| |
| |
| |
Doornen in den Lauwerkrans
door Louise Stratenus.
III.
‘De havik die schreeuwt boven de IJslandsche pijnen
Kiest nimmer de duif zich tot jachtgezellin;
De machtige leeuw, de hermiet der woestijnen,
Wijdt nooit der gazelle zijn min;
En gij hebt gedwaald toen ge een wezen, zoo teêr,
Dat argloos het noodlot in 't aangezicht lachte,
Verhiett aan uw zijde, in die glansrijke sfeer,
Waar verzengd door den gloed uwer martelende eer,
De vuurdood van Semele 't wachtte.’
HET was in den aanvang van 1643. De schilderswerkplaats van Antonio van Dyck had het bezoek ontvangen van den koning, die langen tijd sprakeloos en in gedachten verdiept was blijven staan voor 's kunstenaars laatste doeken. Toen Karel Stuart eindelijk het hoofd ophief en den Vlaming aanzag, vond hij diens oogen met eene uitdrukking van bittere ironie op zich gevestigd.
‘Wat denkt gij op het oogenblik?’ vroeg de door zorgen en leed verouderde vorst.
‘Dat het mij niet moeielijk zou vallen te raden wat mijn koninklijken gebieder door het hoofd speelt,’ klonk het met zachten spot.
‘Laat dan eens hooren, meester, en vergeet niet
| |
| |
dat men steeds beweerd heeft dat het gelaat van Karel I tot voor zijne meestvertrouwde vrienden een gesloten boek was gebleven. Het is, van mijne jeugd af, eene studie voor mij geweest mijne trekken te verbieden ooit door eenig verschil van uitdrukking de aandoeningen weêr te geven welke zich daarbinnen verdrongen; maar het mishaagt mij niet, zoo gij mij kunt verstaan, vooral niet in dit oogenblik.’
‘Uwe Majesteit vergunt mij daarmede uit te spreken wat hare al te groote goedheid mij verzwegen zou hebben. Wat zij onder geheel haar bezoek heeft gedacht was dat de Antonio van Dyck van voorheen niet meer bestond.’
De groote, droefgeestige oogen van Karel den Eerste rustten op den man, wien hij eene even groote als hechte vriendschap toedroeg.
‘Als de goden ons niet genoegzaam liefhebben om ons vroegtijdig van de aarde te nemen, gelijk de Grieken zeiden, dan overleven de meesten onzer zichzelven,’ sprak hij voor zich heen, ‘koningen zoowel als kunstenaars. Maar wij zijn beiden nog te jong om ons zonder tegenweer over te geven aan den levensstroom die over ons heen wil spoeden. Ik zelf zal tot het laatst toe stand houden, en gij, meester, moogt u niet door mijn voorbeeld laten beschamen. Gij zijt in de volle kracht uwer jaren, een man van 43 jaar is jong, uwe kunst moet dat eveneens blijven, en gij hebt werkelijk mijne indrukken geraden Wat ik heden in uwe werkplaats gezien heb is uw penseel niet waardig. Lever mij spoedig opnieuw het bewijs dat gij nog altoos dezelfde zijt van voorheen.’
‘Ik zou uwe Majesteit willen gehoorzamen,’ antwoordde van Dyck, terwijl hij met zenuwachtig gebaar de golvende lokken van het voorhoofd terug streek,
| |
| |
‘maar voor het eerst wellicht in mijn leven moet ik het woord “onmogelijk” gebruiken. Mijne kracht is voor altijd verlamd, zij lag in mijne bezieling, en deze is mij ontnomen, voor altijd zoo ik vrees.’
‘Op uwe jaren houdt men niet op geniaal te wezen,’ zeide de vorstelijke bezoeker op ongeloovigen toon.
‘De leeftijd is hier buiten spel. Een Michel Angelo werd eerst op zijn zeventigste jaar onsterfelijk als dichter; maar hij had Vittoria Colonna wier beeld hem zijne sonnetten ingaf.’
‘En meester van Dyck heeft Mary Ruthven, die zich nog zoo nederig schuil mag houden, maar niettemin tallooze bewonderaars vindt.’
‘Ja, ik heb Mary Ruthven gevonden,’ sprak de kunstenaar op zonderlingen toon, ‘dat juist is de bron van alles.’
‘Wilt gij zeggen dat zij buiten staat zou zijn uwe Muze te worden?’ vroeg de koning verrast, ‘dan zijt gij al heel moeielijk tevreden te stellen, meester. Jong en oud, mannen zoowel als vrouwen, zijn het met mij eens dat men lang zou moeten zoeken alvorens een bekoorlijker, lieftalliger wezen te vinden.’
‘Kon ik slechts met allen van meening verschillen, het zou gelukkiger voor mij zijn,’ luidde het antwoord, dat moedeloos uitgebracht werd.
‘Dus gij wilt zeggen dat de voorspelling van Anguisciola, mij eens door u medegedeeld, tot werkelijkheid is geworden?’ vroeg de koning verbaasd.
‘Ja. Ik boet heel mijn lichtzinnig verleden,’ en bij deze woorden liet de kunstenaar het hoofd tegen den schilderezel rusten, waarop zijn laatste werk was uitgestald. ‘Wat heb ik niet dikwijls gelachen bij de herinnering aan die sombere profetie. Ik, Antonio van
| |
| |
Dyck, zou mij als den eersten den besten dwazen knaap het leven laten vergallen door de onverschilligheid eener vrouw? Ik zou niet bij machte wezen, met heel mijne wereldwijsheid, gansch mijne ondervinding en kennis van het menschelijk hart, hare liefde te winnen? Het scheen te onzinnig, om waar te kunnen zijn; en toch is die ure gekomen; toch ben ik, de gevierde hoveling, de onweerstaanbare meistreel, zooals men mij geliefde te noemen, in macht te kort geschoten om slechts een weinig genegenheid op te wekken bij een kind dat onwetend, schuldeloos als de woudduif, door mij aan hare bosschen werd ontnomen; en alle droomen van roem, al mijne liefde tot de kunst, alles, alles ging verloren in de droefheid die mijn binnenste vervulde. Hoe wil men iets geniaals scheppen als men slechts één denkbeeld in zich omdraagt, de voortdurende vraag of men dan nooit, nooit iets zal worden voor het ééne leven dat u heel de overige wereld doet vergeten?’
Medelijdend reikte de koning hem de hand.
‘Wilt gij dat ik met Mary spreken zal?’ vroeg hij zacht. ‘Ik ken het vrouwelijke hart volkomen; misschien dat ik er in slagen zal haar te overtuigen hoe gelukkig zij is.’
‘Neen, neen, Uwe Majesteit is duizendmaal te goed; maar zelfs hare macht zou hier te kort schieten. Mary Ruthven is niet meer voor Antonio van Dyck geschapen dan een koningskind dat voor een ruwen dorper is. Dat leven, dat ik in al zijne meest verborgen schuilhoeken wilde leeren kennen, ik heb er roekeloos mede gespeeld, er den spot mede gedreven; in mijn zoeken naar geluk vertrad ik meedoogenloos het hart dergenen die zich op mijn weg bevonden. Ik ben lichtzinnig gebleven op een leeftijd dat andere
| |
| |
mannen sedert lang tot ernst teruggekeerd zijn, en zij, zij trad mij te gemoet met heel dien reinen vrede van eene engelenziel, die slechts één ding vraagt, in heel haar bestaan aan plicht en eer getrouw te blijven. Dat zelfde bestaan dat mij een grap toescheen, is voor haar eene heilige taak; ik heb mijn genoegen gezocht in het duiken in donkere, bruisende afgronden; zij vroeg slechts den blik onafgebroken naar den blauwen hemel op te slaan, om te vernemen wat deze haar te bevelen zou hebben. Onze naturen waren van aanvang af bestemd elkander vreemd te blijven; en toch trok zij mij aan met die onweerstaanbare kracht, waarmede zielen als de mijne aan het eeuwig schoone, het volmaakte geketend worden. Zij is voor mij eene Galathea, die het mij nimmer zal gelukken tot bezieling te brengen; en toch, hoe hopeloos ik mijne pogingen ook weet, beproef ik het telkenmale opnieuw. Ik heb bij dit alles eene dure les opgedaan, namelijk dat het leven zich vroeg of laat op ons wreekt over den smaad hetzelve aangedaan, en dat de mensch geen wreeder beul heeft dan zichzelven.’
Karel had hem nadenkend aangehoord; het leed voor hem geen twijfel meer of hij bevond zich hier tegenover een dier ongeneeslijke smarten, waarvoor de trouwste vriend geen raad weet te schaffen en welke men nog slechts vergroot door haar aan te roeren.
‘Mijn arme Antonio,’ zeide hij, met zijn weemoedig glimlachje, ‘het leven is voor geen van ons beiden barmhartig geweest. Ik heb het grootste geluk gevonden, maar slechts om steeds donkerder wolken te zien samengaren boven degene die mij zoo dierbaar is, dat het bestaan zonder haar mij niet mogelijk zou toeschijnen; gij daarentegen hebt veelal zonneschijn om u heen, en de afgod dien gij van die stralen zoudt willen omringen, weigert er in te deelen. In den laat- | |
| |
sten tijd is het mij dikwijls voorgekomen dat het niet anders zijn mag. Indien wij reeds hierbeneden het geluk bereikten, wij zouden nooit den moed tot sterven vinden en nimmer ook zou onze blik getrokken worden tot de Eeuwige Heuvelen, waar alleen de zeldzame Alpenroos bloeït, die wij gedurende heel onze aardsche loopbaan te vergeefs zochten. Vaarwel voor heden, en bedenk dit ééne: van Dyck behoort niet alleen eene enkele vrouw toe; hij is geen gewoon sterveling; de wereld heeft aanspraak op zijn arbeid, op zijn geest; en er bestaat geen grootscher wijze liefde te verwerven dan door bewondering af te dwingen, bewondering voor den kunstenaar en voor den mensch.’
Diep boog de schilder zich over de hand die nog altijd de zijne drukte en er blonk een traan in zijn mannelijk oog toen hij antwoordde:
‘Ik zal beproeven mij voortaan de woorden te herinneren van mijn vorst; en mijn werk tot de oude grootheid terug te voeren, die mij zijne onschatbare welwillendheid mocht verwerven.’
Eenige oogenblikken later keerde hij in zijn atelier terug. Hij had den koning uitgeleide gedaan, en wilde zich aanstonds aan den arbeid zetten om te zoeken iets van de vroegere bezieling te hervinden; maar tot zijne verrassing zag hij Mary voor een zijner laatste portretten staan.
De jonge vrouw was, sedert het jaar na haar huwelijk verloopen, nog slechts in schoonheid toegenomen; in hare groote oogen lag de uitdrukking eener groote, ongeneeslijke droefheid; maar hare hooge, slanke gestalte had iets vorstelijks verkregen; haar gelaat dat vroeger nog iets kinderlijks bezat, trof thans aanstonds door de fijne, scherp afgeteekende lijnen, door de teêre huidkleur, en hare minste gebaren hadden de
| |
| |
ongekunstelde betoovering eener zeldzame bevalligheid verkregen.
‘Gij hier?’ riep de schilder verrast. ‘Het spijt mij dat gij niet eerder gekomen zijt, om den koning te begroeten; hij is zoo juist vertrokken!’
‘Ik wachtte op zijn heengaan om hier te komen,’ klonk het rustige antwoord. ‘Zijne Majesteit vindt zooveel genoegen in uw gezelschap, dat het niet anders kon of hij moest het aangenamer vinden zich alleen met u te bevinden.’
‘Daarin vergist gij u zeer.’ En terwijl hij haar doordringend aanzag ging hij voort: ‘Weet gij dat de koning van oordeel is geweest dat deze schilderstukken mijne vroegere doeken geen eer aandoen? Zou ik u mogen vragen of dit ook uwe meening is?’
Verrast zag de jonge vrouw hem aan en antwoordde eerst na verloop van eenige oogenblikken:
‘Gij weet dat ik slechts weinig verstand van dergelijke zaken heb; maar zelve heb ik meer dan eens dezelfde opmerking gemaakt, zonder u die te durven mededeelen. Mij dunkt een kunstenaar moet zijn arbeid zóózeer liefhebben dat hij niet zonder pijn een vonnis daarover kan hooren uitspreken.’
‘En gij zijt bevreesd geweest mij verdriet te doen? Ik ben u daar heel dankbaar voor.’
‘Waarom? Is het niet hoogst eenvoudig dat wij vermijden elkander nog rampzaliger te maken?’ vroeg zij, hem de vingertoppen reikende, welke hij slechts vluchtig met de lippen aanraakte. ‘Het leven is zoo kort; nog slechts dertig, hoogstens veertig jaren, en Antonio van Dyck en Mary Ruthven zullen van de aarde verdwenen zijn, en voor God rekenschap moeten afleggen van hetgeen zij voor elkander waren.’
‘En de gedachte aan die eindpaal van onze
| |
| |
gezamenlijke loopbaan, schenkt u kracht mij te behandelen met zooveel goedheid als gij doet?’ vroeg de schilder.
‘Zij beurt mij althans op in donkere oogenblikken, en doet mij vurig wenschen u nimmer pijn te doen.’
‘In donkere oogenblikken, Mary? Gij erkent dus dat uw leven ongelukkig is?’
Hare oogen vestigden zich met eene fiere, kalme uitdrukking op de zijne.
‘Gij moest mij dit niet vragen,’ zeide zij, ‘want gij weet dat ik geen waarheid zou kunnen spreken; en evenmin als ik kunt gij ons bestaan gelukkig achten. Ik zal u altijd erkentelijk blijven voor hetgeen gij voor de mijnen zijt geweest. Wel verre van het genoeg te achten mijn vader te hebben gered, gaat gij voort hem op bijna vorstelijke wijze te steunen, en zoo dikwijls ik aan hem denk, kan ik God alleen danken u op mijn weg te hebben geplaatst. Maar wij waren niet voor elkander geschapen. Mijn hart was misschien niet groot genoeg om het uwe te begrijpen, en gij.....
‘Ga voort, bid ik u,’ sprak de schilder met een krampachtig glimlachje, ‘ik luister gaarne naar u.’
‘O! denk niet dat ik er u een verwijt van wil maken; ik heb vooraf geweten wat volgen zou; het kon niet anders wezen. Mary Ruthven kon slechts ééne enkele bladzijde in uw leven innemen; gij hebt haar lief gehad zoozeer als gij in staat waart lief te hebben, en daarop hebt gij ingezien hoe weinig een klein, eenvoudig buitenmeisje aan uwe zijde voegde. Zij zelve beseft dat het best, en betreurt het alleen om uwentwil; want het is hard, onnoemelijk hard den pelgrimstocht hand in hand te vervolgen als onze vingeren niet in elkander sluiten.’
‘Dus gelooft gij dat ik genezen ben van den ouden
| |
| |
waanzin?’ vroeg hij; en toen zij sprakeloos het hoofd boog, ging hij voort: ‘Weet gij wat ik den koning heb geantwoord, toen hij mij het middelmatige van mijn arbeid verweet? Ik heb hem gezegd dat Antonio van Dyck slechts éénmaal in zijn leven waarlijk bemind had, en dat het Mary's onverschilligheid was die zijn penseel verlamde. O! meen in deze bekentenis geen afbedelen te zien van een gevoel dat ik onmachtig was van u te verwerven. Ik ben te hooghartig om mij met een almoes te willen vergenoegen; een enkele zonnestraal zou mijne naar een wereld van licht dorstende ziel eene foltering wezen; en het is mij althans eene voldoening te zien hoe weinig ik u met de betuigingen mijner gehechtheid vervolgde, dat gij haar verdwenen waandet.’
De jonge vrouw had onder zijne woorden den blik nedergeslagen; zij gevoelde hoe wreed zij voor hem was geweest; hoe weinig zij die liefde verdiende, welke zij niet eens bij machte was geweest te doorpeilen, en het was met haperende stem dat zij antwoordde:
‘Dan zijn wij beiden nog ongelukkiger geweest dan ik reeds vermoedde. Wat kan ik doen, o zeg mij! om uwe vergiffenis te verdienen?’
‘Niets!’ sprak hij dof: ‘Er is niets ter wereld dat het gemis aan liefde vergoedt. Maar de schuld ligt hier alleen aan mij; ik heb vooraf geweten wat komen zou; al deed mijne lang-verwende ijdelheid mij ook bij oogenblikken droomen dat Mary Ruthven zich eenmaal gewonnen zou geven; al lag er eene zoete betoovering in de hoop schrede voor schrede mijn weg te zullen banen tot haar hart. Ik had het leven beter moeten kennen en mij herinneren dat teederheid niet te koopen is, noch door liefde, noch door toewijding, noch zelfs door roem; ik heb u even rampzalig gemaakt als mijzelven, en meer dan eens betrapte
| |
| |
ik mij, in den laatsten tijd, op den wensch dat ik vroegtijdig heen mocht gaan, om u vrij toe te laten het bestaan op nieuw te beginnen. Wellicht zal die hoop niet onvervuld blijven; soms komt het mij voor dat ik niet oud zal worden, en den dag waarop ik niet meer zijn zal, is alles tusschen ons vergeten en vergeven, Mary, om alleen bij u de herinnering achter te laten aan iets als uwe goede, trouwe vriendschap, die slechts een weinig onhandig zocht u gelukkig te maken. Ik moet u thans verlaten: er is nog een portret af te maken, waarover ik niet geheel en al tevreden ben, en ik heb beloofd stipt op mijn tijd te wezen. Tot later.’
Hij had haar bij deze laatste woorden niet aangezien. Hij wilde niet in de verzoeking komen haar medelijden als liefde te beschouwen, en zich tevreden te stellen met hetgeen slechts eene pijniging te meer voor zijn hooghartige teederheid was. Haastig verliet hij het atelier, en toen de jonge vrouw naar het venster trad en hetzelve opende om hem na te staren, zag zij hoe juist een sierlijk rijtuig, waarin twee jonge, schoone hertoginnen gezeten waren, stilhield, enkel en alleen opdat de beide dames hem de hand mochten drukken; hij hield het fraaie hoofd ontbloot zoolang hij tot haar sprak, op zijne lippen speelde een glimlach die zijn gansche gelaat verlichtte; maar de oude overmoed was daaruit verdwenen; er lag eene afmatting in dit eertijds zoo stralende oog, welke Mary trof als een verwijt, te scherper omdat hij zich onmogelijk door haar bespied kon wanen. Geen sekonde zelfs dwaalde zijn blik naar de ramen zijner woning af; hij wist daartoe te goed dat niemand zich ooit om zijn uitgaan of terugkeer bekommerde, en terwijl hij aan de twee vriendinnen woorden toevoegde, die haar deden schater- | |
| |
lachen van genoegen, streek hij een of tweemaal met de hand over het voorhoofd als om daar eene kwellende gedachte uit te verbannen.
Zoo het toch eens waarheid werd, dat voorgevoel dat hem op een naderend einde wees? Zijne stem was daareven zoo rustig geweest, toen hij over die mogelijkheid sprak, dat Mary niet kon twijfelen of de dood zou ook voor hem persoonlijk eene verlossing zijn, en deze overtuiging deed haar huiveren. Vereenigde zijn leven niet alles wat een man als hij slechts had kunnen droomen? Twaalf jaar lang, sedert het oogenblik waarop hij zijn Rinaldo en Armida voor Endymion Porter voltooid had, was hij de gunsteling des konings geweest; hij had zich een fortuin verworven als slechts weinigen bezaten; zijn roem verleende aan zijn naam meerder glans dan een vorstentitel; overal waar hij zich vertoonde was hij bemind; en het was voldoende geweest dat eene vrouw - de zijne - dat schitterende levenspad had gekruist, om al die bloemen te doen verbleeken, al die zegepraal als niets te doen schijnen, en hem te doen verlangen naar het einde van dien tooverdroom, waaraan alleen het woordje ‘geluk’ ontbrak.
Dat was het dus wat zij hem teruggeschonken had, in ruil voor hetgeen hij haar had willen geven; voor de kiesche wijze waarop hij haar vader ter hulp was gekomen; voor het behoud der eer van haar geslacht? Zij had hem tot zelfs zijn genie benomen, en eenmaal zou de wereld verklaren dat Antonio van Dyck slechts een tijdlang groot geweest was. Zij had gelijk gehad, die oude kunstenares, wier blinde oogen zoo scherp in de toekomst hadden geblikt: en misschien was het enkel rechtvaardigheid; doch Mary Ruthven zou in die bittere ure alles gegeven hebben, om niet geroepen te zijn geweest het werktuig dier vergelding te zijn.
| |
| |
Zij dacht terug aan Walter Bruce, naar wien zij nimmer vroeg, maar van wien men haar van tijd tot tijd wel eens vertelde om haar het een of ander bewijs zijner roekeloosheid te geven. Hij ook hij leed nog altijd, en in een man als hij moest de droefheid vreeselijk wezen; waarom mocht zij hem geen troostenden engel zenden, die hem geleerd zou hebben dien eersten geluksdroom zijner jeugd te vergeten?
Het was zoo vreemd te denken dat twee zulke uiteenloopende naturen haar even teêr, even blijvend konden liefhebben. Wederom vergeleek zij beiden, zij had zulks reeds zoo dikwijls te voren gedaan, met die onbewuste wreedheid welke het menschelijk hart eigen is en steeds verdiend of onverdiend, de weegschaal doet overhellen ten gunste van het beminde wezen; maar ditmaal voor het eerst scheen het haar toe dat er in de ziel van haar echtgenoot hoedanigheden sluimerden, die zij te vergeefs bij haar jongen hooglander zou hebben gezocht. Deze had haar altijd pijn gedaan met zijne woorden; in alles kwam steeds de woestheid van zijn ontembaar karakter uit, terwijl de schilder zelfs in zijne smart geen verwijt voor haar kon vinden, en haar van den morgen tot den avond met tal van kiesche oplettendheden omringde, op eene wijze die het bijna deed vergeten dat zij van hem kwamen.
Thans zag zij hoe hij afscheid nam van de beide vrouwen; diep werd de breede hoed op het voorhoofd gedrukt en hij verwijderde zich met die bevalligheid in houding en bewegingen, welke zoo goed voegde bij zijn schilderachtig uiterlijk. Peinzend blikte zij hem na, tot hij geheel en al uit het oog verdwenen was, en daarop trad zij een voor een, met lange tusschenpoozingen; al zijne aldaar vereenigde werken langs. Het was slechts al te waar dat de vroegere bezieling er aan
| |
| |
ontbrak. Men zag het, bij nauwkeurig onderzoek, dat hij zich niet langer de moeite getroost had het karakter zijner vrouwenfiguren te ontcijferen, sedert de ééne vrouw wier hart hij te vergeefs had willen doorgronden, een gesloten boek voor hem was gebleven. In zijne mannenbeelden was iets krachteloos, iets weeks gekomen, dat eene raadselachtige tegenstelling vormde met hunne forsche, scherpgeteekende trekken. In hunne oogen, om hun mond, had hij, zonder het zelf te willen of te weten, zijne eigene droefheid gelegd. Bij één enkele was dat onmogelijk geweest; dat gelaat was te ruw, te overmoedig daartoe; doch Mary Ruthven die het model van nabij kende, vond in zijn duisteren glimlach de spotternij der wanhoop terug, eene wanhoop waartoe eene oppervlakkige ziel als deze niet in staat ware geweest. Hoe was het mogelijk dat zij zich ooit door den schilder vergeten had kunnen wanen? Het scheen haar toe als las zij op al die doeken haren naam, zoozeer waren zij vervuld van droefheid om haar; en ver dwaalden hare gedachten af in de toekomst, tot die lange, lange jaren die er na haar zoowel als na den meester zouden verloopen, tot den dag waarop zijn laatste werk van de aarde verdwenen zou zijn. Zij zag galerijen waarin eene menigte, die haar nooit gekend had, zou toestroomen om zijne kunstgewrochten te bewonderen, en het was haar als aanschouwde zij hunne teleurstelling bij den aanblik der thans voor haar oprijzende stukken. Zij meende te hooren mompelen: ‘Is dat nu Antonio van Dyck?’ Een brandend rood overdekte hare slapen, en onhoorbaar fluisterden hare lippen:
‘Neen, het is Mary Ruthven, de vrouw die hem niet lief kon hebben, die in ruil voor al wat hij haar schonk, hem zijne grootheid benam, zijn penseel verlamde.’
| |
| |
En op eenmaal werden juist deze doeken haar liever dan al zijne schoonste meesterwerken. Die menigte kwam haar onwetend voor en blind; immers in deze stukken alleen tintelde liefde, weertrilde smart, was alles zieleleven, en zij die slechts eene vrouw was, meer vrouw nog dan hare medezusteren, oordeelde dit alles verheven tot zelfs boven genie.
(Het slot volgt.)
|
|