Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 41]
| |
4 A
O B EEN GRAPPIGE VELDSLAG (Performance).
(1787) (1/12 der grootte). | |
[pagina 41]
| |
Schilder-, teeken-, etskunst, enz.
| |
[pagina 42]
| |
Moge de mededeeling daarvan allen geschiedkundigen, kunstenaars en kunstvrienden van harte welkom wezen. Wanneer wij de talrijke studiën op het gebied der kunstgeschiedenis nagaan, bemerken wij al ras dat nevens bijzonderheden omtrent het leven en de werken der grootste meesters, nog talrijke kunstenaars van een tweeden rang op eene schildering hunner loopbaan en werken wachten. Nog niet lang geleden behoorde het onder de geleerden tot den goeden toon, met verachtelijken blik het grootste getal van ‘onbeduidende’ meesters voorbij te gaan, om alleen te dwepen met Raphaël en Titiaan, met Rembrandt en Dürer. Later erkende men dat tot eene volledige kunstgeschiedenis ook de behandeling van minder gewichtige kunstenaars behoorde, welke de kleinere schakels van denzelfden keten uitmaken, en menigmaal het middel aan de hand geven om de gronden van den bloei, het verval en de wisselvalligheden van een kunststijl te verstaan. Het komt ook voor, dat de grootste kunstenaars hunnen roem te danken hebben aan de bijzondere wegen, welke zij, afgescheiden van hunne kunstgenooten, in het zoeken naar eigenaardige idealen hebben bewandeld, terwijl juist de meesters van geringere waarde veeleer met hunnen tijd te zamen gewassen zijn, waardoor hunne werken de geschiedenis en de zeden van een tijdperk beter afspiegelen. Als een kunstenaar van deze soort bemerken wij onder anderen Chodrwieki, van wien de menigte middelmatige werken de kleeding, zeden en gebruiken der 18e eeuw op nuchtere wijze teruggeven. Dezen kunstenaar heeft men ook het oudste portret uit den kindertijd van keizer Wilhem I te danken. Minder bekend is tegenwoordig Joan Frederik Ramberg. Te vergeefs zoekt men zijn werk zelfs in | |
[pagina 43]
| |
beroemde staats- en privaatverzamelingen. Hoogstens roepen ons dezen kunstenaar de plaatjes in de almanakken van het begin der negentiende eeuw in 't geheugen, die nu op de prullenkamer van een of anderen ouden liefhebber hun eindeloos leven rekken. Ramberg voert ons echter een overvloed van geest in zijne bij honderden telbare werken te gemoet. Nagler haalt in zijn Künstlerlexicon 34 nommers bijzonder aan. HoffmeisterGa naar voetnoot(1) somt een getal van 33- nummers op, de enkele bladen van groote werken bijzonder medegerekend, gedeeltelijk in zijne eigene verzameling, gedeeltelijk in het Berlijnsche museum en verder in de bijzondere verzamelingen van Donop en van Jasper voorhanden. De verzameling van platen in mijn bezit, welke ik uit de nalatenschap eener familie in Zuid-Duitschland verwierf, die met den kunstenaar in nauwe betrekking heeft gestaan, bevat 150 elders onbekende en nog niet beschrevene teekeningen, met potlood en waterverwen, van Ramberg; verder een aantal etsen en steendrukken van den kunstenaar, welke gedeeltelijk onbekend zijn, en zelfs tot de grootste zeldzaamheden behooren. Tot deze laatste rekenen eenige etsen van gevechten, welke op het laatst der vorige eeuw in Holland plaats hadden. Laat ons in 't kort Ramberg's leven herdenken, voorzoover het met laatstgenoemde werken in betrekking staat. Onze voornaamste bron is ‘Conze's Mittheilungen aus Ramberg's Nachlass’ (Preussische Jahrbücher, D. XXVI, 1870, bl. 83-103), bijzonder naar Ramberg's eigene brieven bewerkt. | |
[pagina 44]
| |
Onze kunstenaar werd te Hannover den 22n Juli 1763 geboren. Reeds in 't huis van zijnen vader, die een kunst- en rariteitenverzamelaar was, had Joan gelegenheid zijnen smaak voor zulke zaken te oefenen. Als bewijs daarvan hebben wij eenige teekeningen naar pleisterfiguren, uit zijne kindsheid. In 't jaar 1775 vervaardigde de jonge kunstenaar zoo wel oorspronkelijke als naar andere meesters bewerkte teekeningen, met rood en zwart krijt, of wel bont gekleurde herders-tafereelen, kindertooneelen naar Bouché, enz., en toonde reeds eenen bijzonderen aanleg. In een brief van Lichtenberg te Göttingen (28 November 1778), die enkele werken van Ramberg aan verschillende mannen van kunstkennis getoond heeft, wordt woordelijk gezegd: ‘Wanneer ik hun mededeel dat deze platen van eenen beroemden italiaanschen meester zijn, werpen zij niets daartegen op, dan dat zij er nog zoo frisch uitzien; maar wanneer ik zeg dat zij door een dertienjarigen jongen Duitscher zijn vervaardigd, dan gelooft men mij in het geheel niet.’ Door aanbeveling gelukte het aan Rambergs vader dat aan het engelsche koningspaar en aan den kunstschilder West te Londen, eene teekening van de ‘Opwekking van Lazarus’ voorgelegd werd. Koning George III verzekerde daarop aan den jongen Ramberg, die kunstenaar wilde worden, zijn levensonderhoud en eene plaats als pensionair aan de koninklijke Academie der schoone kunsten. De heer Zimmerman in Hannover, aan wien Ramberg zijne aanstelling bijzonder te danken heeft, schrijft (d. 17n Mei 1781) aan den vader des kunstenaars zijn voorgevoel, ‘dat men eenmaal met gretigheid naar de stukken van zijn zoon zal vragen, wanneer geheel Europa datgene zal weten, wat hier in Londen reeds lang bekend is’. Ramberg had zich vóór den 25n April 1781 | |
[pagina 45]
| |
in Londen neergezet. Den eersten Zaterdag van zijn verblijf werd hij reeds bij den koning geroepen, om zijne teekeningen en schilderijen te toonen. De koning had juist een kleinen prins op de knieën, wien hij Rambergs werk voorhield; de kunstenaar West, die eveneens uitgenoodigd was, bezag Rambergs werk te gelijk, waarop de koning vroeg of Ramberg er toe geneigd was onmiddellijk eene teekening te maken. De jonge kunstenaar antwoordde dat Z.M. slechts zoo goed mocht zijn een onderwerp aan te geven. West werd daarmede belast; hij gaf een tooneel uit Plutarchus op, waarin Marius met een Galliër te zamen komt. Ramberg gaat onmiddellijk aan 't werk en teekent het gevraagde tot groote genoegdoening van het hof, en West, zijn toekomstigen meester zelven. ‘Zijn groot talent, vooral zijne gemakkelijkheid in het maken van losse schetsen, verwierf hem ongelukkiglijk (zegt Conze) al te snellen bijval.’ De kunstenaar zag reeds zelf, na verloop van éen jaar, dat niemand hem in de compositie en vinding evenaren kon. Hij was buitengewoon vlijtig; van den morgen tot den avond zat hij aan 't werk en nevens zijn hoofdarbeid vergat hij niet alle dagen eene kleine teekening te maken. Met goeden uitslag was hij nu ook het teekenen van spotprinten begonnen, eene kunstsoort, die voor Engeland geheel paste. In het jaar 1782 bracht hij aan West teekeningen voor eene tentoonstelling. Eenige daarvan werden door West uren lang aangezien. Hij schaterde daarbij van 't lachen, riep zijne huisgenooten bijeen, en wilde die bladen onmiddellijk den koning voorleggen. West prees vooral de compositie, de oorspronkelijkheid der vinding, de houding der personaadjes, en het karakter der koppen. Het zijn de teekeningen, die Hoffmeister onder no 14, 15, 18, 19 en 20 beschrijft. Men nam ze allen ter tentoonstelling aan, alwaar anders niet zoovele | |
[pagina 46]
| |
stukken van een en dezelfde hand toegelaten werden. Conze bespeurt in Ramberg eene zwierige, franschachtige manier, die deze reeds van 't vasteland medebracht, en die dan in Londen den invloed van Cypriani en diens school ondervond; daaraan paarde zich dan als nevenzaak de herinnering aan de etsen van Stephan della Bella, en de Engelsche smaak voor caricatuur. In Engeland werkte Ramberg in twee richtingen. Voor komische onderwerpen verkiest hij de vrije teekening met de pen, zonder verwen, waarin hij dan ook allengskens eene bewonderenswaardige vaardigheid verkreeg. Ernst en luim zocht Ramberg, gelijk Conze met recht opmerkt, en gelijk uit talrijke zijner gewrochten blijkt, tot eene meer ‘pikante’ werking te vereenigen, en, om iedereen te voldoen, gelijk Ramberg zelf in zijne teekening ‘St. James Park’ doet zien, plaatste hij in één en hetzelfde stuk zoogenaamde schoone figuren nevens grappige. In de komieke tooneelen maakt hij de hoofdhandeling door honden, en ook door andere dieren, gelijk wij straks zullen zien, belachelijk. Voegen wij er terloops bij dat Ramberg te Londen ook ernstige onderwerpen in olieverw schilderde: historische, antieke, ernstige ‘genre-stukken’ ja zelfs een altaarstuk en portretten. Voorzeker was hij een veelzijdige kunstenaar! In het jaar 1784 verkreeg hij van de Academie den eerepenning voor de beste teekening, en zegepraalde in 1785 in een prijskamp te Spiers, met eene andere teekening. Alsdan begon ook Bartolozzi verscheidene teekeningen naar hem te etsen. De welbekende kunstenaar Raspe schreef aan Rambergs vader den 19n November 1786: ‘Onder de 500 kunstenaars, die Londen tegenwoordig bevat, is geen enkele, sedert Cypriani's dood, die met Ramberg gelijk staat’. In de maand November van het jaar 1787 schrijft Ramberg aan zijnen | |
[pagina 47]
| |
vader, dat hij wederom eenigen tijd te Windsor geweest is; dat hij daar veel gunst genoten, alle avonden den koning en zijne gansche familie met zijne teekeningen onderhouden heeft. De koning, bij wien zich reeds toen teekenen van zwaarmoedigheid lieten bespeuren, en voor wien men dus voorzeker eene dergelijke verstrooiing zocht, vermaakte zich zeer met Rambergs vaardigheid in het teekenen. Hij gaf zelf de onderwerpen op, die Ramberg dan in eenige minuten op het papier wierp. Onder anderen werden ook eenige politieke spotprinten tegen de Hollanders onder 's konings oogen geteekend; de koning gaf ook hiervan de gedachten aan, en onder eenige teekeningen schreef hij met eigen hand eenen titel. Ramberg etste ze daarna; de koningin vond zulk genoegen in zijne etsen dat zij er 12 bestelde, die zij nateekenen wilde. (Hiermede bedoelt Ramberg klaarblijkelijk andere teekeningen, portretten der koninklijke familie, allegorieën.) Het bericht over zijne werken te Windsor besluit hij met de woorden: ‘Bij zulke gelegenheid schiet zelfs het genie van eenen Giordano te kort, want men heeft toch niet immer palet en verwen op den duim, en daar de schilderkunst uitgevonden is om de lieden te vermaken, zoo is volgens mij, hij de geschiktste, die beiden kan: schilderen en teekenen.’ Tot hiertoe hebben wij Conze's mededeelingen uit de nagelatene brieven van Ramberg bijna woordelijk gevolgd; nu breken wij de verdere beschrijving van de loopbaan des kunstenaars af, om ons vooral met de reeds vermelde politieke spotprinten bezig te houden. (Wordt voortgezet.) |
|