reis te gaan.’ ‘Ja, naar het Land van waar men niet wederkeert, en gij hebt dat niet begrepen! Hij heeft hier liggen sterven, al die dagen in uwe onmiddellijke nabijheid, en maar ééne vrees gekend, dat gij er door verontrust zoudt worden; en gij hebt niets gevoeld, er is niets in uw hart geweest dat u zeide dat daar, op twintig passen afstands van u, een van de edelste levens uitdoofde die ooit eene vrouw gekend heeft.’ ‘Ik verdien al uwe verwijten,’ sprak zij dof: ‘maar zoo gij ontferming kent, breng mij dan bij hem; er is nog veel dat ik hem zeggen moet; wij mogen niet scheiden aleer hij dat heeft vernomen.’ ‘Kom dan,’ klonk het ruw, en haar in zijne armen nemende, als ware zij slechts een stroohalm geweest, droeg hij zijne dochter naar beneden. Aan de deur der zaal trad hem een geneesheer tegen. ‘Laat Lady Mary niet binnenkomen, “zeide hij snel tot den grijsaard”, het kan den stervende toch geen voldoening meer geven, en voor haar zelve is het eene noodelooze pijniging. Binnen enkele oogenblikken is alles afgeloopen.’ ‘Maar ik wi! naar binnen. Hij is mijn echtgenoot; mijne plaats is aan zijne zijde,’ riep de jonge vrouw gebiedend, en in haar toon lag een klank, die zelfs den man der wetenschap terzijde deed treden. | |
[pagina 415]
| |
Met wankelenden tred naderde zij de stervenssponde; van Dyck lag met wijd geopende oogen, maar scheen haar niet te zien, en zij liet zich naast hem op de knieën vallen en fluisterde, terwijl haar arm zich om zijn hals strengelde: ‘Het is niet waar, zeg het mij toch, dat gij mij zoudt willen verlaten. Ik heb het u nooit bekend, de moed ontbrak mij telkens; ik vreesde dat gij mijne woorden zoudt betwijfelen, en die gedachte had ik niet kunnen dragen; maar gij waart mij reeds lang zoo lief, liever dan mij ooit een sterveling is geweest. Zeg ten minste dat gij mij gelooft, en laat u redden, om mij.....’ De stervende hief zich met eene jongste krachtsinspanning overeind en duwde haar arm ter zijde. ‘Neen,’ sprak hij met afgebroken, heesche stem: ‘gij moogt zoo niet spreken, want ik kan u niet liefhebben; heel mijn hart hoort toe aan eene andere vrouw, aan Mary Ruthven, weet gij, de eenige in wier leven ik niets kon zijn.....’ ‘Anthonie!’ kermde de ongelukkige. ‘Herken mij toch. Ik ben het, ik, Mary.’ ‘Maar niet mijne Mary,’ ging hij voort, met de hand naar het ijskoude beeld aan den muur wijzende: ‘Daar is zij, ziet gij, ik wist dat ik sterven ging, en ik hoopte dat zij het zou raden; maar zij alleen bemerkte niets. Ziet gij wel, daar staat zij al sedert dagen en nachten, en ziet neêr op mijn lijden, maar geen enkele maal is zij eene schrede naderbij getreden; geen enkele maal heeft zij mij toegelachen, of mij ook maar een medelijdenden blik toegeworpen. Zij is oprecht gebleven, vreeselijk oprecht tot het laatst. Ik was niets in haar leven; zij heeft niets in mijn sterven willen zijn. O! zij heeft het mij wel gezegd, de blinde schil- | |
[pagina 416]
| |
deres, daar ginds onder den altijd blauwen hemel: “Er zal eene vrouw in uw bestaan komen, die al uwe slachtoffers op u wreekt; voor een enkelen glimlach van wie gij u zoudt willen laten martelen, en die u alles ontnemen zal, uwe rust, uw geluk, uwe ziel en tot zelfs uwe kunst”. Als gij haar ziet, zeg haar dan niet dat ik gestorven ben; het zou haar misschien een oogenblik bedroeven, en dat mag niet; daartoe had zij mij niet lief genoeg, Mary Ruthven.’ Zacht liet hij zich in de kussens terugzinken. Hij zag of hoorde niets meer, en zelfs de smeekbeden der rampzalige vrouw aan zijne zijde gingen verloren, voor hem die enkele minuten later niet meer was. Mary Ruthven overleefde hare droefheid. Men sterft niet van eene groote smart. Maar zij bleef voortbestaan met eene wroeging, welke zij steeds even brandend in hare ziel hervond: het berouw te laat te hebben gevoeld, hoe Antonio van Dyck hare hoop, haar geluk en haar alles was geworden; en tot hare dood toe bleef zij zich omringen, niet van de grootsche scheppingen zijner jeugd, maar van die werken, waarin zij altijd op nieuw de zoete getuigenis las dat zij hem meer was geweest dan zijne kunst. |
|