schrijven wat bij Strybos te lezen staat. Want hetgeen deze op de eerste blazijde over Handel en de bedevaart had opgeteekend, was voor den Rector zoo belangrijk, dat hij het volstrekt moest lezen, bewaren of overschrijven. Wie zal er nu aan twijfelen, dat de eensluidende woorden van Wichmans, die bekent door den Rector te zijn voorgelicht, die meent dat de oudheid gevonden is, uit zulk een blaffert genomen zijn?
Welnu, beteekenen de woorden van W., op zich zelf beschouwd, al zeer weinig, zij verliezen nog meer in kracht, als men den grond, waarop hij steunt in voormeld register naziet. W. meende, dat hij, wat door Strybos van de kerk gezegd is, tot de veel oudere kapel mocht uitbreiden, maar S. gewaagt niet van de kapel. Had hij deze bedoeld, dan zou hij dit wel duidelijk gezegd hebben, aangezien iedere Rector zoowel toen als thans erop uit is, om aan zijne kapel en bedevaart eene zoo groot mogelijke beroemdheid en oudheid toe te kennen. Zegt hij dus, dat de kapel ouder is dan de kerk van Gemert, wier eerste pastoors van het midden der 15e eeuw hij dadelijk noemt, dan moet men dit, minstens kan men dit met grond van de parochiekerk verstaan; maar dan heeft W. of Moraeus ook geen recht daarop zoo vast te bouwen, dan gaat zijne redeneering mank, dan kan zijne zoo gezegde verzekering, op eene verkeerd begrepen getuigenis steunende, eene onbewezen stelling, eene onderstelling genoemd worden en dan heeft ook de V. geen reden die benaming af te keuren.
Doch, gesteld, zegt men, dat S. en W. van de parochiekerk spreken, deze was hetzelfde gebouw als de oude kapel, die in 1437 tot parochiekerk verheven werd.
Men leze wat Coppens (III, 341) die te Gemert goed bekend was, en Schutjes (III 684) daarover geschreven hebben. Elk inboorling, die iets van de geschiedenis zijner plaats kent, kan nog de plek aanwijzen, waar de twee eeuwen oudere kapel gestaan heeft, ver genoeg van de parochiekerk, om beiden niet te vereenzelvigen. Maar ook al ware 't een en 't zelfde gebouw, men behoort onderscheid te maken, als men de oudheid van een ander voorwerp daarnaar wil bepalen.
De lezer kan nu zelf oordeelen, welke waarde te hechten aan de bewijzen aan W. of S. ontleend. Hij vergete niet, dat wij, ook al ontbrak er niets aan hunne getuigenis, slechts eene onbewezen verzekering hebben van schrijvers, die vier eeuwen later leefden.
Een versje in het jaar 1700 op den toren geschreven kan toch niet door een ernstigen criticus worden aangehaald, evenmin als de uitspraak van beeldhouwers; dewijl toch de tegenstander aanneemt, dat het beeldje in kunsteloozen vorm óf op wonderbare wijze óf door onbeschaafde landheden of schaapherders uit een doornenboom is gesneden.