Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 52]
| |
In teugeloozen storm, o wee! dan beukt het
De trotschen neder; dan vernietigt het, ja,
De boosheid, die zich opblaast: stoot ze zelf uit
De stof... Vergeten liggen dan de trotschen,
Voor eeuwig, met de boosheid, in den grafkuil.
O zang, gij, tevens tuchtiging en mildheid!
Het is alsof in uwe heilige klanken,
In diep verbazen, het gemoed aanhoorde
't Geweldig bruisen van de gansche wereld:
Tronen, die neerploffen, volksgewemel
Meegerukt door drift en hartstocht. 't Sombre brullen
Van volkren zonder God, hun angstig vloeken,
In den twijfel, in het doodsgerochel....
Dat alles klinkt op der Profeten harpe.
De zee gelijk is 't menschdom; nimmer zwijgt het;
't Staat nimmer stil. Geslachten stooten klachten
Bestendig uit, als elke bare 't buldren:
De tijd! hij rukt ze meê in woedend zwindlen!
Van eeuwe, ja, tot eeuwe kermt het menschdom:
‘Erbarm, u onzer, God! erbarm u onzer!’
Zoo ligt in der Profeten hooge Psalmen
De zieledrang naar de eeuwigheid.
| |
Psalm IGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 53]
| |
Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren,
En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leeren,
Terwijl zijn geest aandachtig bidt.
Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken,
Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteeken
Niet afvalt, niet verdort;
Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken.
Niet zoo der boozen werk, de wind zal weg het rukken,
Als kaf dat weggedreven wordt.
En des in Gods gericht bestaan geen goddeloozen,
De braven sluiten uit hun midden steeds de boozen.
De Heer, Hij kent de baan, de Heer!
De baan, die door den brave zalig wordt bewandeld,
Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt
En eindlik stort ten afgrond neer!
| |
Psalm II.
| |
[pagina 54]
| |
Ge zult met ijzren schepter
Ze in stukken slaan en breken,
Ze als pottenwerk verplettren
En heerschend tot hen spreken:
Gij, Vorsten, weest verstandig,
Laat, Rechters, u kastijden!
En dient den Heer met vreeze,
Zoekt siddrend uw verblijden,
En huldigt zijnen Koning
Opdat niet zijn vergrammen
U treft met doodsch verderven!
Moest eens zijn toorn ontvlammen?
Heil allen, die aan Hem zich
Vertrouwend overgeven,
Heil allen, die zijn' wetten
Behouden, Heil en leven!
| |
Psalm III.
| |
[pagina 55]
| |
Rijs op, Gij hebt des vijands kinnebak gebroken,
O Heer, der goddeloozen tand...
Uw zegen heerscht voor 't volk in 't land...
Bij u, o Heer, is heil, ik werd door u gewroken.
'k Vertrouw in God altijd!
| |
Psalm IV.
| |
[pagina 56]
| |
Psalm V.
| |
[pagina 57]
| |
Logens spinnen lastermonden;
't Hert vol ijdelheden,
Is een graf, waarin verslonden
Worden kuische zeden.
Heer, o Heer, ge zult ze doemen,
Die uw wet verlaten;
Die uw wijzen raad verbloemen,
Ja, u tergend haten.
Allen, die uw' naam beminnen,
Zullen, met hun' klanken,
Juublend, uit de ziel en zinnen,
Eeuwig u lofdanken.
Want gerechtigheid vindt zegen,
Heer, in uwe vroedheid!
Gij beschermt ons, allerwegen,
Met uw schild van goedheid.
| |
Psalm VI.
| |
[pagina 58]
| |
Wie is uw gedachtig in de dood?
Wie in 't graf bezingt, o Heer, uw' macht?
'k Ben vermoeid en mijn gezucht vergroot.
Tranen drenken mijne peuluw iedre nacht.
Dof verstarren de oogen door het leed;
'k Ben verouderd, midden 's vijands haat!
Wijkt van mij, wijkt allen, gij, die wreed,
Mij vervolgt, met schande, ja, met euveldaad.
Mijn gekerm verhoorde mild de Heer;
Heer, mijn smeeken werd door u verhoord.
Schandlijk schrikken mijne vijands zeer.
Spoedig vluchten zij, vol groote schaamte, voort.
|
|