Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Iets over 't schilderen der kerken
| |
[pagina 37]
| |
werken van Andrea di Rico van Candië, en in die van Conciolus, die in het begin der XIIIe eeuw de Sagro Speco te Subiaco met schilderingen opluisterde, heden nog bestaande en met zijnen naam geteekend. Was het gebruik het inwendige der gebouwen met kunstschilderingen te versieren, eene nieuwigheid in het begin der middeleeuwen, die gedurende gansch dit tijdvak behouden is gebleven? Een rasch overzicht der bouwstelsels bij de verscheidene volken zal ons daartoe eenige inlichtingen kunnen geven. Hoemeer men den loop der jaren opgaat, des te klaarder wordt het, dat de bouwkunst nooit van de schilderkunst is gescheiden geweest. Het zijn twee kunsten die door de nauwste banden vereenigd werden, met het doel om aan een gebouw den meesten luister te geven. Bij de Egyptenaren was het de natuur die de eerste beginselen der versiering aan de hand deed. De lotusbloem en de papyrus woekerden langs den hoofdstroom des lands. De godsdienst kwam deze onbepaalde en wankelbare aanleiding met krachtigen adem bezielen, en door het zinnebeeld dat hij in die bloemen zoekt, de regels der versierkunst vaststellen. In de Egyptische tempels vindt men de natuur aldus ‘gestyliseerd’ met groote overeenstemming van lijnen en kleuren. Zoo ontstond algemeen een polychromisch bouwen, hetwelk onder de Pharao's het toppunt van roem bereikte. De ontdekkingen waarvan wij dagelijks getuigen zijn, doen ook het volk van Assyrië in zijne geschiedenis, zijnen godsdienst en zijne kunst voor ons herleven. Natuur en zinnebeeld paren zich ook daar in de schildering der gebouwen. Het verschil dezer laatste met de Egyptische kunst komt uit het verschil in zeden en godsdienst dier volkeren voort. | |
[pagina 38]
| |
Bij de Grieken was het schilderen de natuurlijke bondgenoot en machtige hulp der bouwkunst. Zij verdrongen weldra den oorspronkelijken stijl der Pelasgen, die op den grond welken de Grieken later bewoonden, waren voorgegaan. Zij wilden het doel dat de Egyptenaren en Hindoes zich voorgesteld en bereikt hadden door eenvoudiger middelen verwezenlijken. Bij de Oosterlingen worden onze blikken en onze verbeelding door het verheven karakter, door de reusachtige massa's en de grootsche verhoudingen der gebouwen getroffen. Door de juiste proportiën, door eene indrukwekkende eenvoudigheid maakten de Grieken denzelfden indruk van grootheid en majesteit met hunne gebouwen. Het marmer, in allerlei eigene kleurtonen, was de bouwstof die zij ter hunner beschikking hadden; het was onder den overvloed der versieringen van levendige kleur als verborgen. Deze kleuren werden ook op het lijstwerk, om er beter het verhevene van te doen uitkomen, en op de standbeelden aangebracht. Platte lijsten, die in het marmer gebeeldhouwd waren, werden voor het schilderen met eene laag pleisterkalk bedekt. Gaan wij nu tot Italië over; daar zullen wij de Grieksche kunst op de kusten van Tarente, te Pestum en te Napels, aantreffen. In Latium, tusschen den Arno en den Tiber, zien wij de Tyrrheners, die met Griekenland en Phenicië in handelsbetrekking stonden, hunnen rijkdom en voorspoed deelden, de Etruskische kunst bewaren en ontwikkelen. Deze laatste alleen heeft een bijzonder belang voor ons, daar de Romeinsche kunst, de derde vorm der Italiaansche kunst, aan de twee vorige ontleend is. De Etruskische kunst onderscheidt zich door eene buitengewone fijnheid van versiering en door eene merkwaardige teederheid in de vormen. | |
[pagina 39]
| |
Men kan er nog over oordeelen door de muurschilderingen die men in de Napelsche museums aantreft. In de katakomben, langs de kanten van Orviëto heeft men stukken van graftomben gevonden. De versiersels ervan, waren in licht verheven werk, wier fijne en onafhankelijke vormen door de vier of vijf kleurtinten die erop gelegd zijn, beter uitkwamen. Dit is een nieuw bewijs van het nauw verbond dat er bij de Etruskers tusschen bouw- en schilderkunst werd gezocht. Deze overleveringen werden door de Romeinen ongeschonden bewaard, maar de weelde volgde snel op de overwinning, en op zekeren dag verwonderde Rome zich marmer te vinden, waar het voorheen steenen plaatste, en de sacerdotale tijd werd door de keizerlijke apotheosen achteruit gezet. De kunst sloeg den weg des vervals in. Zij bleef op deze helling tot op den dag, door God vastgesteld, dat de opkomende stroom der vreemde legerbenden den ouden luister der Romeinsche beschaving tegelijkertijd met het gansche keizerrijk inzwelgen zou. In deze schipbreuk verging alles. De duisternis bedekte de aarde, roept M. PécautGa naar voetnoot(1) uit. Een enkel licht kwam er nog door dit donker, het licht des Christendoms. Alzoo was de godsdienst, die de kunst bij hare eerste voetstappen geleidde, ook de geest die haar nieuw leven inblies.
De christene kunst begon hare zwakke proeven in | |
[pagina 40]
| |
de katakomben; nog te jong zijnde, om geheel haren eigenen weg te gaan, betrad zij dien van het heidendom. Nog zullen er vele eeuwen verloopen eer zij zich daarvan scheiden zal. (Wordt voortgezet.) |