Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 700]
| |
L. ROYER
Geb. te Mechelen, d. 2n Aug. 1793 Gest. te Amsterdam, d. 5n Juni 1868 | |
[pagina 701]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 702]
| |
oud ook de sjaal mocht zijn, waarin zij zich wikkelde, om aan het andere einde der stad een frank te gaan verdienen, de wijze waarop zij zich in het gerafelde kleedingstuk wist te drapeeren verried dat zij eenmaal gewoon had moeten zijn de plooien van een cashmire om zich heen te schikken; en de hand die nu en dan uit de versleten mof te voorschijn kwam, was buitengewoon wit en tenger gebleven. Zooveel is zeker dat zij de grootste tegenstelling vormde met de meeste andere vrouwen uit de straat, die allen volkomen bij den stand van haar echtgenooten pasten, en reeds in de wieg gelegd waren om voortreffelijke bakkerinnen, slagerinnen of winkeliersters te zijn. Ofschoon zij altijd vriendelijk en beleefd jegens eenieder was, zorgde zij er voor zich op een afstand te houden en niemand een blik in haar verleden te gunnen; wat de nieuwsgierigheid nog slechts te meer prikkelde. Men wist dan ook allerlei verhalen omtrent de jeugd van madame Berthaud te doen. De een verzekerde dat zij eene markiezin was, die uit Frankrijk had moeten vluchten, en slechts een aangenomen naam droeg; een tweede lachte om dit sprookje, maar hield vol dat zij eens als tooneelspeelster heel Parijs aan hare voeten had gehad; een derde eindelijk beweerde dat zij de weduwe was van een geheimzinnig misdadiger, en in het stille Mechelen hare schande was komen begraven. Het eenige evenwel wat men met zekerheid wist, bestond hierin: dat madame Berthaud, nu veertien jaar geleden, naar Mechelen gekomen was met een heel armelijk bundeltje goed en een pasgeboren meisje, dat bij het opgroeien haar den naam van ‘grootmoeder’ schonk. Dat was al, en het was bitter weinig, zoo oordeelden | |
[pagina 703]
| |
de buren; en in plaats van door de jaren uitgedoofd te worden, klom de nieuwsgierigheid zoodanig, dat men na herhaalde pogingen de eenzame vrouw tot spreken over te halen, besloot, alles ongemerkt van de kleine Anna te vernemen. Maar ook hier werd men niet wijzer, en dat deed het ongenoegen stijgen, totdat het op zekeren dag tot eene uitbarsting kwam. Het was op eenen warmen zomeravond; de verstikkende hitte van den dag was in de nauwe straat blijven hangen en drukte loodzwaar op de bewoners der eerste verdiepingen. Madame Berthaud, die zich reeds onwel gevoelde, was herhaalde malen naar het venster getreden om toch wat lucht op te vangen; te vergeefs, het was als stegen er pestwalmen op, die haar gloeiend en klam tevens in het aangezicht golfden. Zij snakte naar iets verkoelends, en haar kleindochtertje scheen haar wensch te raden, want zij drong zich liefkoozend tegen de oudere vrouw aan, en vroeg of zij iets voor haar kon doen. ‘Eigenlijk ja,’ klonk het nog weifelend, ‘ik heb vergeten een paar citroenen meê te brengen, en ben te vermoeid om ze nog te gaan halen. Maar ik heb niet gaarne dat ge alleen uitgaat.’ ‘O! dat is niets; ik ben niet bang,’ antwoordde het kind: ‘er is niemand die er aan zou denken mij kwaad te doen,’ en reeds had zij haar hoedje opgezet en trippelde haastig de vermolmde trappen af, met evenveel bevalligheid als ware zij Asschepoester geweest, die de marmeren treden van het in feestdos gehuld paleis afdaalde. Spoedig had zij een winkel gevonden waar zij het gewenschte kon koopen, en reeds stelde zij zich de verrassing harer grootmoeder voor, als zij in een ommeziens weêr te huis zou zijn, toen zij, vlak bij hare | |
[pagina 704]
| |
woning gekomen, plotseling voelde dat haar voet in iets verward raakte en zij ondanks hare pogingen om staande te blijven voorover ter aarde sloeg. Een zwakke kreet van pijn weerklonk door de lucht, bijna op hetzelfde oogenblik gevolgd door een luid gehuil en een reeks van scheldwoorden. Van de tegenovergestelde richting der straat was een flinke, bruinoogige knaap aangekomen; hij had te laàt gezien hoe twee opgeschoten jongens een touw langs den grond hadden gespannen om het jonge meisje te doen vallen; maar nauwelijks zag hij haar neêr storten, of hij was op de schuldigen toegesneld en had hen beurtelings eenige zoo duchtige oorvijgen toegedeeld dat zij, half verblind door de pijn, ter nauwernood wisten hoe zich te verdedigen. Daarop, zonder zich een oogwenk om eene mogelijke wraakneming der deugnieten te bekommeren, boog de moedige knaap zich naar Anna toe en hielp haar opstaan, wat niet zoo gemakkelijk gegaan was, daar het bloed haar uit een gapende wond aan het voorhoofd langs het gelaat stroomde en verhinderde uit de oogen te zien. Bevend van verontwaardiging keerde hij zich nog eenmaal tot de bengels. ‘Wij zullen u aanklagen,’ riep hij, luid genoeg om door de toegesnelde buren gehoord te worden. ‘Al moest ik er naar den gemeenteraad voor gaan, gij zult gestraft worden, ellendige lafaards, die den moed hebt een arm meisje zoo'n kwetsuur toe te brengen.’ Men poogde hem te omringen; de moeders van de jonge booswichten wilden hem van zijn voornemen afbrengen, deels met smeekbeden, deels met bedreigingen; maar hij stiet eenieder van zich weg en Anna bij de hand nemende, vroeg hij haar zacht waarheen hij haar brengen moest. Zij wees hem de armzalige woning aan; hij geleidde | |
[pagina 705]
| |
haar derwaarts en zoodra zij in huis waren, sloot hij zorgvuldig de deur, waarvoor de steeds aangroeiende menigte bleef samenscholen en zeide toen: ‘Zoudt gij niet liever eerst uw gezicht afwasschen? In den hof is zeker wel een pomp, en als er iemand op u wacht zal men zoo schrikken wanneer men u in zulk een toestand weêrziet.’ ‘Ja, ja; maar zoudt gij zoolang niet bij mij willen blijven?’ klonk het angstig van Anna's lippen. ‘Hier in huis ook zijn de menschen zoo wreed voor ons en als zij het gebeurde hooren, zullen zij uit komen loopen.’ ‘Wees niet bang,’ antwoordde de jongeling, wiens stem heel medelijdend werd: ‘zoolang ik bij u ben hebt gij niets te vreezen.’ Volkomen gerustgesteld ging zij hem voor naar eene donkere, morsige binnenplaats, waar hij aanstonds een pomp bemerkte en haar, zoo goed en zoo kwaad als het ging, hielp het lief gelaat te reinigen. Ziende dat het bloed nog altijd vloeide, wikkelde hij zijn eigen losse das af en bond haar zorgvuldig om de vond. ‘Kunt gij thans alleen verder gaan?’ vroeg hij, toen hij haar gereed zag. ‘Neen, neen, kom mede,’ smeekte het kind, ‘gij moet grootmoeder gerust stellen en zij zal zoo blij zijn u te kunnen danken. Kom mede.’ Hij volgde haar gewillig, en zoodra zij bij madame Berthaud binnen getreden waren en deze een uitroep van ontsteltenis slaakte bij het zien van hare kleindochter, haastte hij zich de oude vrouw tot kalmte te brengen, door de betuiging dat het slechts een onbeduidende schram was, en een stukje hechtpleister voldoende zou wezen om er binnen enkele dagen alle spoor van te doen verdwijnen. | |
[pagina 706]
| |
‘Het zijn de buren,’ mompelde madame Berthaud, nog vóór dat men haar van eenige kwaadwilligheid had gesproken, ‘en nooit had ik mijn arme kleine lieveling daaraan bloot mogen stellen. Het is alles mijne schuld. Ik had mij moeten herinneren dat de menschen altijd zonder mededoogen zijn voor datgene wat zij niet begrijpen.’ ‘Maar ik zal het ze eens en voor altijd afleeren,’ sprak de knaap vol vuur. ‘Zoo dadelijk ga ik naar de politie. Ik zou de schuldigen nog over een jaar herkennen, en zij zullen hunne straf niet ontkomen; dat zal angst brengen onder de rest.’ ‘Gij zijt veel te goed,’ antwoordde de eenzame vrouw: ‘hoe is het mogelijk dat gij zulk een belang stelt in u geheel vreemde lieden? Ik weet waarlijk niet op welke wijze u te danken.’ ‘O! dat zullen wij wel later regelen,’ zeide hij lachend. ‘Ik ga nu gauw werk van de zaak maken. Maar als het mocht zou ik gaarne morgen eens komen hooren hoe alles afgeloopen is.’ Hij verkreeg zonder moeite de toestemming. Hoe jong hij ook nog was, er lag zooveel moed en vastheid in zijne gansche houding, dat het aan beide vrouwen toescheen als hadden zij plotseling een beschermer gevonden, en dit was ook inderdaad het geval, want nadat hij het gebeurde met kleuren en geuren aan de overheid der publieke veiligheid was gaan mededeelen, en de twee deugnieten, na ingesteld onderzoek, duchtig waren gekastijd, werden de vijandelijkheden tegen de dames Berthaud voor goed gestaakt; men haatte er haar misschien des te meer om; doch men was bang geworden dat te toonen, en dit was al wat grootmoeder en kleindochter verlangden. Laatstgenoemde herstelde eerst volkomen na verloop van eene week, en hij die haar | |
[pagina 707]
| |
op zoo vriendelijke wijze behulpzaam was geweest, keerde telkens terug om te vernemen hoe het met haar ging. Hij deed dit des avonds, nadat zijn werk afgeloopen was, want hij studeerde en arbeidde hard. ‘Ik heb maar één droom, en dat is beeldhouwer te worden,’ zeide hij tijdens een zijner eerste bezoeken. ‘Dus, met andere woorden, een kunstenaar?’ sprak madame Berthaud zuchtend. ‘Het is goed dat gij mijn kleinkind niet zijt, of wel....’ ‘Zoudt gij mij daarin verhinderd hebben?’ vroeg de knaap glimlachend. ‘Ik weet niet of dat mogelijk ware geweest; maar ik geloof dat ik u liever had zien sterven vóór dat gij uw leven tot een dergelijk doel hadt weggeschonken.’ ‘Hoe is het mogelijk?’ riep de jongeling uit. ‘Er kan, dunkt mij, geen grootscher levenstaak, geen edeler roeping gevonden worden! Al wat de andere menschen verrichten, is bestemd voorbij te gaan. Blijft er iets over van hetgeen mijn vader, mijn grootvader en voor hen weder de hunnen, gearbeid hebben? Zij waren brave landbouwers, uitstekende werklieden; maar de velden zouden even goed gebloeid hebben zonder hen; in de werkplaatsen waren zij gemakkelijk door ieder ander vervangen geworden; er is niets, niets op de gansche wereld te vinden, dat van al hun vijftigjarig zwoegen overblijft. Ik wil arbeiden voor hetgeen niet vergaat. Over twee, drie eeuwen moet men mijn werk nog terug kunnen vinden, en er mijne gedachten uit ontcijferen.’ ‘Dan hadt gij u ten minste aan eene andere kunst moeten wijden,’ sprak madame Berthaud nadenkend. ‘De dichter en de musicus laten hun naam in hunne werken achter; naar den beeldhouwer vraagt de menigte zelden, ook al aanschouwt zij zijne heerlijkste voort- | |
[pagina 708]
| |
brengselen; evenals een bouwmeester treedt hij in de schaduw door zijn arbeid zelven.’ ‘Het is ook voor mijne gedachten dat ik de onsterfelijkheid vraag, niet voor mij zelven,’ gaf de knaap op trotschen toon ten antwoord, ‘en daarom juist wil ik beeldhouwer worden. Als ik al lang van de aarde verdwenen zal zijn, zullen mijne in het leven geroepen mannen en vrouwen op de pleinen der steden, in de zalen der paleizen, of in de galerijen der museums voortdroomen, of nog altijd nadenken over hetgeen ik wilde dat hen bezielen zou. Elk mijner beelden zal een poëzie in het steen wezen, eene in marmer gebeitelde gedachte. Dat en dat alleen zal mijn bekroning zijn.’ ‘Uw ideaal is slechts een veredelde vorm van den droom door duizenden gekoesterd,’ zeide de oude vrouw heel zacht, terwijl haar oog vol belangstelling zijn sprekend gelaat gadesloeg. ‘Maar allen zonder onderscheid vergeten dat uit die duizenden slechts enkelen zich een weg naar het licht vermogen te banen; en dat terwijl er jaarlijks slechts één, of hoogstens twee, hun doelwit bereiken, eene hongerige, tot immerdurende teleurstelling veroordeelde menigte, hen machteloos na blijft staren, zonder kracht zich ooit op eigen wieken omhoog te heffen. Wie zal beslissen of ook gij niet tot die ongelukkigen behooren zult?’ De knaap dacht eenige oogenblikken na. ‘Ja,’ zeide hij eindelijk, met een pijnlijk lachje, ‘ja, het is mogelijk dat ik nooit zal slagen. Maar zelfs al moest dat zoo wezen, dan nog zou mijne levenskeus er niet te minder edel om zijn geweest.’ ‘Edel, ja, heel edel zelfs; maar waanzinnig,’ klonk het vol bitterheid, uit die anders zoo streng gesloten lippen. ‘Zoo waanzinnig dat het brein er | |
[pagina 709]
| |
door gemarteld wordt, tot men er niet zelden van sterft, en de zijnen voor het leven lang rampzalig maakt. Wilt gij dat ik u de geschiedenis van een dier ongelukkigen zal vertellen? Gij zult u daarom niet af laten schrikken; niemand is nog wijzer geworden door de smartelijke ondervinding van anderen; maar later, veel later, zult gij u mijn verhaal herinneren en ten minste bij u zelven zeggen, dat ik u gewaarschuwd heb. Anna, steek het licht nog niet op; wat ik te zeggen heb, mijn kind, valt gemakkelijker mede te deelen in de schemering.’ En terwijl het jonge meisje aan hare zijde kwam zitten, met het bekoorlijke kopje op den schouder der grootmoeder geleund, vervolgde de laatste, langzaam en als sprak zij tot zichzelve alleen: ‘Zoo ooit iemand bestemd scheen voor het werkelijke leven, dan was het wel Georges, die forschgebouwde reus, met het golvende blonde haar dat aan de manen van een leeuw deed denken. Zijn vader was trotscher op hem dan de koning op zijn rijk, en twijfelde er geen oogenblik aan of zijn zoon zou evenals hij bij de zeemacht dienst nemen. Van geslacht op geslacht was, sedert ontelbare jaren, een Berthaud bij de marine geweest, en, op uitzondering na van degenen die, te jong daartoe, gesneuveld waren, hadden zij het allen tot den admiraalsrang gebracht. Ook Georges zou vlagofficier worden, dat stond vast. Maar de knaap had gansch andere dingen in het hoofd, en hij was nog geen vijftien jaar, toen hij mij op zekeren dag kwam toevertrouwen, dat hij zich geheel en al aan de muziek wilde wijden. Tot dusverre hadden wij wel bespeurd dat hij een bijzonderen aanleg voor die kunst bezat, en hem daarvoor ook de beste meesters gegeven; maar nooit was het bij ons opgekomen dat ons kind een kunstenaar | |
[pagina 710]
| |
zou worden. Ik wist niet op welke wijze zijne levenskeuze aan zijn vader mede te deelen, zijn vader, een echten nobelen zeeman, die niet geduld zou hebben dat ooit iemand met zijne autoriteit den spot dreef; en weinig vermoedende wat mijn jongen gekozen had tot zijn toekomstig lot, wilde ik liever zelf den storm afwachten dan hem aan een ruwen uitval blootstellen, zoodat ik de dwaasheid had in persoon de vaderlijke toestemming af te smeeken. Het was een harde strijd. Al de familie-overleveringen werden er mede afgebroken, en de man die zoo dikwijls de woedende macht der elementen getrotseerd had, en den spot had gedreven met den vuurregen der vijandelijke kogels, vond er iets zwaks, iets verwijfds in voor een zoon uit zijn heldengeslacht, het bestaan door te droomen in het zoeken naar nog onbestemde melodieën. Ik echter, ik was moeder, ik wilde vóór alles het geluk van mijn kind, en hoeveel het ons beiden ook kostte, ik behield in het eind de overwinning. Gelukkig stierf George's vader aleer hij getuige had kunnen zijn van onze volslagen nederlaag. Van het uur af, waarop mijn echtgenoot ‘ja’ gezegd had, werd er niets meer gespaard voor de loopbaan van zijn kind. Hij kreeg de beste lessen; al zijne uren mocht hij aan de muziek wijden; later zou hij zich verder ontwikkelen en van zelf in andere landen de vreemde talen leeren; thans kwam het er slechts op aan dat hij uit zou blinken in hetgeen hij zich gekozen had. Gij ziet, nooit werd een kunstenaar onder gelukkiger omstandigheden geboren, en toch..... Hij was achttien jaar toen zijn vader stierf, en ik met een inkomen van vijf duizend franken achterbleef. Het was voldoende om stil van te leven met ons beiden, in afwachting van het succès dat mijn arme jongen | |
[pagina 711]
| |
niet ophield hem en mij zelve voor te spiegelen. Hij dacht aan niets anders meer; het was alsof alleen de muziek voor hem bestond, en wanneer hij mij over zijne toekomst sprak, werd zijne taal zoo meesleepend dat ik alles geloofde wat hij mij zeide. Hij zelf geloofde het zoo vast. Vooral eene symphonie, waaraan hij sedert maanden gewerkt had, zou zijn eersten kunstenaarsroem bezegelen. Hij speelde haar mij voor, tot ik geheel onder de betoovering geraakte en mede overtuigd was, dat zelden iets dergelijks was gevonden. Hoe gemakkelijk zou het dus niet zijn een uitgever te ontdekken die zulk een wonder in het licht wilde zenden! Nog herinner ik mij den dag waarop hij zijne eerste poging daartoe aanwendde, en hoe moedeloos hij huiswaarts keerde; maar reeds den volgenden dag was hij weder vol vertrouwen. Hij zou zijn werk aan zijn meester in de compositie-leer laten zien, en hem om een woordje van aanbeveling vragen, wat terstond alle bezwaren uit den weg zou ruimen. Deze verzocht het werk eens te mogen inzien; zes maanden later zond hij het terug met een heel hartelijk briefje, waarin hij Georges aanraadde, later, als zijn talent volkomen gerijpt zou wezen, iets beters te maken, daar dit slechts het gebroddel van een eerstbeginnende was. Zijne woorden brachten mijn armen jongen een verdoovenden slag toe, en ik bad hem nog eenmaal van eene loopbaan af te zien, die hem tot dusverre geen hoop gebracht had. Maar hij wilde niet hooren, integendeel nog slechts hardnekkiger arbeidde hij voort, en overtuigd als hij was dat de wereld zijne muziek slechts behoefde te kennen om haar op prijs te stellen, haalde hij mij over op eigen kosten zijn werk te laten drukken. Het waren twee symphoniëen, een concerto en een twaalftal kleine liederen. Hoe koortsachtig was zijne vreugde toen hij vernam | |
[pagina 712]
| |
dat er een paar van de laatste verkocht waren! Ik kon het niet aanzien, en haalde telkens in stilte een der stukken bij den een of anderen muziekhandelaar; nog maken zij mijn liefsten schat uit, want zij herinneren mij zijne kinderlijke blijdschap en zijne hoop dat nu weldra eenieder hem zou kennen. Zij rustten echter zorgvuldig weggeborgen in mijne kast en niemand vermoedde ooit welk een genie er in zijne dichterlijke ziel huisde. Toen hij ook deze verwachting zag ten gronde gaan, werd hij als zinneloos; hij wilde dat men zijn werk als onsterfelijk zou erkennen; hoe dikwijls herhaalde hij mij niet dat hij gewillig zou sterven zoo hij daarmede slechts één enkelen dag van roem kon koopen, en toen hij eens op beide knieën voor mij neêrzonk, het hoofd snikkend in mijn schoot verbergende, en mij smeekte zijn levensdroom tot vervulling te brengen door een groot offer mijnerzijds, dat hij ruimschoots zou vergoeden, zoodra de wereld hem eindelijk en ten laatste recht liet wedervaren, toen had ik de kracht niet mij tegen zijn hartewensch te verklaren, al voorzag ik ook dat het onze ellende zou zijn. Zijn plan was een zijner groote werken op eigen kosten te doen uitvoeren, en dat natuurlijk door het beste orchest en de meest beroemde zangers van Frankrijk. Er ging een schat van geld mede heen, doch hij was verzekerd dat dit de menigte zou overtuigen. Het concert vond plaats; hij zelf dirigeerde; nog zie ik hem daar staan, met het vermagerde lichaam en de bleeke, ingezonken wangen, een schaduw slechts van mijn jongen, forschen reus van voorheen; maar toch nog met oogen vol gloed en een hart brandend van hoop. Het publiek was zoo weinig talrijk opgekomen, dat dit reeds een killen indruk maakte, en de spelers ontstemde. Slechts hier | |
[pagina 713]
| |
en daar eenig weldra verstomd handgeklap beloonde zijne pogingen, en terwijl hij zich nog trachtte te troosten met het denkbeeld dat enkele kenners ten minste gedwongen waren hem toe te juichen, verscheen de critiek, van alle zijden weer meêdoogenloos, weer hard. Zijn arbeid - de vrucht van tien jaren aanhoudend streven naar het volmaakte, was gewogen en... te licht bevonden. Men liet hem zelfs geen hoop voor de toekomst. Geen der beoordeelaars wilde ook maar eenigen aanleg in zijne compositiëen zien. Sedert dat uur heb ik hem nooit een noot hooren aanslaan, geen pen meer in handen zien nemen, geen lach op zijn lippen ontdekt. Het woord alleen van ‘muziek’ deed hem pijn, en hij vergat mij in zijne wanhoop; hij begon te spelen, te drinken en men zou gezegd hebben dat hij alles aanwendde om zijn eens zoo schitterenden geest te dooden. Nog eenmaal slechts hervatte ik eenige hoop op zijn behoud; het was toen hij een arm meisje uit het volk liefkreeg, en hoe weinig ik ook ooit eene dergelijke verbintenis voor mijn zoon gedroomd had, gaf ik vol vreugde mijne toestemming tot dat huwelijk, meenende dat het hem weder aan eigen haard en den een of anderen werkkring zou binden. Weldra zag ik ook deze dwaling in, na weinige maanden verviel hij weder tot zijne doodende levenswijze, en op zekeren nacht stortte hij zich in de rivier, die ons pas dagen daarna zijn lijk terug gaf. Het was zijne levenskeuze die hem gedood had, en mij al mijn geluk ontstal. Ik bleef geheel en al verarmd achter en toen ook zijne vrouw eenige dagen na de geboorte van haar kind bezweek, was het mij ondragelijk langer de plaats te bewonen waar al mijne vreugden een voor een gestorven waren, en kwam ik | |
[pagina 714]
| |
met mijne kleindochter naar België, in deze stad, waar niets mij meer aan het verleden zou herinneren. Ik heb het zoo diep mogelijk in mijn hart begraven, en zoo ik er heden nog eenmaal over sprak, dan was het alleen, mijn vriend, om u te toonen wat het lot is van den kunstenaar, die zich nimmer gewaardeerd ziet.’ Het was heel stil in het vertrek geworden; Anna weende zachtkens aan de borst harer grootmoeder, over het lijden harer ouders die zij nooit gekend had, en over de schipbreuk van gene edele ziel, dat nog altijd het kind van den ondankbare tegen armoede en verlatenheid beveiligde. In de verte klonk het lied der overoude torenklokken; de knaap schrikte er door wakker uit zijne droomerij en sprak zacht doch beslist: ‘En toch wil ook ik den strijd wagen; ik weet dat mij hetzelfde lot kan wachten; maar beter dat, dan al de gedachten die in mij opwellen voor altijd te versmoren. En wie weet, wie weet, op het eind...’ Hij wilde zijn volzin niet uitspreken; de moeder van den schipbreukeling mocht niet hooren van de mogelijkheid dat hij gelukkiger zou zijn dan haar zoon. Maar zij begreep hem en stak hem de doorschijnende hand toe. Zij had hetzelfde licht in zijne oogen zien stralen, dat zooveel gloed had verleend aan de oogen van haar kind, tot het oogenblik toe waarop hem alle hoop was ontnomen. Hij keerde dikwijls tot de kleine, armelijke woning terug, en zijne komst werd daar spoedig het sein tot eenige gelukkige uren; dan speelde Anna hem de melodiëen haars vaders voor, die zij als ijverige leerling harer grootmoeder het eerst had geleerd, of wel de jongeling zong met zijne diepe, welluidende, ofschoon ongeoefende stem, het een of andere eenvoudige Vlaamsche lied, schijnbaar vroolijk en toch zoo vol pathos. | |
[pagina 715]
| |
Wat hij zelf niet vermoedde, wat de arme grootmoeder niet voorzien had, geschiedde. Naar mate de tijd voorbijvlood, en Anna van kind tot vrouw opwies, gevoelde hare jeugd zich als van zelf tot zijne jeugd getrokken. Zij zelve meende dat hij haar enkel lief was als een oudere broeder; maar weldra nam hij de grootste plaats in haar hart in, was het voldoende dat zij zijn stap op de trappen vernam, om plotseling het gansche kamertje zonnig en schilderachtig te vinden; en soms wanneer hij met hare grootmoeder over de oude kunstenaars sprak of voor beiden iets zong, sloot zij de oogen, om volkomen ongestoord gelukkig te zijn. In die uren wenschte zij niets meer, zou zij het leven lang aldus hebben willen doorbrengen; maar toen zijne steeds ernstiger wordende studies en werkzaamheden hem maanden achtereen van daar riepen, begon alles een somber waas voor haar te verkrijgen en was het haar te moede alsof alle licht uit haar leven verdween. Nog keerde hij terug, zoo dikwijls zijn arbeid hem dat slechts veroorloofde, maar zij was thans ijverzuchtig geworden op die kunst die hem van haar verwijderd hield en die jaloezie maakte het haar op eenmaal duidelijk dat zij geen eerste plaats in zijn hart bekleedde, dat zij die nooit verwerven zou. Dat bewustzijn ontnam haar alle hoop op de toekomst en.... zij had de natuur van haar vader overgeërfd: hoop alleen gaf in haar oog waarde aan het bestaan. Gansche dagen achtereen verwenschte zij bij zich zelve die kunst, waarvoor mannen alles vergaten, alles versmaadden, en zij vergat dat die hartstocht slechts een andere vorm van de liefde was, waarvoor zij zelve het eenige wezen vergat, wier laatsten troost zij uitmaakte en wier teederheid haar geen oogwenk nog had verzaakt. Madame Berthaud vermoedde niets van den zwarten | |
[pagina 716]
| |
roofvogel, die andermaal, en in steeds nauwer cirkels om haar verlaten haardstede rondfladderde. Nog altijd zette zij hare vermoeiende dagtaak voort, en wanneer zij zich wat al te afgemat gevoelde, putte zij nieuwe kracht uit het denkbeeld dat Anna haar bij hare tehuiskomst met eene liefkoozing op zou wachten. Zij wilde niet dat het kind zou werken voor den broode; zij was bang voor de vernederingen die haar fijn gevoel niet bespaard zouden blijven; en zij zelve zou arbeiden zoolang zij slechts kon. Later, als zij eens niet meer was, dan kon men nog altijd zien. In het ergste geval kon Anna dan hare lessen overnemen..... En zoo was zij gerust, en bijna gelukkig; zij had immers hare kleindochter bij zich! En zij verbeeldde zich, de arme onnoozele, dat haar gezelschap alleen ook het jonge wezen aan hare zijde zou voldoen! Het was feest in Mechelen. De geboortestad van Louis Royer wilde den jongen kunstenaar vieren, die op schitterende wijze van zijn talent als beeldhouwer had getuigd in het meesterwerk, dat hem den ‘prix de Rome’ had doen verwerven. De geestdrift was ten top geklommen toen men hem in ongekunstelde, hartelijke taal voor de hem aangedane eer hoorde danken, en de vreugdetranen schitteren zag in de fraaie bruine oogen van den nog zoo jongen man. Onder luid gejubel hief men hem op de schouders en voerde hem aldus de straten der oude bisschopsstad door; en terwijl zijne dichterziel reeds van andere nog volkomener scheppingen droomde, huiverde eene tusschen de menigte verscholen tengere vrouwengestalte van hoofd tot voeten bij dien aanblik. Anna Berthaud had sedert den aanvang van den prijskamp slechts ééne hoop gekoesterd: dat hij niet zou mogen slagen en daardoor voor altijd van zijne | |
[pagina 717]
| |
kunst zou afzien. In dat uur gevoelde zij hoe onherroepelijk hij voor haar verloren was. Den volgenden morgen reeds vroegtijdig klopte hij aan hare woning. De grootmoeder opende hem de deur, maar haar gelaat droeg zulk eene uitdrukking van onmiskenbaren angst, dat hij aanstonds uitriep: ‘Er is toch niets gebeurd hier?’ ‘Anna is ziek,’ klonk het antwoord, dat op gesmoorden toon werd gegeven: ‘de dokter zegt dat zij het al lang onder de leden moet hebben gehad; maar ik kan hem niet gelooven; ik heb er nooit iets van bemerkt; zij zou het mij toch verteld hebben indien zij zich ziek had gevoeld, en nooit, nooit heeft zij over iets geklaagd.’ ‘Maar wat scheelt haar dan?’ vroeg de jongeling, wiens straks zoo vroolijke trekken thans geheel verduisterd waren. ‘Zij is gisteren huiswaarts gekeerd met eene hevige koorts, die haar maar niet verlaten wil. De dokter ziet alles zoo somber mogelijk in, en gij weet zij is al wat mij overblijft.’ ‘Geloof hem niet,’ sprak haar bezoeker, met heel de overtuiging der jeugd: ‘zij is op een leeftijd waarop men van alles herstelt, en daarbij als zij gisteren nog uit is geweest zonder u over iets te klagen kan zij immers nog niet ziek geweest zijn. Mag ik haar niet zien? Wij zijn immers zoo goed als broêr en zuster.’ ‘Ja, zoo gij belooft heel zacht te loopen; want het minste gedruisch hindert haar.’ De beeldhouwer volgde madame Berthaud zoo onhoorbaar mogelijk naar het kleine kamertje waar de zieke terneer lag. Hare oogen waren gesloten en haar gelaat kwam hem al zeer ingevallen voor; maar daarover lag zulk een donkere blos verspreid, dat hij er zich door liet misleiden. | |
[pagina 718]
| |
De arme grootmoeder, helaas! was niet zoo kortzichtig meer. Zij had daartoe te veel geliefde wezens om zich heen zien sterven. ‘Zijt gij daar, Louis?’ vroeg plotseling de kranke, wier lichtkleurige oogen zich plotseling geopend hadden: ‘Het is heel, heel vriendelijk van u zoo gauw al hier te zijn gekomen.’ ‘Noemt gij dat gauw?’ gaf hij vol hartelijkheid ten antwoord: ‘Ik niet, ik had gisteren al willen komen, maar heel den dag werd er beslag gelegd op mijn persoon.’ ‘Ja, gij zijt nu een groot man geworden, niet waar?’ vervolgde zij met een pijnlijk glimlachje. ‘Een groot man niet, maar een gelukkige, die door de fortuin begunstigd wordt en zoodoende de stoffen hoopt te vergâren om eens iets waarlijk goeds, iets waarlijk groots voort te brengen.’ ‘Dus zijt gij gelukkig, erg gelukkig?’ ‘Door en door gelukkig, ja, en ik zou ondankbaar wezen indien dit het geval niet was.’ ‘Er ontbreekt dus niets, niets meer aan dat geluk?’ en bij die woorden hief zij zich een weinig overeind en zag hem aan met den blik van iemand, die aan een ongeluksbode afvraagt: het is de dood niet waar, dien gij mij mêe komt deelen? ‘Er zou niets aan ontbreken als gij gezond waart, en wij konden samen zooals voorheen over al het gebeurde spreken en onze plannen voor de toekomst bouwen.’ ‘Vertel mij al het voorgevallene,’ antwoordde zij op doffen toon, en terwijl zij wederom de oogen sloot en zich tusschen de kussens terug liet vallen: ‘maar spreek niet van de toekomst; dat zou mij noodeloos vermoeien.’ | |
[pagina 719]
| |
‘En toch is die toekomst veel zonniger dan het verleden. O! laat mij uitspreken, Anna. Een loopbaan, die begint zooals de mijne, kan niet anders dan tot roem voeren, en den dag waarop ik meer geld zal verdienen, dan volstrekt tot mijn onderhoud noodig is, dien dag zal ik mij herinneren dat ik eene moeder en eene zuster bezit, en zal ik ergens in het groen een huisje huren, waar ik van Zaterdag tot Maandag van mijne vermoeienissen kan uitrusten bij u beiden, en zeker zal wezen altijd welkom te zijn. Daar zullen geen koortsen u meer plagen. Het is geen wonder zoo men in deze lucht verstikt.’ ‘Ja, men verstikt; maar het is de lucht niet die dit doet’, voegde zij er bijna fluisterend bij: ‘en het groene huisje zal ik niet zien; ik noch grootmoeder. Arme, lieve grootmoeder; zij verliest alles. Gij hebt gelijk aan iets dat niet vergaat uwe liefde te hebben geschonken. Het is vreeselijk een enkel sterveling lief te hebben, en wanneer die eene u ontvalt niets meer, niets, niets, niets over te houden.’ Madame Berthaud haastte zich haar met een door tranen gesmoorde stem het stilzwijgen op te leggen, en gaf den jongeling een wenk thans heen te gaan. Zij vreesde dat hare kleindochter zich te veel zou vermoeien; maar 's avonds keerde Royer terug en aangezien de dokter den toestand steeds zorgelijker vond, verkreeg hij verlof met de grootmoeder te blijven waken. De koorts verhief zich dermate dat alle bewustzijn de zieke verliet, en zij uren achtereen de meest onsamenhangende wartaal bleef voortprevelen. Negen dagen duurde alles aldus voort; geen enkele maal herkende zij zelfs hare trouwe verpleegster meer; en wanneer de jonge kunstenaar des avonds kwam om zijne plaats aan hare legerstede in te nemen, vernam | |
[pagina 720]
| |
hij telkenmale denzelfden wreeden volzin: ‘Er is nog geen verandering.’ Den avond van den negenden dag meende hij dat zij veel kalmer was, en haalde madame Berthaud over wat te gaan rusten op de canapé van het aangrenzende vertrek. Hij zou haar aanstonds roepen als zich iets ongewoons voor mocht doen; en inziende dat zij hare krachten ter liefde zelf van de zieke moest sparen, gaf zij aan zijne bede gehoor. Langzaam kropen de uren om, terwijl de beeldhouwer daar, bij de flauwe schemering der nachtlamp voor zich uit zat te staren op de thans zoo schrikwekkend vermagerde gestalte, die daar machteloos uitgestrekt lag; en voor het eerst geloofde hij dat zij nimmer herstellen zou. Het was vreeselijk voor die rampzalige vrouw daar ginds, die wellicht op hetzelfde oogenblik droomde van gelukkige dagen, waarop zij hare lieveling weder met den blos der gezondheid op het gelaat voor zich zag staan. Het was vreeselijk ook voor haar zelve, zoo jong nog heen te gaan, zonder iets van het leven gekend of genoten te hebben; als een arm vlindertje dat van de geboorte af in een glazen kooi zou zijn geplaatst. Het zou ook voor hem een harde slag wezen, harder dan hij tot dusverre had vermoed, en een leegte in zijn bestaan delven, die geen hand ooit licht weêr aan zou vullen. ‘Men moest haar dooden,’ klonk het geheimzinnig van de verschroeide lippen der zieke, en haar gelaat verkreeg daarbij zulk eene uitdrukking van haat, dat de jongeling er van huiverde: ‘maar men laat haar leven en zoo komt het dat zij ons vermoordt.’ ‘Wie moet men dooden?’ fluisterde hij, aan hare zijde neerknielende. ‘De kunst,’ hijgde zij, meer en meer opgewonden: | |
[pagina 721]
| |
‘de kunst, die ons alles ontsteelt, tot zelfs de kracht om nog voort te leven. Grootmoeder heeft het wel gezegd: zij scheurt ze allen van ons los, zij ontneemt ons hunne ziel, of zij slagen of niet. Hebt gij hem gezien, dien dag toen de stad ter zijner eere feest vierde? Zij hadden hem met kransen overladen, het was de kunst die hem bekroonde, riep een der dwazen die hem uit naam van een aantal anderen toesprak; o! en de lucht was doortrokken van de geuren der bloemen en van het groen; maar ik vertrapte een lauwerblad dat tot mij overwoei; want de bloemen verwelken en het groen verdort, en in dit alles ligt geen geluk; immers de kunst heeft het geluk voor altijd gedood.’ ‘Wat is dan geluk, zoo dat het niet is?’ vroeg hij die ademloos toegeluisterd had, en vergat dat zij ijlde. ‘Geluk?’ herhaalde zij, met eene afgematte beweging de hand aan het voorhoofd brengende: ‘Geluk? Het is zoo weinig en toch ook weêr zooveel. Het is ergens, ver van de overige menschen, een klein huisje bewonen, zooals dat waarvan hij eens, nu lang geleden, heeft gesproken; het is daar alles voor elkander te zijn en geen schatten te behoeven, omdat men zich zoo rijk gevoelt; het is maar heel laag bij den grond te willen blijven, omdat de eikentoppen het eerst getroffen worden, en dat men voor elkaar wil blijven leven; maar de kunst doet dat alles vergeten; wie haar lief heeft, denkt aan geen geluk meer, dorst alleen naar andere landen, naar grootheid, naar roem, en wordt blind voor de eenige poëzie die nooit voorbijgaat, de poëzie van het geluk.’ Ditmaal had de kunstenaar begrepen wat haar doodde, en voor het eerst in zijn jeugdig leven maakte zich eene hartstochtelijke droefheid van hem meester. | |
[pagina 722]
| |
Hij verborg het donkerlokkige hoofd in het dek, en snikte luid, terwijl hij een harer handen poogde te grijpen. ‘Stil!’ zeide zij, op liefkoozenden toon, en liet daarbij hare vingeren langs zijne slapen glijden: ‘waarom weent gij? Heeft de kunst ook u alles ontnomen waar gij aan hechttet? Het verwondert mij niet, want zij is nooit voldaan; altijd eischt zij nieuwe slachtoffers;. maar in het eind komt er rust, zelfs voor ons. Ik zelve, ik heb niet gedacht dat ooit die pijn uit mijn binnenste zou verdwijnen; het was mij als moest ik haar nog met mij medenemen in het graf; en nu verdwijnt zij al, heel langzaam, het is waar, doch even zeker als het bloed dat uit een slagader tappelt. Het is mij alsof hij hier was aan mijne zijde, alsof ik hem met zijne lauweren zag spelen, maar om er kransen uit te strengelen voor mijn graf; en dan weer zie ik hem beitelen in het marmer, het moet een engel worden wat hij maakt, doch het is slechts een eenvoudig menschenkind dat te voorschijn verrijst, want zij heeft mijne trekken, en aan haar vinger fonkelt ook de diamant van een trouwring, de traan die hij er op neêr liet vallen; alleen dit edelgesteente is warm.’ ‘Anna, mijne lieveling, zijt gij weêr minder wel?’ riep thans de stem van madame Berthaud, die door den koortsachtigen toon der zieke gewekt was. ‘Niet wel?’ vroeg het jonge meisje met een glimlach op de lieve, reeds verheerlijkte trekken: ‘O! neen, het is alles voorbij, en thans zoo goed, zoo eindeloos goed!’ En zich dichter tegen hare grootmoeder aanvleiende, als ware zij bang geweest dat de pijn zou wederkeeren, strekte zij zich uit en zuchtte. Het duurde minstens tien minuten alvorens zij die haar omgaven bemerkt hadden dat zij was heengegaan. | |
[pagina 723]
| |
Mevrouw Berthaud overleefde haar vier jaren; men moet heel jong zijn om van verdriet te sterven. Het hare was niet eens in staat haar dien voorbode van den dood, de tweede kindsheid te brengen en lang nog kon men haar ontmoeten op haar terugweg van de eene of andere les. De menschen hadden medelijden gehad en betaalden haar beter, om haar door eenige weelde het gemis van haar kind te vergoeden; maar al het geld dat zij niet behoefde voor haar schamel onderhoud, ging weg aan bloemen voor het graf harer laatste liefde. Toen ook zij naar het kerkhof werd gedragen, volgde haar een man, wiens naam reeds wijd en zijd met lof vermeld werd, en wiens liefderijke hand der eenzame de oogen had toegedrukt. Sedert verliepen er vele jaren. Ook de kunstenaar had het geluk boven den roem leeren stellen en beiden op zijnen weg gevonden. Hij werd door klein en groot gevierd en bleef daarom niet minder een nederige en vriendelijke ziel, waarin steeds het kind voortleefde. Op de pleinen der Nederlanden verrees zijn arbeid, omlijst door de groene twijgen die de natuur daar omheen vlocht als een reusachtigen lauwerkrans. Aan de kust van het ‘Lage land aan de wilde baren’ riep zijne tooverhand nog eenmaal Michiel Adriaanszoon de Ruijter op, om den admiraalsstaf over het oude Vlissingen te zwaaien: de markten werden minder naakt zoodra zijn arbeid er den gloed van zijn genie over verspreidde, en tot in vorstelijke paleizen fluisterden des nachts zijne scheppingen aan de andere beelden de geschiedenis huns meesters toe. Maar het werkelijk schoone is uit God en blijft daarom langer bestaan dan het bezielde werktuig dat Hij bezigde om het voort te brengen; na zooveel onster- | |
[pagina 724]
| |
felijks aan de aarde te hebben geschonken, bewees de thans vergrijsde kunstenaar zelf slechts een sterveling te zijn. Op zijne beurt lag hij op het ziekbed uitgestrekt, niemand van zijne omgeving meer herkennende, onmachtig een woord meer te spreken. Vergeten waren de talrijke medailles, die ginds in haar foudralen schitterden, als vingen zij nog een jongsten lichtstraal op dier ondergaande zon; vergeten hingen de lauwerkransen te verdorren, wier groen hem altijd nog zoo lief was gebleven; vergeten was de werkplaats, dat paradijs van den beeldhouwer; vergeten stonden daar de reuzengestalten, eens door die verstijvende vingeren in het leven geroepen, vergeten was het goud door noesten vlijt bijeenvergaard, zelfs de kunst, de opperheerscheresse, lag voor het eerst veronachtzaamd aan zijne sponde neergeknield. Het geluk alleen..... dat geluk dat zoo weinig en toch ook weêr zoo veel mocht heeten, bleef voor zijn heendolenden geest voortflikkeren als de eenige toorts in staat om deze duisternis te doorglansen, en toen zijn oog datzelfde kunstlicht aan gene zijde van den donkeren oceaan zag schitteren, openden zijne lippen zich een laatste maal tot woorden en sprak hij luid en duidelijk als de openbaring van één die meer dan de aarde heeft aanschouwd: ‘La poésie ne finit pas!’ |
|