Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 384]
| |
en het poppenspel van doctor Faust verlustigd. Nog merkwaardiger is het verschijnsel, dat ook eene hoogere dichtkunst zich van dezelve meester maakte. Niet alleenlijk heeft de engelsche dichter Marlowe, de merkweerdigste voorganger van Shakspeare, het eerste drama ‘Faust’ gedicht, maar zelfs heeft Goethe, na andere treurspeldichters, hetzelfde onderwerp wederom opgevat en tot de lievelingsgedachte van zijn leven gemaakt. Sints heeft de grondgedachte van Faust met nieuwe kracht alle volkeren aangegrepen. Nauwelijks kan men de boeken tellen, die over de sage en de gedichten betreffende Faust geschreven werdenGa naar voetnoot(1). Slechts machtige denkbeelden kunnen op verschillende tijdstippen en bij verschillende volkeren zulke uitgebreide heerschappij erlangen. Wij zien dat zulks ook hier het geval is. De ontevredenheid met het bestaande doet Faust wanhopen zelfs die levensvreugde te genieten welke in zijn bereik lag, zij drijft hem tot ongeoorloofd streven naar valsche geluksidealen, tot verwijdering van God en godsdienst, tot den dienst der wereld en des duivels. Faust speelt hier niet zoozeer eene persoonlijke, dan wel eene algemeene rol, spreekt en handelt minder in zijnen eigenen naam, dan wel in dien der menschheid; is veeleer een zinnebeeldige dan wel een historische held. Dit verklaart ons, waarom hij bij alle natiën en ten allen tijde burgerrecht kon verkrijgen. Faust is in waarheid niet de ideale mensch, die op rechte en op lichte baan naar God en zijne eindbestemming streeft, maar wel zulk een mensch, die, ten gevolge van zijn verzet tegen eene hoogere leiding, te midden van zwaren strijd en overdekt met | |
[pagina 385]
| |
wonden, naar zijn verderf of ten minste aan den boord des verderfs gevoerd wordt. Faust is die mensch, welke al de bitterheid moet smaken van een leven, dat van God vervreemd is, die zijn vurig wenschen en streven in rook ziet verdwijnen, omdat het zoogezegde noodlot hem dwarsboomt, die ten slotte het einde zijner loopbaan bereikt, zonder noch voor zich zelven noch voor anderen iets werkelijk en duurzaam nuttigs verricht te hebben. Uit dien hoofde kan ook het belang, dat de sage voor ons oplevert, nief afhangen van eenen enkelen persoon, van eenen naam. Reeds lang heeft men Calderons Wonderbaren tooveraar (Mágico prodigioso) den spaanschen Faust genoemd, omdat Cypriaan van Antiochië de vertegenwoordiger derzelfde gedachten is, die wij met den tooveraar onzer sage verbinden. Slechts één merkelijk verschil springt hier in 't oog. Faust gaat te gronde, zijn leven is gansch verdorven, zijn dood (zegt men) rampzalig; daarentegen wordt Cypriaan door Gods genade gered, al het verlorene wordt herwonnen, hij sterft eenen roemrijken dood. Men weet dat ook Goethe beproefd heeft zijnen Faust na grove dwalingen op den goeden weg en naar het geluk terug te voeren, en daartoe had hij volle recht. Nogtans moest een dichter, wiens gansche leven en dichten in den grond van het naturalismus wortelde, die redding op geheel andere wijze doen plaats hebben dan wel Calderon. Johann Spiess, de oudste verzamelaar der verhalen die over Faust in omloop waren, zegt in de opdrachtGa naar voetnoot(1): ‘Daar nu reeds sedert vele jaren de beroemde sage van de menigvuldige avonturen van | |
[pagina 386]
| |
doctor Johannes Faust, den wijdberuchten toovenaar en meester in de zwarte kunst, door geheel Duitschland verspreid is, en men overal op gastmalen en in gezelschappen zeer benieuwd is de geschiedenis van voorzeiden Faust te hooren; daar ook nu en dan eenige nieuwe geschiedschrijvers van dezen toovenaar, zijne treffende kunsten en verschrikkelijk einde gewagen, heeft het mij dikwijls bevreemd, dat niemand deze schrikkelijke geschiedenis ordelijk opstelde en aan de gansche christenheid als een waarschuwend voorbeeld, door den druk, mededeelde. Ook heb ik niet nagelaten, mij bij geleerde en verstandige lieden te bevragen, of misschien dit verhaal reeds door iemand geschreven werd, doch ik heb geene stellige berichten kunnen inwinnen, tot dat onlangs een goed vriend uit Spiers mij de geschiedenis mededeelde, met den wensch, dat ik dezelve, als een afschrikkend voorbeeld van duivelsch bedrog, van moord naar ziel en lichaam, tot waarschuwing voor alle christenen, door den druk zou openbaar maken.’ De protestantsche schrijver beschouwt de sage van Faust uit het oogpunt eens geloovigen christen. Hij schildert Faust als een dommen, onzinnigen, hoovaardigen geest, die zich dag en nacht in bespiegelingen verdiepte en studeerde, doch meer in tooverboeken dan in andere, totdat hij eindelijk, ondanks zijne waardigheid van doctor in godgeleerdheid, niet meer godgeleerde wilde genoemd worden, maar zich liever wiskundige, astroloog en geneesheer betitelde. Hij was zeer ervaren in de heilige Schrift en kende nauwkeuriglijk zijne christelijke plichten; maar hij sloeg dit alles in den wind, zette zijne ziel op 't spel, omdat hij door hoogmoed (Sicherheit, Vermessenheit und Fürwitz) werd gedreven. Het is dus de trotsche ontevredenheid, welke door natuurlijke, noch bovennatuurlijke wetenschap bevredigd wordt. | |
[pagina 387]
| |
Nu volgt in het volksboek het verbond met den duivel. Faust neemt zijne toevlucht tot de zwarte kunst, om de wetenschap die de hemel hem weigert, door tusschenkomst der hel te verkrijgen. Hij verzaakt geloof en zaligheid, en roept door bezwering den duivel tot zich in een woud nabij Wittenberg. Deze verschijnt als draak, ster, vuurman en eindelijk als grauwe monnik. Het is echter slechts een dienende geest, die eerst van Lucifer, den god der hel, volmacht moet bekomen om den bond te sluiten Faust stelt de volgende voorwaarden: hij wil vorm en gedaante van eenen geest, den duivel tot onzichtbaren dienaar en handlanger in alles en bevrediging van al zijne wenschen. De duivel, van zijnen kant, eischt, dat Faust, door een met zijn eigen bloed geteekend schrift, zich aan hem overlevere, het christelijk geloof en de vriendschap van alle christene menschen afzwere en beloove, zich nooit meer met hen te verzoenen. De tijd van leven, die Faust gegund wordt, en bijgevolg de diensttijd van Mephistopheles (in het boek over Faust eigenlijk Mephostopheles) wordt op 24 jaren bepaald. Wanneer de doctor, om het verdrag te onderteekenen, eene ader in zijne linkerhand opent, verschijnt als eene waarschuwing des hemels, het bloedige schrift: ‘O homo fuge! O mensch, vlucht en doe goed.’ Maar die vermaning blijft vruchteloos: de afval van God wordt plechtiglijk bezegeld. Het christelijk geloof eischt, dat de mensch ootmoedig genoeg zij om aan geheimen te gelooven, die de menschelijke geest niet kan doorgronden. Maar dit alleen is niet voldoende: hetzelfde geloof vordert ook de beteugeling van dien drift tot kennis, die, zij het ook slechts in natuurlijke dingen, God eene wetenschap wil afdwingen, die Hij ons geweigerd heeft. Streeft de | |
[pagina 388]
| |
mensch, naar de waarheid door ongeoorloofde middelen, en licht hij ongeroepen den sluier: dan valt hij in de duivelsche slavernij van een toomeloozen hartstocht. De tijd waarin de historische Faust leefde, werd sterker dan andere door den geest van onderzoek beheerscht. De groote ontdekkingen die dit tijdperk voorafgaan en het aanbreken van een nieuwen tijd aankondigen, hadden den menschelijken geest eene ongeken de wereld van kennissen ontsloten. Vroeger omsloot de godgeleerdheid al de andere wetenschappen. Die ring werd op het einde der middeleeuwen verbroken. Treffend zegt het volksboek dat Faust zich over de godgeleerdheid begon te schamen: dit was de eerste stap naar zijn verderf. De verwijdering van de schoonste der wetenschappen leidde tot het misbruiken van andere takken van wetenschap. Want de kennis der natuur en des levens, gelijk sterren- en geneeskunde ze soms beloven, was op verre na niet zoo aantrekkelijk als het geheimzinnige eener wetenschap die het verkrijgen van bovenaardsche kennissen door zwarte kunst verzekerde. De christelijke overtuiging van het bestaan en de werkzaamheid des erfvijands aller menschen was levendiger in de middeleeuwen dan in onzen nieuwen tijd; maar in de zestiende eeuw scheen het geloof aan den intocht des duivels algemeen te wezenGa naar voetnoot(1). De sage was alleszins ten volle in haar recht, wanneer zij den man, die nu eenmaal als de vertegenwoordiger der goddelooze wetenschap en der duivelsche kunsten aanzien werd, in onmiddellijke aanraking bracht met de booze geesten: de letterkunde moet immers de | |
[pagina 389]
| |
grondgedachte tot in hare uiterste gevolgen ontwikkelen: de gedachte is veel logischer dan het leven. Het boek over Faust, door Spiess uitgegeven, schijnt reeds het eerste of tweede jaar na zijn verschijnen in de handen van den engelschen dichter Marlowe gevallen te zijn. Ook deze was protestant, doch bleef den christelijken geest der sage getrouw en sloot zich nog aan bij zijn voorbeeld: hij liet slechts datgene weg, wat in den engen raam van een tooneelstuk niet paste, waardoor hij de hoofdgedachte, van al het overtollige der overrijke stof in het volksboek ontdaan, beter deed uitkomen. Reeds bij den aanvang van het stuk deelt het koor ons dezelve in de volgende verzen mede (Vertaling van Modderman, bl. 67, vers 18): En snel ging hij vooruit in studie van
De schrift, zoodat hij jong den graad verwierf
Van doctor in de Godgeleerdheid, ja
In 't zoet, maar zwaar dispuut aangaande God
En Goddelijke zaken overtrof
Hij weldra allen aan de Hoogeschool.
Maar trotsch zijn krachten overschattend, sloeg
Hij nu te hoog de wassen vlerken uit;
De Hemel deed die smelten tot zijn val
Omdat hij, walgend van de gouden vrucht
Der wetenschap, praktijken uit de hel
Beproeft en aan de zwarte kunst zich wijdt.
Luister naar des doctors alleenspraak achter zijne studietafel (Modderman, bl. 68, v. 3): Ofschoon reeds doctor theologiae
Let op het doel van elke wetenschap
En leef en sterf in Aristoteles
Analysis, hoe hebt gij mij bekoord!
Bene disserere est finis logices.
Juist redeneeren is dat eenig doel?
Brengt logica geen grooter wonder voort?
Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt.
Mijn geest wordt door een grootscher stof geboeid.
Philosophie, vaarwel, Galenus, kom!
| |
[pagina 390]
| |
Want, ubi desinit philosophus, ubi incipit medicus
Word doktor, Faust, schatten zijn uw loon.
Een wonderkuur vereeuwigt uwen naam.
Summum bonum medicinae sanitas.
Het doel der kunst is ons lichamelijk heil
Wel, Faustus, ook dat doel hebt gij bereikt,
Men luistert naar uw all-daagsche kout
Alsof elk woord een aphorisme was.
Uw aanplakbrieven hangen overal
En dienen ter herin'ring aan de pest
Waarvan gij gansche steden hebt bevrijd,
En duizend kranken door uw kunst gered.
Toch bleeft gij, Faustus, niet meer dan een mensch!
Kondt gij het leven rekken onbegrensd
Ofwel de dooden wekken uit het graf,
Dan kon men achting hebben voor dit vak,
Vaarwel, geneeskunst! kom Justiniaan!
(Hij leest) Si una eademque res legatur duobus, alter rem, alter valorem.
Wat omhaal voor een prullerig legaat!
(Leest) Exhaereditare filium non potest pater nisi...
Een zielverheffend vak! het doel is steeds
Het mijn en dijn, het nietig aardsche slijk,
Voor mij te klein, die slaafsche letterdienst.
De Godgeleerdheid schijnt mij 't beste nog.
Waar is de bijbel van Hieronymus?
(Leest) Stipendium peccati mors Hoe?
Het loon der zonde is de dood. Dat 's hard!
(Leest) Si peccasse negamus, fallimur et nulla est in nobis veritas.
Indien wij zeggen dat wij zonder zonde zijn, dan misleiden wij ons zelven en er is geen waarheid in ons. De zonde schijnt dus een noodzaaklijk kwaad?
Voor ons, en bijgevolg het sterven ook!
Gewis, ons wacht een dood, die eeuwig duurt.
Hoe noemt men zulk een leer? Che sarà, sarà.
Wat zijn moet, dat zal zijn! Bijbel, vaarwel!
Bl. 69, v. 48: De metaphysica der zwarte kunst
De studie der magie, die wegen zwaar!
Figuren cirkels, formulieren zijn 't.
Die Faustus' weetlust boeien bovenal.
Hal welke bron van voordeel en genot
Van roem en eer en onbeperkte macht,
| |
[pagina 391]
| |
Ontsluit zich voor den vlijtigen adept!
Al wat op de aarde om de polen draait,
Zal tot mijn dienst zijn! Versten, Keizers zelfs.
Regeeren elk slechts in hun eigen land,
Zij hebben niets te zeggen over wind
En regen, maar wie le magie verstaat
Regeert al wat des menschen brein omvat.
De toovenaar is machtig als een God.
Kom. Faustus, span uw hersens in, word God!
Bl. 70, v. 78: 'K roep geesten op, die brengen wat ik wensch,
Die mij verklaren wat ik niet begrijp,
En trouw volvoeren, wat ik stout beraam.
Afzonderlijk verlangt hij Indisch goud, vorstelijke lekkerbeten, kennis der kabinetsgeheimen der koningen, de macht in den nederlandschen opstand in te grijpen, en meer, wat juist niet van de hoogste vlucht van den geest getuigt. Klaarblijkelijk wil de dichter van Faust geen held maken, maar veeleer de erbarmelijkheid van ingebeelde grootheid voor oogen stellen. De beide tooveraars toonen nog duidelijk aan, in welken modderpoel die gloriebaan zal uitloopen, daar zij, door den bijstand der geesten, hunne lage driften en hunnen zucht naar uitspattingen hoopen te bevredigen. Maar Faust verlangt slechts ‘te leven gelijk zij’. Van deze gedachte doordrongen, denkt hij zelfs niet meer aan zijne ambtsplichten; de studenten zoeken hunnen leeraar in zijne woning op, vernemen echter van Wagner dat hij met de toovenaars gewichtige onderhandelingen heeft. Inderdaad wij vinden weldra den doctor in het woud, met de duivelsbezwering onledig. Wanneer Mephistopheles (bij Marlowe eigenlijk Mephostophilis) verschijnt, praalt de verrukte toovenaar met de macht zijner kunst. Treffend antwoordt hem de geest, dat de | |
[pagina 392]
| |
vorm der bezweering in den grond slechts bijzaak is. Modderman bl. 76 v. 50: Want hooren wij een mensch, die God vervloekt,
Den Bijbel afzweert en den Heiland smaalt,
Dan ijlen wij, belust op zielenvangst.
Wij komen niet tenzij het stout bestaan
Des menschen ziel met ondergang bedreigt.
De kortste weg ons te bezweren is
Dus driest den Vader, Zoon en Heilgen Geest
Te vloeken en te bidden tot de Hel!
Marlowe, evenals de volkssage, veroorlooft zich den duivel gedwongen menig waar woord te doen spreken. In dit eerste waar woord, dat hij den duivel in den mond legt, ligt een diepe zin. Inderdaad de zonde alleen biedt den duivel een aanvalspunt in deze wereld: de zondige ziel treedt hij als dwingeland binnen, 't zij door bezwering geroepen, 't zij ongeroepen; zijn boosaardig loeren op het verderf der zielen is een der voornaamste drijfveeren zijner handelingen. Faust komt hem meer dan ter halvenwege te gemoet. Modderman bl. 76 v. 60: Een vorst is Belzebub. Aan hem alleen
Wijdt Faustus zijn vereering in 't vervolg.
Dat woord ‘verdoemenis’ verschrikt hem niet.
Wat is de hel? Het oud Elysium!
Zijn geest zij bij de wijzen van weleer.
Men mocht geneigd zijn te gelooven, dat de dichter tevens in Faust eenen dier goddelooze humanisten schildert, die, gelijk wij reeds boven zagen, leven en sterven wilden in de bewonderde heidenen en gaarne met hen in die schimmenwereld zouden nederdalen. Daarom voelt ook Faust de reuzenkracht om God zelven, dien hij bij den heidenschen Jupiter vergelijkt, te trotseeren. Hij ondervraagt Mephistopheles over Lucifer, hel en | |
[pagina 393]
| |
hemel, en als deze naar waarheid, ja, met ongeveinsde treurnisGa naar voetnoot(1) - deze licht te rechtvaardigen verdichting, veroorlooft zich ook de sage - het treurige lot der verdoemden afmaalt, voelt hij zich recht een man (Modderman bl. 76 v. 89): Leer dan van Faustus, menschelijken moed.
Veracht geneugten, die men u ontzegt!
Ga, en bericht den grooten Lucifer
Van Faustus, die het eeuwig leven door
Zijn hemeltergend denken heeft verbeurd,
Zeg, dat ik hem mijn ziel schenk, mits hij mij
Nog vier en twintig jaren in 't leven laat
En volop doe genieten aardschen lust.
De dichter doet het onzinnig streven des doctors, die meer en meer zijne waardigheid vergeet en dieper zinkt, door eene komische tegenstelling uitschijnen. Zijn dienaar Wagner, die al spoedig zijnen meester navolgt, werft van zijnen kant eenen in lompen gehulden mensch aan tot zijnen dienst en tot medewerking aan de zwarte kunst. Rupel, lezen wij, zou zijne ziel voor eenen goed gebradenen en met eene goede saus besprenkelden hamelbout verkoopen. Maar wanneer de zaak ernstig wordt, en hij zich voor eenige guldens tot den dienst van Wagner en van den duivel moet verbinden, kan hij er slechts door geweld toe gedwongen worden; eerst wanneer zijn meester twee duivels ter hulp roept, stemt hij toe. De dichter wil ons doen verstaan dat Faust op Rupel niets vooruit heeft, als wel dat hij den bond met den duivel nog met meer vermetelheid en goedkooper sluit. Nog eenmaal klopt de genade aan de deur des | |
[pagina 394]
| |
zondaars. In zijne eenzame kamer gevoelt hij gewetensknagingen en hoort hij eene inwendige stem: ‘Zweer de zwarte kunst af, keer terug tot God’. Hij antwoordt trotsch (Modderman bl. 82 v. 11): Tot God? Maar Hij bemint u niet! De God,
Dien gij dient, is uw zinnelijke lust,
En die is 't, die u trekt naar Belzebub.
Aan hem wijd ik een altaar en een kerk,
En offer hem lauw zuigelingen-bloed.
Maar nu zenden hemel en hel wederom hunne zichtbare bodenGa naar voetnoot(1), die bij Faust aandringen...... de Booze zegepraalt. Hij zelf roept den onderhandelaar van Lucifer, Mephistopheles, wederom tot zich. Deze komt met de volmacht van zijnen heer. Vóór het sluiten des verdrags stelt Faust nog eene nieuwsgierige vraag over de kwalen der hel. De geest antwoordt met tegenzin, doet bekentenis der waarheid. Maar Faust geeft daarop geen acht en om te toonen dat hij in den bond toestemt, steekt hij zich in den arm, op de door Mephisto aangewezene plaats, ja, hij is juist op het punt het verbond naar den strengsten rechtsvorm, ook met zijn bloed te onderteekenen wanneer dit - bevriest. Deze waarschuwing wordt echter niet verstaan. De geest maakt het bloed door vuur wederom vloeibaar. Faust teekent en spreekt het goddelooze woord: ‘Het is volbracht’. Maar zie, daar staat op zijn arm: ‘Homo fuge! vlucht, o mensch!’ Hij wil het | |
[pagina 395]
| |
niet lezen en Mephisto komt hem door verstrooiing ter hulp, daar hij geesten roept, die Faust kronen en hem rijke kleederen aanbieden, lustig rond hem dansen en verdwijnen. Het gesloten verdrag wordt nu voorgelezen: het bevat den verkoop der ziel, naar den strengsten rechtsvorm, en Lucifer erlangt, tegen 't nakomen der gewone voorwaarden, ‘onvoorwaardelijke macht hem te halen of te doen halen, met lichaam en ziel, en hem naar believen eene woonplaats in zijn rijk aan te wijzen’. Aldus heeft Marlowe, uit een echt godsdienstig en zedelijk oogpunt, zijn drama geëindigd. Maar ook in de groepeering der feiten geeft hij blijken van een merkwaardig talent, dat het drama hoog boven het volksboek verheft. De waarschuwingen des hemels volgen elkander talrijker in de beste orde op; het optreden der geesten is van zeer dramatische werking en de vragen die Faust stelt, over het toekomend leven, vóor het sluiten des verbonds, dat in de volksboeken daaraan voorafgaat, doen de grenzelooze vermetelheid en goddeloosheid des zondaars uitschijnen. Zijn karakter of liever de lichtzinnigheid zijner handelwijze wordt door het lustige tooneel tusschen Wagner en Rupel in het helste daglicht geplaats. De wanhoop des doctors, die in de wetenschap geene volle bevrediging vindt, is zeer treffend voor oogen gesteld en om zoo te zeggen ontleed. Eindelijk is de bond der hel met de menschen diep doorgrond en voortreffelijk geschilderd. Men kan, met recht, in de tooneelen der gansche expositie, iets van het genie van Shakespeare erkennen. Bij Gaethe stijgt weldra de afkeer van Faust voor alle wetenschap en voor de tooverkunst tot walg van het leven zelf, waarvan de heilaankondigende klank de | |
[pagina 396]
| |
paaschklokken hem verlost. Een tooneel van machtige tragische werking gaat aldus de ontmoeting met den hellegeest vooraf. Te vergeefs heeft de doctor in vier wetenschappen zijnen dorst naar kennis zoeken te lesschen, en opdat wij weten hoe hij over de openbaring denkt, den laatsten en hechtsten grondslag aller wetenschap, spreekt hij over de theologie, een ‘helaas’ uit: Ik heb nu, ach! philosophie,
Rechtskunde en medecijnen,
En, helaas! ook theologie
Grondig bestudeerd, met vurigen iever!
Nu sta ik daar, ik, arme gek!
En ben zoo wijs als voren....
Mij plagen noch gewetensbezwaar noch twijfel,
Ik vrees noch hel noch duivel.
Daarom ook is mij alle vreugd ontnomen.
Het schijnt alsof hij erkent welke de wortel zijns ongeluks is, maar om hem door ootmoedige zelfvernedering, met behulp des geloofs en der genade uitteroeien, daartoe ontbreekt hem de moed. Hij vestigt liever zijne hoop op de zwarte kunst, die hem al de geheimen der wereld zal openbaren. Zijn zieke, overspande, zwaarmoedige geest toovert hem bij het zien van een tooverboek (van Nostradamus), eenen verrukkelijken geluksdroom van volkomene wetenschap voor. Maar ook deze schoone beelden verdwijnen, gelijk eene waterblaas, terstond na hun verschijnen: ‘Ach! een schouwspel slechts’. Dat was een droom der groote wereld, des macrocosmos, der hoogste idealen. Tot bezinning teruggekomen, wil hij nu in eene kleinere wereld, op onze aarde, zijn geluk zoeken en bezweert hij den aardgeest hem ten minste in deze lagere sfeer wijs en groot te laten worden. Maar de werkelijk verschijnende geest stoot den mensch, die zich zijns gelijke | |
[pagina 397]
| |
waant, met verachting van zich af. Het baat Faust weinig, zich op zijne gelijkheid met God, die zijn opwaarts strevenden geest erkent, te beroepen. Want hij heeft een valsch begrip van het recht dat zij hem toekent. Immers het evenbeeld van God in den mensch wijst ons God aan als de bron van alle ware wijsheid; maar Faust wil zelf een kleine god zijn, zonder God en ondanks God. Zijne vermeende goden, gelijk hier de aardgeest en de gansche zwarte kunst slingeren hem echter in zijne menschelijke machteloosheid terug, en hem geschiedt recht. Goethe, evenals Marlowe, stelt Wagner tegenover Faust, maar op zulke wijze dat Wagner als de droogste pedant staat tegenover den met zijne droombeelden dweependen idealist. Hier heeft men een handtastelijk bewijs der onnatuurlijkheid en onhoudbaarheid der rol, die Faust wil spelen. Wel geeselt hij voortreffelijk de zelftevredenheid van den prozamensch, maar hij zelf verwekt onzen lachlust, zoodra hij zich wederom aan zijne droomen van menschengrootheid overgeeft, om even spoedig van die ingebeelde hoogte tot wanhopige klachten over de onbereikbaarheid der idealen, verder tot overdrevene verachting van al wat de mensch is en vermag, eindelijk tot gedachten van zelfmoord, te vervallen: Ik, evenbeeld van God, dat zich reeds
Gansch nabij den spiegel eeuwiger wijsheid waande!
Zich zelven genoot in hemelglans en klaarheid
En los was van den aardezoon!
Maar aanstonds daarop volgt: Aan 't heerlijkst, wat de geest ook heeft ontvangen,
Dringt immer vreemd en vreemder stof zich aan;
Als wij het goede dezer aarde erlangen,
Dan heet het betere bedrog en waan.
Die ons het leven gaven, heerlijke gevoelens
Verstrammen in het wereldsche gewoel.
| |
[pagina 398]
| |
En wederom: Den goden ben ik niet gelijk! Te diep is dit gevoeld.
Den worm ben ik gelijk, die 't stof doorwoelt.
Eindelijk: Ja, keer slechts der lieve aardezonne
Beraden uwen rug;
Vermeet U die poorten neerterukken,
Welke ieder mensch zoo graag voorbijsluipt.
Het is waarlijk een aangrijpend schouwspel eenen begaafden geest zoo zien af te dwalen van den rechten weg, omdat hem die ootmoedige tevredenheid met het bestaande ontbreekt, welke zich door het goddelijk licht laat geleiden. Zelfs de heilboodschap in den paaschnacht heeft daarom ook geen ander uitwerksel dan hem, door het opwekken van onduidelijke gevoelens zijner geloovige jeugd, van den zelfmoord terug te houden. Ware bevrediging schenkt zij hem echter niet, want ‘mij ontbreekt het geloof’. Er volgt dan ook geene bevrijding van den kamp, die zijne ziel verscheurt. De ‘wandeling’ op paaschdag, in stede van gebed en kerkbezoek, baat weinig; integendeel verwekt wat hij ziet en hoort des te weemoedigere gedachten, hoe vurgier de famulus Wagner hem tot vreugde aanspoort. In zijn hart gevoelt Faust eene verschrikkelijke leegte: een onuitsprekelijk verlangen naar iets hoogers grijpt hem sterker aan, maar juist dit stort hem in de wanhoop. Want terwijl hij naar de hoogte wil opklimmen, versmaadt hij de hemelladder en valt, na een wanhopig streven naar omhoog, wederom ter aarde neder. Zijn noodkreet is tot de machten der duisternis gericht: hij eischt van hen niets anders dan dat zij hem een dol toovenaarsleven helpen leiden: | |
[pagina 399]
| |
O! zijn er geesten in de lucht,
Die tusschen hemel en aarde heerschend zweven!
Stijgt dan neder uit de gouden wolk
En voert mij naar een nieuw, bont leven
Ja, ware slechts een toovermantel mijn!
Bij die aanroeping sluipt de poedelhond nader. Faust neemt hem met zich mede naar huis. Nog eenmaal geeft hij zich aan teedere, godsdienstige gevoelens over, die echter weldra verdwijnen; voor de laatste maal zoekt hij troost in den bijbel, maar vindt slechts troost in 't beproeven, bijna met speelschen zin, eener vertaling en verklaring van den tekst. De poedelhond knort erbij, maar heeft heimelijk zijne vreugde daaraan, en bij de bezwering des doctors geeft hij zich te kennen als Mephistopheles, welke een deel der duisternis wil zijn, ‘die het licht baarde’, namelijk eene elementaire kracht, vijand van alle licht en schoonheid. Maar eerst bij een tweede bezoek wordt Faust ten volle met hem vertrouwd, en nu komt ook de bond tot stand, gelijk in vorm aan dien van Marlowe en van de volkssage, doch zeer verschillend naar den geest der ontkenning en der verstoring. In een woord ‘het booze’ kan niet bij den duivel der sage vergeleken worden, maar moet beschouwd worden als de verzinnelijking van dien drift, welke den mensch van het ideaal naar de proza des levens, van de wereld van den geest naar die der stof, van de deugd naar het zingenot aftrekt; en juist zoo kenschetst Mephisto bij Goethe werkelijk zijne eigene natuur door woord en daad. Niet het verderf der ziel van Faust, maar de vernietiging van zijn streven naar het ideaal, beoogt hij. Ook heeft hij overigens nog in den proloog eens voor altijd verklaard, dat hij zich niet met de dooden inlaat, en den zegepraal die hij hoopt te behalen, schildert hij ondubbelzinnig in deze verzen: | |
[pagina 400]
| |
Hem sleep ik door het wilde leven,
Door effen onbeduidendheid,
Hij zal nog spartlen, in den val loopen, in schade komen
En zijner onverzaadlijkheid
Zal spijs en drank voor gulzige lippen zweven;
Verkwikking zal hem steeds ontgaan;
Al had hij zich den duivel niet gegeven,
Dan moest hij toch ten gronde gaan.
De geest verbindt zich tot zijn dienst in dit leven, op voorwaarde dat Faust in het ander leven, indien er een ander leven is, hetzelfde zal doen. Dit ‘indien’ is geen bedrog of valstrik, maar slechts de gebruikelijke vorm des verbonds met den duivel, waaraan Mephisto, en niet minder Faust, eene andere beteekenis geeft. Snel valt hij den duivel in de rede met de woorden: Het ‘Daarboven’ kan mij weinig schelen. Daarom wordt het verdrag ook werkelijk veranderd en slechts tot het tegenwoordige leven beperkt. Faust gevoelt dat de Booze zijn opwaarts strevenden geest door laag zingenot wil verstrikken, en hij daagt hem uit met deze woorden: Kunt gij mij vleiend ooit beliegen;
Dat ik mij zelv' bevallen mag,
Kunt gij mij met genot bedriegen;
Dat zij voor mij de laatste dag!
Mephisto roept: ‘Top!’ en Faust, der overwinning zeker, slaat toe, terwijl hij nogmaals de woorden der nieuwe overeenkomst herhaalt, en in dien zin teekent hij met zijn bloed. Nu gaat men voorwaarts, de groote en de kleine wereld in. Maar boven den ingang in dit nieuwe leven schrijft Mephistopheles een tragisch motto; hij geeft den dokter, die in zijne zinsverbijstering, ten minste nog van een zekeren zielenadel droomt, het koude antwoord: Gij zijt in 't einde - wat gij zijt.
Al zet gij pruiken op van millioenen lokken,
Al zet ge uw voet op ellenhooge sokken,
Gij blijft toch altijd wat gij zijt.
Klaarblijkelijk heeft Goethe het verbond met den | |
[pagina 401]
| |
duivel in den grond gewijzigd, en wel om de eenvoudige reden, dat het christelijk geloof, hetwelk in den duivel den moordenaar der zielen en in het verdrag een verkoop der ziel ziet, de grondslag der sage is; Goethe nu staat niet op christelijken bodem, en beschouwt den bond met den helschen geest, niet van het godsdienstig en waarlijk zedelijk, maar slechts van een verstandelijk oogpunt. Faust wordt niet bekoord tot een zedelijk kwaad en tot afval van God, maar tot verloochening van zijn streven naar het ideaal. Hem van zijn dorst naar wetenschap te genezen, hem min edele goederen te doen najagen, ziedaar de eerste voorwaarde, die moet vervuld worden. Van het onzekere ‘Daarboven’ wordt niet gesproken; slechts het lichaam, niet de ziel, is de inzet, en slechts de twee voornaamste driften van het menschelijk hart treden in het strijdperk, zonder dat eene objectieve macht (de duivel) zich eigenlijk met den kamp bemoeit. Wij bevinden ons dus niet meer in den kring van het christelijk geloof maar in dien der humaniteitsreligie, eene soort van opgesierd ongeloof. En toch worden wij aangegrepen door de psychologische waarheid in de schildering der zielsontwikkeling des helden, dien Goethe van den eenen kant, reeds van den aanvang, op den weg des ongeloofs eenige schreden verder voert dan zulks met den Faust der sage het geval is, en dien hij van een anderen kant in een vertegenwoordiger der Sturm- und Drangperiode herschept. Beide veranderingen waren den dichter veroorloofd en worden reeds in de sage voorbereid; ten tijde van Goethe moesten zij den indruk, dien het gedicht maakt, zeer verhoogen. Terwijl dus de onchristelijke opvatting van het verbond met den duivel, hare oorspronkelijke beteekenis en hare hoogste kracht aan de sage ontneemt, blijven er toch tooneelen van echt tragische werking | |
[pagina 402]
| |
over, in de lotgevallen van den ongeloovigen idealist, en deze wist de dichter, dank aan zijne eigene ondervinding, voortreffelijk te schilderen. Inderdaad, het is bijna onmogelijk den strijd tusschen het stof en den geest, de pijnlijke klove in de dubbele natuur der menschen, de gelijktijdige aantrekkingskracht naar boven en naar onder, op aanschouwelijker wijze voor oogen te stellen; men gevoelt dat dit alles zoo verrassend waar en niet alleen met woorden geschilderd, maar door dramatische handeling verzinnelijkt is; men zou raden, indien men het niet reeds wist, dat dit alles door den dichter ondervonden en beleefd werd. Maar het bestaan zelf van twee vijandelijke hartstochten die ons binnenste verscheuren, is zoo vol beteekenis en ter zelfder tijd iets zoo geheimzinnigs, dat de menschelijke geest zich ten hoogste gedrongen gevoelt hunne natuur en hun doel te doorgronden. Dit feit is innig verbonden met de hoofdwaarheden van den geopenbaarden godsdienst en wordt door dezen verklaard. De mensch, naar het evenbeeld van God geschapen, is bestemd om deze gelijkenis in zich zelven immer heerlijker te doen uitschijnen: daaruit vloeit dat rusteloos streven naar het ideaal voort. Maar ter zelfder tijd wordt de mensch door het lichaam naar de stoffelijke wereld der dingen, die onder het bereik der zinnen vallen, teruggedrongen. Nu is het een even leerrijk als tragisch roerend schouwspel, den mensch zonder de genade Gods den kamp te zien beproeven of de oplossing der raadsels te zoeken. Juist dit treft ons in den Faust van Goethe, want de held levert een zwaren strijd, en de dichter verraadt reeds door de wijze waarop hij de sage omwerkte, dat hij de christelijke oplossing van het groote levensraadsel niet wil aanemen, en wij zijn begeerig te weten hoe hij den ingewikkelden knoop zal losmaken. (Wordt voortgezet.) |
|