Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 204]
| |
boeien, die Mary's herinnering meer en meer om hem heen vlocht. Indien hij haar slechts bleef ontvluchten, zoo meende hij, zou hij haar binnen eenigen tijd wel vergeten. Het was niet mogelijk dat ééne enkele gedachte hem aanhoudend zou blijven vervolgen, en gelijk duizenden vóór hem zocht hij naar het opium dat hem verdooving zou brengen voor de pijn waartegen heel zijn trots zich verzette. Hij werkte hardnekkig door in zijn atelier; maar tot zijne ergernis kon hij geen enkele figuur meer schetsen, of er lag iets in dat aan de slanke donkerlokkige jonkvrouw herinnerde, die zulk een ongekend overwicht op hem had verkregen, en mistroostig wierp hij zijn palet ter zijde, om zich meer dan ooit in de vermaken der wereld te dompelen. Ook daarin vond hij geen afleiding meer; de vrouwen die hij ontmoette kwamen hem voor het eerst onbeduidend voor; hij had moeite naar dezelfde taal te luisteren, welke hem ééns zoo geestig had toegeschenen; de van lichten schitterende feestzalen werden in zijn oogen duister. Nergens zag hij meer gloed in, en in het einde gaf hij toe aan Lord Ruthven's herhaalde beden en reisde naar het kasteel af, met het vast voornemen in Mary's tegenwoordigheid zelve genezing te vinden. Indien hij het jonge meisje slechts van nabij leerde kennen, haar in het dagelijksche leven zag, gelijk zij was, en niet zooals zijne verbeelding haar voor zijn geest tooverde, dan zou de stralenkrans verdwijnen, waarmede hij haar tot dusverre getooid had, en die haar zulk eene schoonheid verleende... Zoo meende hij althans. Maar toen zij hem te gemoet trad in de eenvoudige, strenge kleedij, die zij gewoon was in dit afgelegen oord te dragen: toen zij hem verwelkomde met de onverschillige bevalligheid, welke hem zoo duidelijk zeide dat zij zich zijner ter nauwernood herinnerd had, | |
[pagina 205]
| |
gevoelde hij alleen eene grenzenlooze vreugde in hare nabijheid te zijn, en haar eenige weken achtereen ter zijde te mogen blijven. Reeds den volgenden dag begon hij aan het portret, dat bestemd was een der verhevenste gedenkteekenen van zijn genie te worden. Hij bracht in zijn arbeid heel de liefde over, welke hij voor het model koesterde, en naast die groote sfinx de Mona Lisa, verrees er eene andere die minstens even onoplosbaar raadsel in de zielvolle oogen droeg. Het waren vreemdsoortige zittingen welke tot het vereeuwigen van Mary's beeld vereischt werden. De schilder trad niet in haar bijzijn, of al zijn zelfvertrouwen begaf hem, en hij bleef daar zwijgend voortarbeiden, slechts nu en dan eene opmerking vindende die hem harer waardig toescheen. Wat het jonge meisje betreft, zij hield zich onveranderlijk onledig met het vervaardigen van een ouderwetsch borduurwerk, dat op een raam gespannen was, en haar zelden of ooit tijd tot spreken scheen te laten. Maar het werd zomer, en zoodra het weder eenigszins gunstig was, maakte men lange avondwandelingen door de omliggende bosschen. Dan gebeurde het niet zelden dat graaf Ruthven een derden metgezel vond, en van Dyck met het jong meisje aan elkander's zijde voort traden, ongestoord luisterende naar de gevaarvolle stemmen van hun eigen hart. Op een van dergelijke tochten, terwijl Lord Ruthven bij een zijner pachters was binnen gegaan, en hen verzocht had den terugweg aan te nemen zonder hem, boog de kunstenaar zich tot het jonge meisje over en vroeg haar: ‘Gij zijt vermoeid, van avond, niet waar?’ Een vluchtig rood verspreidde zich over haar gelaat, en te hooghartig om eene onwaarheid te spreken, zeide zij: | |
[pagina 206]
| |
‘Een weinig, ja; maar het zal spoedig voorbij gaan.’ ‘Wilt gij niet op mijn arm steunen?’ ‘Neen, ik dank u. De afmatting die ik gevoel is niet zoozeer lichamelijk,’ sprak zij snel. ‘Kunt gij er mij de reden niet van mededeelen?’ vroeg Antonio van Dyck heel zacht: ‘Gij weet dat gij geen trouwer vriend bezit dan mij, Lady Mary, en het doet altijd goed het hart uit te storten. Gij leeft hier zoo eenzaam; nooit zie ik iemand naast u, die op uw vertrouwen aanspraak zou kunnen maken; uw leed moet u op deze wijze bijna verstikken. Zeg mij wat het is; vergeet wat ik u eenmaal bekende en zie in mij voor het oogenblik slechts iemand, die gaarne zijn leven veil zou hebben om u eenig geluk te schenken, of ook maar eene droefheid van u af te wenden. Is er niets dat ik voor u doen kan?’ Eenige oogenblikken achtereen rustte haar blik onderzoekend op zijn fraai gelaat, en de uitdrukking daarvan was zoo oprecht dat haar donkere oogen een zachteren gloed verkregen en zij op vriendelijken toon antwoordde: ‘Ik geloof u, meester van Dyck, en zeker zou ik tot niemand liever om raad en hulp gaan dan tot u, maar heel uwe vriendschap zou mij thans niet kunnen bijstaan.’ ‘Zeg dat niet!’ riep hij smeekend uit. ‘Gij weet niet. gij kunt niet vermoeden wat een gevoel als het mijne vermag. Ik geloof dat het in staat zou zijn het onmogelijke mogelijk te maken.’ ‘Ik betwijfel dat geen oogenblik,’ zeide zij met haperende stem, ‘gij zijt een der weinige menschen, die een tooverstaf van het leven ontvingen, waarmede zij zoowel voor zichzelven als voor anderen, wonderen | |
[pagina 207]
| |
kunnen verrichten; doch er zijn offers die men aan niemand vragen kan.’ ‘Er is geen offer zóó groot dat Antonio van Dyck het niet voor Mary Ruthven zou kunnen brengen. Beproef het slechts en ik zweer u bij mijne eer ‘neen’ te zeggen, zoo het mij te veel mocht kosten.’ ‘Zoo gij het dan volstrekt wilt, zal ik u mijn geheim mededeelen; maar beschuldig mij niet van onkieschheid, want ik vraag u niets. Ik wil u slechts bewijzen dat ook gij hier werkeloos moet blijven,’ sprak het jonge meisje op waardigen toon. ‘Ik weet niet, meester Antonio of het u bekend is dat ons geslacht volkomen verarmd is.’ Hij boog zwijgend, en zijn blik rustte met nog meer liefde dan te voren op haar, wie deze laatste woorden zooveel gekost moesten hebben. ‘De armoede is niets,’ ging zij voort; ‘dank zij mijn bestier over het kasteel en onze huishouding, gelukt het mij haar genoegzaam te bezweren om haar niet al te zeer op mijn vader te laten drukken. Iets anders is echter de schande....’ ‘Zoolang ik leef zal deze nooit op u nederdalen!’ verzekerde de kunstenaar met vuur. ‘Gij kunt haar niet van ons afwenden. Reeds ging ik sedert mijne eerste jeugd gebukt onder het bewustzijn, de kleindochter van een moordenaar te wezen. O! tracht niet de daad van mijn grootvader te vergoelijken. David Rizzio mag geweest zijn wie hij wilde, en nog heeft niemand zijne schuld kunnen bewijzen, toch had een Ruthven er voor moeten terugdeinzen, een weerlooze neêr te vellen om zijn vorst te behagen. Ditmaal echter is het eene schande die ons meer van nabij treft. Mijn vader is buiten staat aan zijne verplichtingen te voldoen; in de hoop | |
[pagina 208]
| |
zich nog te redden, heeft hij zich aan de macht van woekéraars overgegeven; zij weigeren thans langer geduld te oefenen, en.... en zoo zij hem nog niet eenmaal helpen, zal hij in de onmogelijkheid zijn een stuk terug te nemen, dat hem van eerloosheid zal aanklagen, als het aan het daglicht komt. Gij ziet, ik heb u alles gezegd. Zelfs een broeder had niet meer van mij kunnen vernemen. Gij weet tevens dat gij geen redding aan kunt brengen.’ ‘Dit laatste spreek ik tegen,’ anwoordde de kunstenaar op vasten toon, terwijl zijn gelaat edeler uitdrukking aannam, dan Mary daarop nog verspreid had gezien, ‘gij hebt mij uw vertrouwen geschonken, en daarmede het recht gegeven over uwe belangen en die der uwen te waken. Ik ben een rijk man, lady Mary, op heel den aardbodem heb ik niemand met wie ik de vruchten van mijn arbeid zou kunnen deelen, en gedurende mijn gansche loopbaan stond ik nimmer stil bij de vraag, op welke wijze ik eenig wel kon doen. Hier en daar heb ik een armen artist geholpen, die mij toevallig zijn nood klaagde, dat is alles geweest. Hoe weinig, hoe bitter weinig is het niet om op te wegen tegen al de dwaasheden van mijn bestaan! Gij alleen hebt de macht gehad mij dat in te doen zien; help mij de zelfzucht van mijn leven tot hiertoe herstellen, door mij de zoetheid te doen smaken met dat vroeger zoo nutteloos verkwiste geld uw huis te redden.’ Hij had smeekend gesproken, alsof hij zelf het was die haar een gunst afbedelde, en getroffen reikte Mary Ruthven hem de hand. ‘Ik heb u tot dusverre dikwijls miskend, ‘zeide zij op gebroken toon; ‘en ik vraag u daar vergiffenis voor; maar ik kan uw aanbod niet aannemen. Zelfs ter wille van mijn vader mag ik mij niet vernederen.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Waarin zou de vernedering liggen?’ vroeg van Dyck zacht. ‘Slechts twee personen behooren er ooit iets van te weten: gij en ik; en wat mij betreft, ik zal het weinige dat ik voor u doen mocht aanstonds vergeten. Zoo het u pijn kon doen mij daarna ooit nog weêr te zien, ik heb u lief genoeg, Maria, om voor altijd uit uw leven te verdwijnen en nimmer te trachten u nog op mijn pad te ontmoeten. Zou het u zóoveel kosten te moeten denken: ginds, ergens, in het bont gewoel dier te vergeefs naar vreugde dorstende menigte, leeft een man voort, wien ik een oogenblik van onvermengd geluk heb gegeven, dien ik voor één uur verheven heb boven, zijn eigen doelloos en lichtzinnig bestaan, zeg mij is dat u te veel?’ Het was al donkerder en donkerder geworden. In de natuur om hen heen was alles in diepe rust gedompeld: nergens viel een spoor van eenig menschelijk wezen te ontdekken, en een tijdlang heerschte er onafgebroken stilzwijgen tusschen hen. Eensklaps stond Mary Ruthven stil, en een doordringenden, harden blik op den schilder vestigende, zeide zij: ‘Eene vrouw van mijn geslacht kan alleen op ééne voorwaarde zulk een gift aannemen....’ ‘Vergeef mij,’ sprak Anthonio van Dyck zacht doch beslist, ‘ik acht het aan mij die voorwaarde te bepalen en zij is dat er geen gemaakt zal worden, dat de bijstand aangenomen zal worden als komende van een vriend, die onbekend wenscht te blijven.’ ‘Dat is niet mogelijk! Indien ik mijn vader onteerd zou achten omdat hij buiten staat was hetgeen hij schuldig is terug te betalen, dan is dat niet om zelve in dezelfde fout te vervallen. Wat echter Mary Ruthven niet aan mag nemen kan eene andere vrouw doen....’ | |
[pagina 210]
| |
‘Wat bedoelt gij?’ ‘Meester van Dyck, gij zult mij zeer vermetel achten; de omstandigheden alleen waarin ik verkeer dienen mij tot eenige verontschuldiging; wilt gij mij eene vraag veroorloven?’ ‘Ik bid u, gebruik geen woord als ‘verontschuldigingen’ tegenover mij.’ ‘Welnu dan. Herinnert gij u den avond waarop gij mij gevraagd hebt uwe vrouw te worden?’ Hij boog zwijgend het hoofd. ‘Ik geloof niet,’ vervolgde zij, ‘dat uwe gevoelens sedert voor mij veranderd zijn; maar uw wensch om voor altijd uw lot aan dat van een ander te verbinden kan wellicht voorbij zijn gegaan....’ ‘Waartoe mij dat te vragen?’ antwoordde hij, niet zonder bitterheid; ‘is het niet voldoende dat gij mij eenmaal de al te groote stoutheid mijner droomen hebt laten inzien? Moet ik u nog eenmaal herhalen wat gij zelve slechts al te goed weet, dat mijn leven zonder u nooit of nimmer weder gelukkig kan zijn?’ ‘Dat is al wat ik nog zeker verlangde te weten, om u te kunnen zeggen dat ik er in toestem de vrouw van Antonio van Dyck te worden en uit de handen van mijn echtgenoot het behoud van mijn vader aan te nemen.’ Een brandend rood overdekte de slapen van den grooten meester; het vurige kunstenaarsbloed kwam in oproer tegen zulk een ruil en zijne stem trilde van bedwongen toorn, toen hij ten antwoord gaf: ‘Ik behoorde dankbaar te wezen voor de eer die gij mij bewijst, lady Mary, dat weet ik. Vergeef mij echter dat ik alleen uwe kinderliefde kan bewonderen, die u tot zoo groot een offer aanspoort. Of...’ en hier daalde zijn toon en werd hij heel zacht, ‘of mag | |
[pagina 211]
| |
ik hopen dat uw gevoel voor mij eenige verandering heeft ondergaan?’ ‘Onwaarheid spreken is mij niet mogelijk,’ klonk het trotsch en droevig tevens. ‘Er is veel in u dat ik sedert onze kennismaking leerde waardeeren; veel dat mij den onsterfelijken kunstenaar in u verklaart; maar u liefhebben gelijk gij dat bedoelt, kan ik niet.’ ‘En zal dat nooit wezen?’ ‘Nooit! Wanneer gij mij trouwt zal het moeten zijn met de zekerheid dat ik alleen eene trouwe vriendin voor u kan worden, meer niet,’ sprak zij beslist. ‘Wilt gij mij dan op mijne beurt eene vraag vergunnen?’ ‘Gij hebt er het recht toe.’ ‘Is er reeds een ander dien gij bemint? ‘Ja.’ Zelfs in de schemering bemerkte zij hoe bleek hij werd, al bleef zijne stem ook krachtig toen hij antwoordde: ‘Ik wil zijn naam niet eens weten; maar alleen nog dit ééne: bestaat er geen mogelijkheid voor u met hem vereenigd te worden?’ ‘Neen,’ zeide zij dof: ‘want hij is even arm als wij.’ ‘En wanneer ik weigerde uwe hand te ontvangen zonder uw hart, zou niets in staat zijn u te bezweren mijne hulp te aanvaarden als die van een vriend, die zich nooit uw vertrouwen onwaardig zou toonen?’ ‘Niets ter wereld.’ De man, wiens leven slechts een lange zegepraal was geweest, ontblootte het hoofd, en met zijne onnavolgbare bevalligheid de knie ter aarde buigende voor de vrouw die hem zijn eerste bloedige nederlaag liet lijden, sprak hij vol eerbied en droefheid tevens: | |
[pagina 212]
| |
‘Ik zal trachten mij altijd uwer waardig te toonen. Wilt gij mij de eer aandoen, Lady Mary Ruthven, uwe toekomst aan mij toe te vertrouwen?’ Dieper getroffen dan zij met mogelijkheid zou hebben kunnen uitdrukken staarde het jonge meisje op dat voor haar gebukte hoofd, en de door den schilder vereeuwigde hand op zijne kroezelige lokken leggende, zeide zij fluisterend: ‘Het offer is bijna bovenmenschelijk groot; ik weet niet of ik het recht heb het aan te nemen; maar ik hoop mij nooit ondankbaar te toonen.’ Langzaam hief de meester zich overeind. ‘Het wordt laat,’ sprak hij met eene poging om vroolijk te schijnen, ‘en ik moet er thans voor waken dat gij geen koude vat. Mag ik u ook nu nog niet verzoeken op mij te steunen?’ Zwijgend liet zij hare hand op zijn arm rusten. Sprakeloos ook vervolgden zij hun weg naar het kasteel; maar naar mate zij verder en verder traden voelde Mary Ruthven ook grooter vrede in haar gemoed dalen. Zij had haar vader en haar familienaam voor ondergang behouden, en de losprijs was niet te duur betaald, al mocht het ook hare gansche toekomst wezen, die zij daarvoor in ruil had gegeven. De man aan hare zijde was misschien de eenige die grootmoedig genoeg zou blijven om haar het zelf gekozen juk niet al te zwaar te maken. Daareven nog had hij niet eenmaal getracht haar eene enkele liefkozing af te dwingen. Hunne zonderlinge verloving was door niets anders bezegeld geworden dan door een huldebetoon van hem. En zwaarder en zwaarder leunde zij op zijn arm, als wilde zij hem toonen dat, zoo zij hem geen liefde vermocht te geven, haar vertrouwen op hem onwankelbaar zou zijn en zij hem steeds zou beschouwen als haar hechtste steun. | |
[pagina 213]
| |
Zoo bereikten zij ten slotte de middeleeuwsche woning. Op den drempel van het gebouw hield Mary Ruthven stil. ‘Antonio van Dyck,’ zeide zij met hare zoete stem, ‘gij hebt mij heden avond meer gegeven dan ik u ooit zal kunnen vergelden. Mag ik u mijn dank daarvoor toebrengen?’ En het sneeuwwitte voorhoofd tot hem overbuigende, ontving zij van zijne lippen den eersten kus. Graaf Ruthven was opgetogen van vreugde, toen hij kort daarop tehuis komende de voor hem geheel onverwachte tijding vernam. Wel is waar vermoedde hij weinig van welk eene waarde deze vereeniging voor hem zou wezen, maar toch zag hij aanstonds in dat men vrij wat eerder geduld zou oefenen met den schoonvader van 's konings schatrijken vriend, dan tot hiertoe het geval was geweest met den armen landedelman, wiens goederen tot op den laatsten bunder bezwaard waren, en hij verwonderde zich slechts over één ding, dat zijne dochter zoo weinig geestdrift betoonde. De veertigjarige kunstenaar was zichzelven genoegzaam meester om niets te laten blijken van hetgeen er in zijn gemoed omging, en uit medelijden met zijne bruid trachtte hij het gesprek dien avond voortdurend gaande te houden, zonder dat er meer dan noodzakelijk bleek van hunne nieuwe betrekking tot elkander sprake was. Meer dan eens vestigden Mary's groote oogen zich met eene uitdrukking van verteedering op hem; nooit nog had zij hem zulk eene moeite zien aanwenden om welsprekend te zijn, nooit nog had zij zooveel leerrijks van zijne lippen vernomen. De wufte hoveling was voor het oogenblik geheel verdwenen; alleen een ernstig kunstenaar bleef over, die haar van zijne reizen sprak, haar van de vele groote mannen vertelde, wier werken | |
[pagina 214]
| |
hij van nabij bestudeerd had, in wier familieleven hij was doorgedrongen. Naar hem te luisteren was als hoorde zij een heerlijk geschreven boek voorlezen, en nu en dan mengde zich aan de muziek zijner stem een fluistertoon uit haar eigen hart die haar zeide: ‘En zulk een man heeft u lief, zou zijn leven prijsgeven voor één enkel woord van teederheid uwer lippen! Waarom geen medelijden met u beiden gehad en hem zulk een woord toegevoegd?’ Maar dan zag zij naast hem den forschen, hooghartigen jongen Schot verrijzen, den edelman met het oude koningsbloed in de aderen. Hij bezat niets van den fijnen geest des Vlaamschen kunstenaars, noch diens hoofsche manieren, maar er lag iets zoo krachtigs, zou stouts in zijn optreden dat het hare zwakheid aantrok. Hij was ongeletterd, ruw en arm, doch men gevoelde dat hij op zijne uren een held zou wezen, en hoe meer voorrechten van Dyck boven hem bezat, hoe liever zij den misdeelde kreeg. Dien avond ging men eerst laat van een; en Lord Ruthven was nog niet op, toen de schilder zich den volgenden morgen bij het jonge meisje voegde, dat bezig was in den moestuin bevelen aan den tuinman te geven. Hij liet haar rustig uitspreken, maar niet zoodra was zij met hare huishoudelijke zorgen gereed, of hij begroette haar en drukte een kus op de hem toegestoken hand. Beiden sloegen den weg huiswaarts in, en het duurde niet lang of Antonio zeide: ‘Ik wenschte u alleen aan te treffen, om u te vragen of het uw verlangen is dat ik nog heden zal vertrekken?’ ‘Zoo spoedig reeds?’ vroeg zij verrast. ‘En het portret?’ ‘Ik kan het met enkele penseeltrekken in zooverre voltooien dat ik het later slechts behoef af te werken. Gij begrijpt trouwens, Maria, welke de drijfveer is die | |
[pagina 215]
| |
mij van hier verjaagt. Ik heb u te lief om u onder mijn bijzijn te zien lijden.’ ‘Ik zal mij wel aan uwe tegenwoordigheid moeten gewennen,’ klonk het op doffen toon. ‘Zeg liever dat gij u verzoenen moet met het denkbeeld voortaan onafscheidelijk aan mij verbonden te zullen zijn,’ hernam hij, met eene voor beiden pijnlijke ironie. ‘Maar ik wensch geen beul voor u te wezen. Langzamerhand zult gij u misschien een weinig aan dat vooruitzicht gewennen; mijne afwezigheid stemt u wellicht zachter voor mij, en den dag waarop de macht der gewoonte u ook daarmeê vrede zal hebben doen vinden, zult gij mij terugroepen aan uwe zijde en zelf het tijdstip van ons huwelijk bepalen.’ ‘Dus wilt gij vóór dat oogenblik niet terugkeeren?’ vroeg zij, hem uitvorschend aanziende. ‘Niet ongeroepen, neen,’ gaf de groote Antwerpenaar op beslisten toon ten antwoord, het schilderachtige hoofd met fier gebaar in den nek werpende: ‘Eenmaal voor het leven lang aan u verbonden, zal ik wel middel vinden uw bestaan zoo weinig mogelijk te vergallen door veel afwezig te zijn, of mijne meeste uren in mijne werkplaats door te brengen. Wij zullen dan ook alleen zijn, zoodat wij niet voor den nieuwsgierigen blik van derden behoeven te vreezen; maar zoolang wij verloofd zijn, blijven aller oogen op ons gevestigd en zal eenieder haarfijn weten op te merken of er eenige teederheid tusschen ons bestaat of dat onze keuze slechts door bijoogmerken werd bepaald. Later, veel later, zal niemand er zich meer over verwonderen dat er geen liefde tusschen ons heerscht. Men is daartoe te zeer gewoon alle zoetere gevoelens ten onder te zien gaan in eene verbintenis die eeuwig moet heeten.’ ‘Gij hebt mogelijk gelijk, meester Antonio.’ | |
[pagina 216]
| |
zeide het jonge meisje, dat de oogen neêrgeslagen hield, om hem te verhinderen het medelijden te raden dat haar op dat oogenblik voor hem vervulde. ‘In elk geval maakt uwe kieschheid mijne taak veel lichter dan ik haar had durven hopen. Ik zal mij in de eenzaamheid op ons huwelijk voorbereiden, en ik hoop eene goede vrouw voor u te worden, gelijk gij dat in alle opzichten verdient.’ ‘In alle opzichten?’ herhaalde hij met een weemoedig lachje; ‘gij zijt al te toegevend voor mij. De afgeloopen nacht heeft mij ruimschoots tijd gelaten tot nadenken, en terwijl ik mij afvroeg waarom gij alleen, wier liefde mij alles zou zijn geweest, niets in uw hart voor mij voeldet, zag ik al degenen voor mijn geest verrijzen, met wier teederheid ik zoo wispelturig had gespeeld. Nooit heb ik stilgestaan bij hetgeen zij moesten lijden, nooit mij bekommerd over de ontgoocheling welke voor haar op zulk een gril van het oogenblik moest volgen. Het is niet meer dan rechtvaardig zoo ik thans op mijne beurt dat alles moet boeten. Maar waartoe over het onvermijdelijke te spreken? Ik zal heden al mijn moed behoeven om u vaarwel te zeggen, Maria. Toen ik u de eerste maal verliet bleef mij nog de hoop over u wederom te zullen vergeten; thans vrees ik slechts dat de tijd u des te dierbaarder zal maken aan mijn hart, terwijl hij u enkel nog verder van mij verwijderen zal.’ Zij antwoordde niet, ofschoon zij zeer goed de smeekbede verstond, welke er in zijne laatste woorden opgesloten lag. Zoo gaarne ware hij van daar gegaan met een enkel woord van bemoediging. Zij echter, zij gevoelde dat zij hem geen zachter gevoel dan eene blijvende erkentelijkheid kon beloven en daarom bewaarde zij het stilzwijgen. | |
[pagina 217]
| |
Op het slot teruggekeerd verklaarde van Dyck aan zijn gastheer onverwijld naar Londen terug te willen keeren, om persoonlijk zijne toekomstplannen aan zijn koninklijken beschermer mede te deelen. Lord Ruthven vond hier niets zonderlings in, en noodigde hem alleen dringend uit zoo spoedig mogelijk weder te keeren. ‘Zoo gij dat niet belooft,’ zeide hij schertsend, ‘dan sta ik niet in voor de wanhoop mijner dochter. Vrouwen, dat weet gij bij ondervinding, halen zich allerlei noodelooze muizenissen in het hoofd, zoodra zij gescheiden zijn van wie zij liefhebben. En wetende wat al harten gij gebroken hebt zou Mary zich niet meer of minder gaan voorstellen dan dat gij haar aanstonds voor eene andere vergeten hadt.’ ‘Stel u gerust,’ antwoordde de meester, na vergeefs getracht te hebben het jonge meisje in het gelaat te zien, dat naar het venster afgewend was, ‘ik geloof niet dat er voor mij kans bestaan zou Maria's jaloezie gaande te maken, en wat mij betreft, mijn gansche ziel blijft hier achter.’ Eenige uren later was hij vertrokken, zonder meer eene poging aangewend te hebben om een woord van teederheid van Mary's lippen op te vangen; en nu zij naar hare kamer terugkeerde, om in de eenzaamheid hare gewone kalmte te herwinnen, kwam het gebouw haar zonderling verlaten voor en wist zij nauwelijks waarmede zich bezig te houden. Dit was het gewone uur waarop zij anders voor hem poseerde; wanneer zij dit moê werd, stelde hij haar eene wandeling voor of het hij zijne beide, door hem meêgebrachte paarden zadelen en zwierven zij verre door den omtrek rond. Hoe bezorgd had hij zich dan niet altijd betoond dat haar eenig letsel mocht geschieden, dat zij te afgemat zou zijn, of het paard haar niet zou gehoorzamen. | |
[pagina 218]
| |
Walter Bruce had nimmer eene dergelijke kinderachtige vrees aan den dag gelegd; met hem ook had zij uren ver gezworven, heuvel op, heuvel af, in zoo woeste ritten, dat zijzelve niet zelden om een oogwenk van verademing had moeten vragen. Zij had hem slechts des te liever gekregen om dit meêdoogenlooze in hem, maar toch was het haar goed geweest zich van zooveel zorgen omringd te gevoelen; te weten dat er één was die op niets anders bedacht was als haar welzijn; en zijn heengaan liet eene leegte achter die zij zich niet wist te verklaren. Graaf Ruthven bleef haar vol geestdrift over de vele eigenschappen van haren toekomstigen echtgenoot spreken, en zijne ingenomenheid met Mary's keuze klom ten top toen Karel I hem een eigenhandigen brief schreef om hem geluk te wenschen en hem te zeggen met hoeveel blijdschap hij het besluit had vernomen dat de dochter uit een der aanzienlijkste en roemrijkste geslachten zich verbond met een man, die in zijne oogen alle eigenschappen vereenigde om eene vrouw gelukkig en fier te maken. Ook Antonio van Dyck had aan zijne bruid geschreven, doch uitsluitend over de belangen haars vaders. Hij had de regeling der geheel verwarde geldzaken in handen genomen, en verzocht haar den graaf voor te bereiden, op hetgeen hem natuurlijk ter ooren zou komen. Al zijne handelingen in deze getuigden van de grootste fijngevoeligheid; hij nam geheel en al de houding aan van iemand die de zorgen zijner eigene naaste bloedverwanten tracht te verlichten, en zoo vaak er sprake was van de eene of andere gestorte som, zou men gemeend hebben dat de weldoener de beweldadigde was. Toch kwetste het Mary, zij wist zelve niet waarom, zich zoo geheel en al bejegend te zien als eene jongere | |
[pagina 219]
| |
zuster, en geen klank zelfs van teederheid tusschen de woorden van haar bruidegom op te vangen. Hij hield zijne belofte, ja; hij vermoeide haar niet langer met zijne betuigingen van liefde; hij het haar geheel aan de eenzaamheid over om van lieverlede vertrouwd te geraken met het offer dat zij te brengen had; maar zou zij ooit op deze wijze aan hem gewennen? Met haar vader had zij een langdurig onderhoud, dat den grijzen edelman alle verloren gemoedsrust terugschonk en nog slechts hooger dunk van zijn toekomstigen schoonzoon deed koesteren. ‘Er is maar één munt waarin men eene daad als de zijne kan terugbetalen,’ verzekerde hij ontroerd, ‘en dit is de allesomvattende liefde van een edel vrouwenhart. Gelukkig dat mijn kind zich daaromtrent geen geweld zal behoeven aan te doen. Antonio van Dyck is iemand die zich door een ieder weet te doen beminnen. Norfolk schrijft mij dat gij heel wat ijverzucht gaande maakt, en dat er van niets anders meer sprake is, uren ver in den omtrek der hoofdstad, dan van buitenpartijen en feestmalen, welke men hem aanbiedt als een afscheid aan ieders meest geliefkoosden gast; want men schijnt te vreezen dat hij, eenmaal gehuwd, geen voet meer buiten zijne woning zal zetten! Mary Ruthven poogde te glimlachen; zij wilde niet bekennen hoe zeer het haar hinderde dat zij dit alles van haar vader moest vernemen, en haar antwoord aan den kunstenaar was ijskoud. Ter nauwernood wist zij eene uitdrukking van erkentelijkheid tusschen de weinige stijve regelen te vlechten. Het eenige wat zij hem met betrekking tot de toekomst zeide was de vraag, waar hij zich na hunne vereeniging dacht te vestigen. Zij verzocht hem hieromtrent uitsluitend zijne eigene keuze te volgen. | |
[pagina 220]
| |
Lord Ruthven ging minder koel te werk. Zoodra hij vernam dat er hiervan sprake was, verklaarde hij het den schilder nooit te zullen vergeven, indien hij niet ten minste gedurende de helft van het jaar, zijn intrek op Ruthven-Castle nam, en dientengevolge werd overeengekomen, dat de jonggehuwden steeds zes maanden te Londen, en zes maanden buiten zouden vertoeven. De dag tot de voltrekking der echtvereeniging was ten slotte bepaald. Men verwachtte den kunstenaar op het kasteel, en Mary's vader was hem te gemoet gereisd, om eerst den volgenden dag met hem weder te keeren. Het jonge meisje was alleen, en tegen den avond werd zij door een gevoel van zoo groote verlatenheid overvallen, dat zij haar grooten jachthond tot zich riep om minder eenzaam te zijn. Haar hoofd duizelde; zij kon niet langer nadenken. De man, wiens vrouw zij worden ging, die morgen reeds voor haar staan zou, had hij zelf haar nog wel lief? Was het niet voldoende dat één van beiden het gehate juk van eene ijzeren keten op de schouderen voelde, zonder dat er hoop bestond, dat ooit een zoetere aandoening die boeien tot goud zou kleuren? Moest ook hij slechts onverschilligheid voor haar gevoelen, nog eer zijn bestaan voor altijd één geworden was met het hare? Eensklaps werden hare overpeinzingen gestoord door het gedruisch van een voetstap door de lange holle gangen; de deur werd geopend, en bij het lamplicht herkende zij de hooge gestalte van Walter Bruce. ‘Gij hier?’ stamelde zij, zich met moeite overeind heffende. ‘Ja, ik, waarom niet?’ vroeg hij ruw, den zwaren mantel op een stoel neêrwerpende, en de deur achter zich sluitende. ‘De bedienden zelfs vonden niets onverklaarbaars in mijne komst; op een enkelen wenk | |
[pagina 221]
| |
van mij, lieten zij mij ongestoord binnengaan. Zij weten wel dat mijne plaats hier is Een enkele alleen heeft dat vergeten’. ‘Walter!’ riep zij smeekend uit: ‘zeg dat niet; gij kunt zoo iets niet gelooven.’ ‘Kunt gij dan tegenspreken misschien dat gij morgen in deze zelfde woning, den man zult verwelkomen, die mij uit uw hart verdrongen heeft, den avonturier dien gij tot een gemaal zult verheffen?’ Lady Mary verhief zich ditmaal in hare volle lengte: ‘Gij bezit alle rechten van iemand dien men lang en innig heeft bemind,’ sprak zij zacht, doch hooghartig tevens: ‘maar ik zal u niet toelaten in zijne afwezigheid den man te beleedigen, wiens naam ik weldra dragen zal. Antonio van Dyck moge van eenvoudige geboorte zijn, een gelukzoeker is hij niet.’ ‘O! het verbaast mij niet dat gij hem vol vuur verdedigt,’ lachte de jonge Schot hoonend. ‘Overal waar die duivelskunstenaar zich vertoont zinken de vrouwen hem te voet; maar wel kan ik u zeggen, dat zoo ik had kunnen voorzien, dat gij u verlaagd zoudt hebben tot een dergelijk huwelijk, ik u liever met mijne eigen handen had gedood.’ ‘Moet dit eene bedreiging heeten, Mylord?’ vroeg zij trotsch. ‘Vrees dan niet dat ik mij verdedigen zal. Het leven heeft opgehouden eenige vreugde voor mij te bevatten, en zoo iets mijn leed nog verzwaren kon, dan was het wel te zien hoe ver gij thans staat beneden den Walter, dien ik eenmaal heb lief gehad’ De jonge man ving uit al deze woorden slechts dit ééne op, dat zij Antonio van Dyck niet kon beminnen, indien zij van droefheid sprak op het oogenblik zelf dat hunne levens voor goed verbonden zouden worden. | |
[pagina 222]
| |
‘Als hij niets voor u is,’ mompelde hij, op schorren toon, haar naderende en hare handen tusschen de zijne wringende, ‘waarom dan?...’ Zij zag hem lang en smartelijk aan. ‘Zult gij gelooven wat ik u zeg?’ vroeg zij. ‘Onvoorwaardelijk,’ verzekerde hij: ‘gij staat te hoog voor eene onwaarheid.’ En zij deelde hem alles meê; eenvoudig als gold het slechts eene beuzeling; maar treffend tevens, omdat haar gansche toekomst de prijs was die haar offer had gekost. ‘Gij hadt niet anders kunnen handelen,’ zeide Lord Bruce, toen zij uitgesproken had: ‘maar die man, die zulk een bloedgeld aanneemt in ruil voor zijn ellendig goud; o! ik zal niet rusten vóórdat een van ons beiden niet meer is.’ ‘Walter,’ sprak Mary Ruthven, op vasten toon, en terwijl zij de smalle, doorschijnende hand op zijn schouder bracht: ‘gij zult u herinneren dat hij die hem ook maar eene droefheid veroorzaakte bij mij geen genade vinden zou.’ ‘O! stel u gerust, ik zal zijn dierbaar leven eerbiedigen; gij zoudt anders nog van rouw omkomen, niet waar?’ ‘Gij zijt heel wreed,’ zeide het jonge meisje bijna onhoorbaar; ‘ik heb u immers toevertrouwd, als aan mijn liefsten vriend, wat deze stap mij kostte.’ ‘Vergeef mij,’ riep de jongeling uit, zich aan haar voeten werpende, en hare handen met kussen overdekkende: ‘ik zal nog heden avond voor altijd uit uw leven verdwijnen; gij zult nooit weder van mij hooren spreken, als misschien wanneer men u vertelt dat ik op het een of andere slagveld voor altijd rust en vergetelheid heb gevonden; maar tot mijne laatste | |
[pagina 223]
| |
ure toe zal ik het ondragelijke lijden. Gij weet niet, gij kunt niet weten wat het zegt voor altijd afstand van u te doen, als men zich nog de minste woorden herinnert die uwe liefde wist te fluisteren; als men meent u nog in de armen te klemmen en wederom te hooren: “Wat ook gebeuren moge, nooit zal ik een ander toebehooren!“’ ‘Stil,’ smeekte zij bevend, ‘ik kan die pijn niet langer dragen; laat ons moedig zijn, Walter, en elkander thans vaarwel zeggen. Het is een afscheid voor het leven, dat gevoel ik, en het leven is somtijds zóó lang; maar toch moet het zijn, wil ik het eens gegeven woord niet verbreken, waarmede ik de rust van mijn vader heb gekocht. Vaarwel daarom, mijn vriend; en zoo Mary's beeld u somtijds nog voor den geest treedt zeg dan bij u zelven dat zij u heeft liefgehad, en van den dag af waarop haar dat verboden werd, voor u heeft gebeden.’ Nog eenmaal reikte zij hem de beide handen. Hij hief zich overeind en trok haar naar zich toe tot haar hoofd op zijn schouder rustte. Een oogwenk bleven zij aldus staan, elkander aanziende, als moest die laatste blik de woorden vol teederheid vertolken, die hen niet meer van de lippen wilden, en daarop wikkelde Mary Ruthven zich zachtkens los en verliet zij het vertrek, zonder eene enkele maal meer om te zien. (Slot volgt.) |
|