Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Toonkunst.
| |
[pagina 27]
| |
onder andere van Le Franc; en ziedaar alles - ik spreek van een lang verleden: Mais onques jour ne deschantèrent,
En mélodie de tel chois,
- Ce m'ont dit ceulx qui les hantèrent -
Que Guillaume Dufay et Binchois.
Molinet verheft den beroemden meester Busnois tot in de wolken in een tal van woordspelingen, waarbij hij de eerste en de tweede lettergreep van zijn naam tot motto neemt. Bus, bij gevolg, wordt b.v. Ca-Bus, dat is kool. Gelukkiglijk brengt hij, voor de tweede lettergreep, alles terug tot het ‘pays bas flandrinois.’ Oordeel! Even buitensporig in den vorm en onbeduidend van gehalte is Crétin, in zijn treurlied op den dood van Ockeghem. De vermelding van eenige uitmuntende toonkunstenaars van het einde der XVe en het begin der XVIe eeuw vergoedt een weinig die onbeduidendheid: Agricola, Verbonet, Prioris,
Josquin des Prez, Gaspar, Brumel, Compère,
Ne parlez plus de joyeulx chants ne ris,
Mais composez un ne recorderis
Pour lamenter notre maistre et bon père.
Voor wat Agricola betreft, kan men uitmuntend partij trekken van de grafschriften, om datgene te beoordeelen hetwelk aan dien grooten toonkunstenaar werd toegeschreven. Hier moet men echter op zijne hoede zijn en slechts na rijpe overweging de overigens kostbare aanwijzingen opnemen; want de opschriften, door de strenge wetten van het Latijnsche distichon als in een ijzeren net gesloten, geven aanleiding tot eene woordkoppeling en een keus van uitdrukkingen, waaruit soms de meest verwarde dubbelzinnigheden ontstaan. | |
[pagina 28]
| |
Ik heb beproefd de dubbelzinnigheden, die het bovengenoemde grafschrift had doen geboren worden, terecht te brengenGa naar voetnoot(1). Zoodra het klein getal dichters en kronijkschrijvers, die bij gelegenheid en ter loops van de daden en werken onzer toonkunstenaars gewagen, hun ontmoedigend stilzwijgen verbreken, vervalt men in een ander betreuringswaardig uiterste: dat der eenvoudige levensbeschrijving. Ik ben van hetzelfde gevoelen als Taine, die zegt dat de monographie het beste werktuig der geschiedenis is; maar zij moet breedvoerig en volledig zijn. Hier is zij niet alleenlijk beknopt, maar ten hoogste onvolledig. Er is, veronderstel ik, spraak van eene beroemde muzikale kapel. Begint men ze te kenmerken door op den eersten rang den grooten meester te noemen die aan de instelling een brevet van onsterfelijkheid heeft geschonken? Geenszins. Het is, als het u belieft, de kapel van zulken prins of zulken hertog. Aan u, hedendaagsche geschiedschrijvers, zoo goed mogelijk den knoop te ontwarren! Open de gedenkschriften van Olivier de la Marche. Sprekend van de vespers, die ter gelegenheid der plechtige vergadering van het Gulden Vlies in 1445 gevierd werden, zegt hij: ‘De kapel van den hertog (Philips de Goede, insteller der orde en die de vergadering voorzat) was eene der beste, en telde een grooter getal toonkunstenaars dan elders.’ Luister naar Pontus Heuterus, bijna een tijdgenoot. Ik vertaal: ‘Hij kende de toonkunst, oefende | |
[pagina 29]
| |
er zich gaarne in, en had, gelijk zijne voorgangers, eene onovertreffelijke schaar zangers.’ Sprekend van Karel den Stoute, zegt hij zeer uitdrukkelijk dat deze vorst ‘de toonkunst beoefende, zong en den zang van vele wel gemaakte en wel op noten gestelde liederen vervaardigde.’ Chastellain bevestigt dit feit in den korten zin: ‘Il avait son clair, sinon en musique, dont il avoit l'art.’ Bij Meyer klinkt dezelfde noot. Maar alvorens verscheidene uitmuntende meesters van zijn land op te noemen, doet hij, en voor het eerst met zooveel kracht, eene andere snaar trillen. Foecunda Flandria genetrix est laudatissimorum cantorum (Vlaanderen is eene vruchtbare moeder van uitstekende zangers). In zijne naamlijst wordt Willaert als geboortig van Roeselare beschouwd, Rosalaria oriundus; gewichtige bewering voortkomend van een tijdgenoot, bijna een nabuur, en die tot op den dag van heden niet op ernstige wijze wederlegd werd. Nog niets over de inrichting der muziekscholen, zoowel godsdienstige als wereldlijke, niets over de gilden, de speeltuigen, enz. Nu en dan maken de theorieën, zeer kostbaar voor de werktuigelijke studie der kunst, een uitstapje op het gebied der levensbeschrijving. Dit bewijst ons eene plaats uit het boek De Contrapuncto van Tinctoris, waar de schrijver onze zangers en onze toonzetters looft, zonder de meesters te vergeten, die hen in de geheimen der kunst hebben ingewijd. Het werk werd voltooid in 1477. Tinctoris verklaart dat de toonzettingen vóór veertig jaar verschenen ‘niet waard zijn gehoord te worden.’ Du Fay en Binchois nu behooren tot dit tijdstip en door eene zonderlinge tegenspraak worden zij met onderscheiding vermeld. | |
[pagina 30]
| |
Het Diffinitorium van Tinctoris was het eenigste werk des meesters, dat gedurende zijn leven door de pers verspreid werd. Dank aan de geniale uitvinding der beweeglijke letterteekens, werd van het begin der XVIe eeuw eene menigte muzikale werken door Europa verspreid, en dank aan het groot getal exemplaren, die men drukte, ontsnapte zij aan de vernieling. Wat de voor de geschiedenis nuttige muzikale theorieën betreft, laat ons die van Glaréan en Zarlino noemen, die ons het meest en om zoo te zeggen ter loops de meerderheid onzer toonkunstenaars verkondigen. Ik heb in Spanje meer dan twintig zoo zeldzame als kostbare werken aangetroffen, waarin dezelfde lofspraken voorkomenGa naar voetnoot(1). In de XVIe eeuw treffen wij vooreerst Guicciardini aan, met zijne vluchtige maar gewichtige schets der Nederlandsche toonkunst. Na verklaard te hebben dat de aanleg voor de toonkunst den Nederlander ingeboren is, stelt hij eene lijst op der bekwaamste toonzetters, die nog leven of sedert korten tijd gestorven zijn, en hij aarzelt niet ze boven die der andere Europeesche natiën te verheffen - voorrang overigens reeds verworven door den groep van meesters der XVe eeuw, met Josquin Deprès (Desprez of des Prez) aan het hoofd, eenig, zegt Baini, in Italië, eenig in Frankrijk, eenig in Duitschland, in Vlaanderen, in Hongarije, in Boheme, in Spanje. Eene zonderlinge misgreep, nogtans door een uitmuntend geschiedschrijver der muziek begaan, hierin bestaande dat hij de beroemde door Guicciardini vermelde Nederlandsche toonkunstenaars in het hedendaagsch | |
[pagina 31]
| |
Belgie te huis wijst, heeft aanleiding gegeven tot talrijke dwalingen van wege de schrijvers welke deze meening zonder nader onderzoek aangenomen hebben. Het Athenae Belgicae van Sweertius voegt eenige nieuwe inlichtingen toe aan de voornaamste aanwijzingen, waarvan ik zooeven gesproken heb, en op hunne beurt blijven andere levensbeschrijvers, als Valerius Andreas, Foppens en Paquot niet ten achteren. De Scriptores van Gerbert zijn van zeer groot nut, vooral indien men bovendien de bijvoegsels, in onze dagen verschenen, raadpleegt. De middelen van opsporing worden talrijker en talrijker: de duisternissen verdwijnen allengskens in eene sfeer, waar men het overigens te eng gaat vinden. Ziehier den abt Dubos, den onhandigen commentator van Guicciardini; Hawkins, met eene Geschiedenis der Muziek, die meer stof tot studie dan studië zelve bevat, maar van eene onschatbare waarde is voor het doel dat men wil bereiken; Burney, insgelijks schrijver van eene Geschiedenis der Muziek, naar een beter plan opgesteld en voltooid, rijker in opmerkingen van allerlei aard, en, laat het ons niet vergeten, voorzien van een hoofdstuk bijzonderlijk aan onze oude meesters toegewijd; Forkel, groot bewonderaar van de nieuwe kunst, door het genie onzer Vlamingen in 't leven geroepen; Arteaga, die op zijne beurt Guicciardini uitlegt; Gerbert, wien wij een uitmuntend biographisch Lexicon danken, met zorg opgesteld en sedert vermeerderd; Guinguené, die ons in zijne methodische Encyclopedie, op het woord Vlaanderen, eene met nalatigheid ontworpene en opgestelde paragraaf aanbiedt, waarin men eenige belangrijke bijzonderheden vindt; Martini, die de gelegenheid niet verwaarloost onze nationale meesters te prijzen, alhoewel hij alles onder de groote menigte van | |
[pagina 32]
| |
stof begraaft, zonder dat men hem echter zulks ten kwade mag duiden. Burney, Hawkins, evenals Gerbert, Forkel en andere schrijvers, gevoelden de behoefte de toonzetters met de stukken in de hand te beoordeelen, en zij hebben in hedendaagsche noteering zeer belangrijke werken afgeschreven. De gedachte, hetzelfde systeem op de feiten der levensbeschrijving toe te passen viel dezen geschiedschrijvers niet in. Wij herinneren nog aan de redevoering, in 1789 uitgesproken door de Villenfagne, en eene menigte kleine schriften over Grétry. In de XVIIIe eeuw gaat men met langzame maar zekere schreden vooruit naar eene synthesis, die nog niet de ware is, welke moet opgebouwd worden: eene soort van voorloopige verrijsenis, welke kort daarna van een waar hemellicht zal gevolgd worden. De boekengeleerde Van Hulthem wil ook zijne ootmoedige bijdrage leveren. Hij biedt ze aan in zijne Redevoering, uitgesproken te Parijs in 1807, en die meer waarde heeft om hare vaderlandsche gevoelens dan om de ophelderingen die zij geeft. Hadde hij Palestrina van Baini gekend, dan hadde hij nog eene meer vaderlandsche snaar doen trillen. De lijvige monographie aan Italiës gevierden toonkunstenaar toegewijd, plaatst eene menigte kunstenaars, op welke ons vaderland fier is, op den voorgrond. De dwalingen, die men in dat werk aantreft, zijn van dien aard, dat zij door een schrijver, niet vertrouwd met de Vlaamsche taal en de eigennamen uit die taal getrokken, gemakkelijk begaan worden. Zij komen voor niet alleen in de oude schriften, maar ook in onlangs verschenen werken. Ik zal naar tijd en plaats de grofste, en die het meest terugkomen opsommen. In de twee door het Nederlandsch Instituut, in 1828 | |
[pagina 33]
| |
bekroonde verhandelingen, antwoordende op de vraag: ‘Welke zijn de verdiensten geweest der groote Nederlandsche toonkunstenaars, in de XIVe, XVe en XVIe eeuw?’ nemen de personen nog al veel plaats in; de instellingen en werken komen achteraan. Nogtans is de vooruitgang verbazend bij vroegere werken vergeleken. In het algemeen zijn de feiten van de oude, aanklevende stofmassa ontdaan, en heeft men getracht de oorzaken, die de feiten teweeg brachten, op te speuren. Eene derde, niet bekroonde verhandeling is te onbeduidend om er rekening van te houden. De geschiedenis krijgt heden meer en meer samenhang. De levensbeschrijvingen werken dezen in de hand. Zoo verheft zich de Verhandeling over Hucbald door De Coussemaker tot de hoogte eener algemeene muzikale studie, die de gansche eeuw waarin de monnik van St. Amand leefde, omvat. Laat het ons in 't voorbijgaan zeggen. Eene menigte verzamelingen van liederen, van de XVIe tot de XVIIIe eeuw uitgegeven, brengen nuttige stof aan. Die van den tegenwoordigen tijd volledigen ze, en het oogenblik schijnt gekomen ze in den grond te bestudeeren. Gelukkige proeven werden reeds genomen. Indien de Geschiedenis der Muziek in Zuid-Europa van Kiesewetter ook al een ernstig streven naar hervorming verraadt, moeten wij toch bekennen dat de schrijver op te grooten afstand van een middenpunt geplaatst, om de daar opeengestapelde bronnen te benuttigen, er geen voordeel genoeg heeft uit kunnen trekken, voor wat onze bijzondere geschiedenis betreft. Delmotte heeft zich op de plaatsen zelf begeven, waar Roeland Lass zich beroemd gemaakt heeft en hij heeft er eene menigte inlichtingen van mede gebracht, die immer de grondslag van meer uitgebreide en meer doorgronde werken zijn zal. | |
[pagina 34]
| |
Toen het lijvig musicologisch repertorium, de Algemeene levensbeschrijving der toonkunstenaars door Fétis verscheen (thans opnieuw bewerkt en vermeerderd), werd het veld op hetwelk men zich bewoog, eensklaps op onverhoopte wijze verwijd. De aanwijzing alleen van honderd bronnen was genoeg om eenen ganschen drom van onverschrokkene zoekers in 't leven te roepen. De talrijke en uitmuntende schriften van De Coussemaker - waarom ze hier opsommen? - gaven aan de beweging eenen niet min levendigen en krachtigen stoot. Eenige zijn gegrond op handschriften, hetgeen ze stelt boven de bloote overlevering van gekende feiten. Onnoodig eene lange reeks van schriften suî generis op te stellen, die in twintig katalogen vermeld worden. Wij beleven eene ware overstrooming. Nogtans mag ik de voortreffelijke beschrijving van M. Gomart van De meesterkapel van Saint-Quentin niet overslaan, noch de verhandeling van den heer kanunnik Van de Putte over Adriaan Willaert, noch den Brief aan Fétis door Reiffenberg, de zedige opzoekingen van Gaussoin over de Vlaamsche toonkunstenaars, de meer verdienstelijke van Max de Ring, de fraaie en belangrijke mededeelingen van Eduard Fétis, enz. Al deze werken, men moet het bekennen, worden overtroffen door een boek, dat door de algemeenheid der stof, aan onze bijzondere geschiedenis vreemd is, maar dat opgepropt is van inlichtingen over de glorierijke rol door onze meesters gespeeld in eene streek, die om zoo te zeggen het beloofde land der toonkunst is: ik wil spreken van de Geschiedenis der hoofdkerk Sint-Marcus te Venetié door Caffi. Wat de gewetensvolle en geduldige bearbeiding der stof betreft, geeft hij de hand aan Baini in zijne monographie. Dergelijke gewrochten, welk gewicht men er ook aan | |
[pagina 35]
| |
hechte, kunnen toch ten slotte slechts het voorspel zijn van een grooteren en afdoenden arbeid: het ernstig en grondig onderzoek der archieven, met het oog op onze muzikale geschiedenis. Mgr Voisin heeft bij ons de baan geopend. De heer ridder de Burbure is hem met evenveel moed als verstand opgevolgd. De schrijver dezer regelen heeft sedert bijna veertig jaren zijn aandeel bijgedragen door het onderzoeken der plaatselijke en der buitenlandsche archieven. Eens de aanstoot gegeven, hebben zich meer dan twintig minnaars der muziek op weg begeven ter verovering der schatten, in de plooien onzer oude registers en bundels papieren begraven. Hier kan ook de monographie, met verstand aangewend, een bewonderenswaardig werktuig der algemeene geschiedenis worden. Met in de oude papieren alles op te speuren wat de personen, de instellingen en de werken betreft, zonder de oorzaken en uitwerksels te verwaarloozen, zoo min als de vocale en instrumentale kunstmiddelen waarvan men zich bediend heeft, zal het zoo vurig gewenschte gedenkteeken uit den grond verrijzen, met eene grootheid en eene majesteit, die de bewondering der toekomende geslachten zal afeischen. Ik heb reeds de grenzen mijner vluchtige wandeling overschreden. Tot hier dus. De Illustration nationale heeft van mij een bondig overzicht opgenomen, waarin de lofwaardige pogingen, sedert 1830 gedaan, om België met eene harer waardige muzikale geschiedenis te begiftigen, worden opgesomd. Ik verwijs den lezer daarheenGa naar voetnoot(1). |
|