Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||
Nederlandsche en andere oudheden.
| |||||
[pagina 418]
| |||||
gedagteekend uit Leiden, den 30n November 1752Ga naar voetnoot(1), waarin hij hieromtrent zijn ongenoegen te kennen geeft. Het belang dat deze brief oplevert in betrekking tot het geschenk door onzen geleerde aan de Leuvensche hoogeschool gedaan, heeft ons aangezet dat schrijven hier te laten volgen:
‘Mijnheer en Waarde Vriend,
De zender der boeken hadt immers verzocht dat dezelve zonder geruchtmaaking te Loven zouden bezorgd worden, en is des verwonderd dat dezelve te Mechelen dagelijks te zien zijn. Gelief den ingeleyden, volgens addres, te laaten bestellen, evengelijk ook mijne ootmoedige groetenis en dankzegging voor het toegezonden dicht te doen, aan het welke ik mijn zegel hang. Afdruksels van penningen of penningen zelf heb ik niet, zulks ik dezelve aan den Heer Foppens niet kan bezorgen. Doch, hoe koomt het dat UwE. weer zoo schielijk in den Haag is gekomen? Hiermede, na UwE. gegroet te hebben, blijve Mijnheer en Waarde Vriend, Uwe D.W. Dienaar,
Gerard van Loon.
Leyden, den 30 November 1753.’
Het opschrift luidt: Mijnheer den Hr Johan Le Plat, in de drie Brabanders, op het Spuy, in 'sGravenhage. Men leert uit dezen brief dat van Loon in kennis stond met den bekenden kanunnik Foppens, uitgever der Bibliotheca Belgica, die zich destijds onledig hield met het vormen eener verzameling van penningen. | |||||
[pagina 419]
| |||||
De leuvensche Hoogeschool voelde zich door het geschenk van haren oudleerling ten zeerste vereerd, en deed de prachtige boeken, tot voorbeeld der jeugd, achter glas nederleggen in een schrijn welke zich op eene van de zichtbaarste plaatsen der bibliotheek verhief. Zulks leeren wij uit eene aanteekening van onzen kronijkschrijver Michiel-Frans Pelckmans, welke betrekking heeft tot een anderen beroemden Noord-Nederlander, waarover wij mede een woord zullen zeggen. Wij laten 's mans woorden hier volgen: ‘Den 26 Augusti 1773, zijne excellentie den Prins van Starnberg, volmachtigen minister dezer Nederlanden, (sedert) de dood van den Graeve van Cobentzl, Mijnheer den Graeve de Neny, Chef ende President van den Priveën Raede, Mijnheer den Graeve de Neny, broeder van hier vooornoemden, residerende tot Weenen, en Mijnheer de Crumpipen, Cancelier van Brabant, zijn op heden, van Brussel, alhier in onze stad (Leuven) aengekomen, en zijn gaen zien de Halle en de Bibliotheke, het Ficum, dat uytnemende schoon autaerstuk tot de Witte Vrouwen, van P.-P. RubensGa naar voetnoot(1), den Botanikenhof, de Vaert, met een woord alles wat in onze stad en Universiteyt aensiens weerdigh was. Zij hebben van wegens haer keyserlijke Majesteit Maria-Theresia aen de Universiteyt vereerd eene goude Medaille de welke hare voorzegde Majesteyt heeft doen slaegen ter gedachtenis van Mijnheer van Swieten, gebortig van Leyden, in Holland, den welken | |||||
[pagina 420]
| |||||
alhier zijne studien gedaen hadde, en daer naer haeren lijf-medicus tot Weenen geweest is, den welke door zijne geleerde werken in de medecijnen zijnen naem ontstervelijk gemaekt heeft. Alle de Doctores dezer Universiteyt, als ook eenige Professors hebben ook eene silvere medaille ontfangen, en aen het Collegie van den Valk zijn er dry silvere medaillien vereert geweest, om reden dat den heere van Swieten, voorschreven, aldaer zijne philosophie gehoort hadde. Deze goude medaillie hebben de heeren der Universiteyt op de Bibliotheke, op de Halle, gehangen, in het Buffet alwaer achter gelas opgesloten zijn de werken van den Heere Gerard van Loon, dewelke hij hier in persoon aan de Universiteyt vereert heeft; zoo dat deze Medaillie van alle degenen die op de Bibliotheke komen, kan gezien worden: Zijn Excellentie en de dry andere heeren voorschreven naer het middagmael alhier genomen te hebben by den Eerweerdigen Heere Wellens, doctor in de H. Godsgeleerdheyd, President van het Hollands Collegie, zijn den zelven avont omtrent half acht naer Brussel teruggekeerd.’Ga naar voetnoot(1). Gerard van Swieten was Noord-NederlanderGa naar voetnoot(2). De hoogeschool, met den ontvangene gedenkpenning ten toon te leggen in de kast welke de prachtige | |||||
[pagina 421]
| |||||
boekwerken van een anderen Noord-Nederlander bevatte, betuigde dat zij er fier op ging deze twee schrandere Hollanders tot de Wetenschap gevormd te hebben. De penning waarvan er hier sprake is, vertoont op de voorzijde, het borstbeeld in profiel van den Baron van Swieten vereerd met het ridderkruis der orden van St-Stephanus en het volgende omschrift: Ger. l.B.v. Swieten Ord. S. step. com. a con. aul. arch. co. Bib. pr. (Gerardus liber Baro van Swieten, ordinis Sancti Stephani commendator, a consiliis aulicis, archiatrorum comes, Bibliothecae Prefectus). In 't nederduitsch: Gerard vrij-baander heer van Swieten, kommandeur der orde van den H. Stephanus, hofraad, eerste hofarts, bestuurder der Boekzaal. Op de keerzijde van den penning ziet men het grafgedenkteeken van van Swieten, gelijk het in marmer opgericht is, op kosten der keizerin, in de kerk der Augustijnen, te Weenen. Het opschrift luidt aldus: M. Theresia Aug. Memoriae l.B.v. Swieten, nat. 7 Maij 1700 † 18 Jun. 1772 - Ob doctrinam et integritatem. Dat is: Door de keizerin Maria-Theresia ter vereering der nagedachtenis van den Vrij-Baanderheer van Swieten, geboren den 7n Mei 1700, † den 18n Juni 1772. - Om zijne geleerdheid en zijn onbesproken levenswandelGa naar voetnoot(1). De penning is zeer keurig uitgevoerd door den bekenden stempelsnijder A. Windeman, uit Weenen. De in goud geslagen gedenkpenning, door Maria-Theresia aan de hoogeschool vereerd, werd tijdens den | |||||
[pagina 422]
| |||||
eersten inval der Franschen in ons vaderland, in 1792, door een Franschen bevelhebber uit de Leuvensche bibliotheek weggenomen, en nimmer teruggebrachtGa naar voetnoot(1). Ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden bemerkte men, in het begin der 18e eeuw, bij onderscheidene leden der Leuvensche hoogeschool een streven naar vooruitgang op wetenschappelijk gebied. Antoon Leeuwenhoek, uit DelftGa naar voetnoot(2), een vriend van Leibniz, maakte in die dagen, door zijne natuurkundige ontdekkingen, grooten opgang. Czaar Peter de Groote vereerde hem, in 1697, met een bezoek en verwijlde twee uren in zijne woning. Dit voorbeeld werd gevolgd door August, koning van Polen, Frederik I, koning van Pruisen, Karel en Georg, koningen van Engeland, en door onderscheidene andere prinsen en grooten uit verschillende landen van ons werelddeel. Ulrik, hertog van Wolfenbuttel, schonk den geleerde zijne beeltenis in zilver. Onderscheidene leden der hoogeschool van Leuven wilden op hunne beurt den man vereeren wien de wetenschap de heerlijkste ontdekkingen te danken had. Antonius Cinck, priester, hoogleeraar in de antuurkunde, deed ter eere van Leeuwenhoek een aanzienlijken gedenkpenning vervaardigen en belastte zijnen oud-leerling Gerard van Loon hem dezen penning ‘op eene pligtige wijse, volgens 't ontvangen bevel, te overhandigen’. Het schijnt te blijken uit eenen brief door van Loon, op 18 December 1715, aan Cornelis van Alkemade gericht, dat niet alleen Cinck, maar tevens de meeste leeraren der Leuvensche faculteit aan die betuiging hadden deel genomen. Trouwens, hij zegt aan van Alkemade het | |||||
[pagina 423]
| |||||
volgende: ‘Bij provisie gaat hier nevens eene afteekening van, een gedenkpenning die de professoren der philosophie, te Leuven, ter eere van onzen Delftschen Leeuwenhoek hebben laten maken.’ Hieruit blijkt ten zeerste dat van Loon, lang na zijn vertrek uit Leuven, met zijne oude leermeesters vriendschappelijke betrekking onderhield. De penning ter eere van Leeuwenhoek gemunt, vertoont, op de voorzijde, het borstbeeld in profiel des grooten natuurvorschers, met dit omschrift: Ant. Leeuwenhoek, reg. Societatis Angl. memb. Dit is: Antoon Leeuwenhoek, lid der Koninklijke Maatschappij van Engeland. Op de keerzijde ziet men in 't verschiet zijne geboortestad Delft; op het eerste plan eenen bijënkorf met eenige rondvliegende bijën en het volgende opschrift, uit Virgilius, Georg., B, IV, 6: In tenui labor, at tenuis non gloria. Dit is: Zijn arbeid betreft kleine zaken, maar is van grooten roem. Gerard van Loon heeft het stuk doen afbeelden in zijne Geschiedenis der Nederlandsche historipenningen, 4e deel, bl. 223. Antoon Cinck, die het besluit deed nemen Leeuwenhoek met eenen gedenkpenning te vereeren, was geboortig uit 's Hertogenbosch. Hij werd aanzien als een man van hooge bekwaamheid. Na leeraar in de natuurkunde te zijn geweest, bekwam hij den stoel van christelijke welsprekendheid en eene kanunniksplaats in Sint Peter. Hij was mede voorzitter van het kollege van Craenendonck en kanunnik-trefoncier der kathedrale van Luik. Cinck was, gelijk ettelijke andere leden der hoogeschool, een aanklever der leer van Jansenius, | |||||
[pagina 424]
| |||||
en dus een tegenstander der gekende bul Unigenitus, waarvan de invoering in België, in 1713, vooral in Leuven, de meeste gisting teweeg bracht. Om zijne denkwijzen zag hij zich, in 1729, genoodzaakt Leuven te verlaten en in Holland eene schuilplaats te zoeken, alwaar hij overleedGa naar voetnoot(1). Gedurende zijn verblijf te Leuven had van Loon onze openbare gebouwen met een onderzoekend oog bezocht. Sprekende in zijn penningwerk van Philips van Croy, hertog van Aerschot, in den echt getreden met Johanna van Halewijn, die in 1565 leefde, zegt hij dat ‘het gansch beuzelachtig is zijne geslachtrekening, door eene geduurige rij van vorsten, sedert Adam tot den tegenwoordigen tijd, te willen afleyden, gelyk eenige begunstigers van den huyze van Croy, in de kerke van Heverlee, buyten Loven, van dat geslacht, zoo in geschilderde als marmere afbeeldingen, hebben getracht te doen.’Ga naar voetnoot(2) Gerard van Loon verliet de ‘Hoogeschool van Loven’ gelijk hij ze noemde, in 1702. Acht jaren daarna, te weten den 5n oogst 1710, deed een fransche buitzoeker, met name du Moulin, aan het hoofd van 500 man, eenen aanslag op onze stad. Doch, de burgers liepen te wapen en de Franschen moesten hun behoud in de vlucht zoeken. In zijn penningwerk beschrijft van Loon deze gebeurtenis met een gevoel van voldoening, de ‘zonderlinge getrouwheyd der lovensche burgerye’ verheffende. Men weet dat de bevolking, in vergelding van haren trouw, door de Staten, in name van Karel III, met een gouden sleutel vereerd werd. | |||||
[pagina 425]
| |||||
Ofschoon dit stuk tot de penningkunde niet behoorde, heeft van Loon het in zijn werk ‘naar zijne waare grootte en omtrek ter eeuwige gedachtenis van de dapperheid der lovenaren’ laten afbeelden. Deze sleutel welke, gelijk van Loon zegt, ‘bij alle vieringe, onder 's konings beeltenis en een koninglijk gehemelte, voor het stadhuys ten toon gehangen’ werd, draagt het volgende jaarduidend opschrift: a CaroLo TertIo s.p.q.L. In sIgnUm fIDeI. Dit is: Van wege Karel III den Rade en den volke van Leuven ten teeken van trouw geschonken. Dit gedenkteeken, 't welk eene waarde heeft van 2164 franken, werd den 19n Januari 1793, door den franschen bevelhebber Brunot, vergezeld van den krijgskommissaris Rris, ten stadhuize opgelicht. Den sleutel uit het kastje genomen hebbende waarin hij zich bevond, drukte de fransche gouddief er al lachende een zoen op, uitroepende: Oh! la belle relique! Vervolgens nam hij den sleutel in beide handen en gaf er den omstanders al spottende de benedictie mede. De generaal Miranda, na te Leuven het leger in oogenschouw te hebben genomen, maakte zich meester van onzen gouden sleutel. Te dezer gelegenheid werd het volgende vers opgesteld. Sint Peter spreekt met den generaal:
‘Redde meam, Miranda mihi, dux inclyte, clavem; Si simper non vis ipse manere foris.’
Hetgeen zeggen wil:
‘Geef mij, o mijn beroemde aanvoeder Miranda, den sleutel, Indien gij niet altijd buiten gesloten wilt blijven.’
Bij brief, gedagteekend uit Luik, den 2n Februari 1793, | |||||
[pagina 426]
| |||||
zond Miranda den sleutel naar de nationale Conventie, te Parijs, die hem bij de archieven der republiek deed nederleggen. Zoo ontsnapte hij aan den smeltkroes. Den 21n oogst 1816, werd hij aan onze stad teruggegeven. Hij is vervaardigd door den Brusselschen goudsmid Nicolas Rombouts, ten prijze van 320 ponden. Het blijkt uit zijn penningwerk dat van Loon ‘de roomsche Nederlanden’Ga naar voetnoot(1) gelijk hij zich uitdrukt, vrij dikwijls bezocht. Sprekende van eene of andere gebeurtenis, zegt hij nog wel eens: ‘zoo als ik in Brabant verstaan heb’Ga naar voetnoot(2). Te Brussel schijnt hij zich dikwijls opgehouden te hebben. Meermaals zegt hij dat deze of gene ‘penning hem te Brussel in handen is gevallen’ of ‘te Brussel in hand is gekomen’Ga naar voetnoot(3). In de huidige hoofdstad van België stond hij in betrekking met Johannes du Sollier, lid van het gezelschap Jezus', die hem eenen gedenkpenning bezorgde betrekkelijk de bouwing der Jezuiëtenkerk in gemelde stad.Ga naar voetnoot(4) De eerste Warandemeester, onze diepbetreurde vriend Dr Joseph Alberdingk Thijm, liet op ons vroeger opstel over van Loon een twaalftal brieven volgen, door onzen schrijver, tusschen de jaren 1712 en 1720, aan den bekenden penningkundige Cornelis van Alkemade gericht. Men leert uit deze belangrijke brieven met welken ijver en volharding hij zich, in die dagen, wijdde aan het opzoeken en te gader brengen der penningen betrekkelijk de geschiedenis des vaderlands. In gemeld opstel hebben wij een woord gezegd over de betrekkingen van Gerard van Loon met Frans | |||||
[pagina 427]
| |||||
van Mieris, den bekenden schrijver van de Histori der Nederlandsche vorsten uit de huizen van Beyere, Bor gonje en Oostenrijk, welken sedert de regeering van Albert, graaf van Holland, tot den dood van Keizer Karel den vijfden, het hooggezag aldaar gevoerd hebben. 's Graavenhage, 1732-1735, 3 deelen, in folio. Van Mieris wist van Loon naar waarde te schatten. In eenen brief van 2 December 1731, thans in de Bibliotheek der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, te Leiden, voorhanden, zegt hij aan van Loon ‘dat het hem altijd veel vermaak zal geven hem van dienst te mogen zijn, te meer, (zoo gaat hij voort) wijl ik als een klein leerlingetje van een groot Meester zulks dubbel verschuldigd ben’. Op het Nederlandsch taal- en letterkundig congres, in 1873 te Antwerpen gehouden, werd er besloten:
|
|