| |
| |
| |
Schilder-, etskunst, enz.
Kout over kunst.
De tentoonstellingen van Gent en van Amsterdam.
ONGEVEER gelijktijdig heeft, in Augustus laatstleden, de opening der Gentsche, en die der Amsterdamsche tentoonstelling, plaats gehad.
Zijn die tentoonstellingen zoo belangrijk, zoo volledig als die, welke sinds eenige jaren, in België en in Holland gehouden zijn? Zoo belangrijk? Ja! Zoo volledig? Neen!
Beiden hebben niets verloren van haar belang, ofschoon de Parijsche tentoonstelling de kunstenaars gedwongen heeft zich van hunne voortreffelijkste werken te ontdoen, ten einde deze in de hoofdstad te laten bewonderen; want, diezelfde kunstenaars - wij spreken slechts van de beste - verlangden tevens te Gent of te Amsterdam vertegenwoordigd te worden, door minder gewichtige werken. Dit veroorlooft ons te zeggen, dat die tentoonstellingen, hoewel niet zoo volledig als hare voorgangsters, toch niet minder belangwekkend zijn.
Zij toonen het wezenlijk verschil, dat tusschen de Vlaamsche en de Hollandsche kunst bestaat; verschil, dat wel op 't eerste gezicht niet bemerkt wordt, maar dat toch in wezenlijkheid bestaat. Inderdaad, de weg die de Vlaamsche kunst, vooral sedert een tiental jaren, heeft ingeslagen, voert tot hetgeen men pleegt naturalisme te noemen. De Nederlanders schoon van hun' aard naturalisten, vertoonen zich tegenwoordig met meer idealismus dan hunne zuidelijke vrienden. Dusdanig treft men mannen, als Israëls, de gebroeders Maris, Gabriel - die, in weerwil van zijn langdurig verblijf in België, Hollander gebleven is - en Mauve.
Mauve vooral, heeft zeer voelbaar voorgesteld wat men meer
| |
| |
eenparig dan duidelijk genaamd heeft: het subjectivistisch realisme.
Antoon Mauve overleed op het midden eener loopbaan, welke hem grooten roem scheen te beloven. Niettemin zal zijn naam nog lang in de geschiedenis der hedendaagsche hollandsche schilderkunst prijken. Immers, al was zijne levensbaan niet lang, heeft Mauve toch de duurzaamste vruchten geplukt van de krachtigste takken des grooten booms, waarop de zeldzame bloem der onsterfelijkheid ontkiemt.
Al zijne werken behelzen een gedicht, roerend van diepe zwaarmoedigheid. Zij bewijzen, dat de vervaardiger een voorgevoel van zijn vroegtijdig verscheiden ontwarende, als 't ware eenen oproerkreet tot de nakomelingschap meende te mogen werpen, tegen de onrechtvaardigheid der aardsche zaken gericht, doch, gematigd door eene volkomene onderwerping aan eenen hoogeren wil.
Zoo was zijn pessimismus noch hatelijk, noch ontmoedigend. In tegenstelling met Flaubert, wiens werk een samenweefsel van hatelijkheden is, van Zola, wiens bladzijden eenen afkeer van het leven telen, is hij Bourget's gewrochten toegenaderd, die de droefheid van de dichterlijke zijde opvat. Noch Salambó, noch Madame Bovary, noch Germinal, noch l'oeuvre heeft hij afgemaald; het zijn Essais de Psychologie contemporaine synthétisées, onder den vorm van Heiden, Duinen, en Binnenhuizen.
Nooit gleed bittere spotlach over het verlies der begoocheling langs zijne lippen, zoo min als de toorn hem zweepslagen deed goedkeuren, waarmede vele kunstenaars de menschheid geeselen. Zulks bewijzen de volgende regelen, door eenen zijner vrienden, H.A.C. Dekker, geschreven:
‘Ik vergezelde Mauve,’ zegt hij, ‘op zijne wandelingen door de velden; ik rustte met de grootste vertrouwelijkheid in zijne werkplaats; ik deelde in zijn huiselijk leven.
Onvergetelijke uren van zoet genot! Immers, zijn altijd wakkere geest, en de behoefte, welke hij gevoelde, om zijne gewaarwordingen mede te deelen, deden mij in de gevoelens deelen, welke het beschouwen der natuur in hem deed opwellen.
In zijn atelier was hij nooit werkeloos, aanhoudend naar het beste strevende; hij staakte slechts zijnen arbeid, als hij het beoogde doel bereikt had; en dan - dan eerst zweefde een glimlach, de uitdrukking der zege over stoffelijke zwarigheden, langs zijne lippen. Wanneer hij evenwel - en dit gebeurde somtijds - er niet in slaagde de moeielijkheden te overwinnen, dan verlamde eene smartelijke matheid geheel zijn wezen.
Hij bewees gaarne dienst, en het was hem eene vreugde, zijne vrienden te troosten, wanneer zij hunne begoocheling omtrent de kunst en “kunstliefhebbers” verloren. Den arbeid prees hij als een wondermiddel aan.
Groote God!’ riep hij uit: ‘Is 't mogelijk, dat
| |
| |
nietigheden der wereld u martelen? Hooger op! Werkt vlijtig, en gij zult ontwaren, dat het goed gevolg van zelf komen zal.
Er zijn meer kunstenaars ontstaan door vlijt dan door genie alleen.
Hij daalde met zijn verheven verstand gaarne tot de kinderen af. Het was voor hem een groot geluk met zijn beminnelijk kroost sprookjes te lezen, of naar de melodieen van Bach en Beethoven te luisteren, door zijne vrouw op 't klavier voorgedragen. Dit huiselijk genot vervulde zijn wenschen dermate, dat de avonduren, in zijnen familiekring doorgebracht, bij hem alle feesten vervingen’.
Zoo was ook Mauve's kunst, gelijk zijn leven, boven het alledaagsche gemeene realismus verheven, en dat poëtisch realismus is het best bij dat van Jozef Israëls, te vergelijken, wiens streven hij krachtig bevorderd heeft.
Israëls is in zijnen Zoon van het oude Volk, te Amsterdam tentoongesteld, de meester gebleven, dien wij allen kennen. Die grijsaard daar, in den jodenwijk te Amsterdam, gezeten aan den drempel zijner woning, in zijne oude plunje gehuld, is hartverscheurend. Het geheele leven dezes mans, een leven van verzuchtingen, van teleurstellingen en ellende, de man die echter de welvaart gekend heeft, wordt u dáár, op eene enkele bladzijde, meesterlijk afgemaald. Doch, het dichterlijk realismus der voorstelling is minder grootsch, dan in het meerendeel van Israëls' overige schilderstukken.
De maaltijd der arme boeren in het museum van Dordrecht, b. v, doet tranen van medelijden vloeien, en uitroepen: ‘'t Is schoon!’ De Zoon van het oude Volk doet ook weenen, maar eenvoudig zeggen: ‘Ja, zóó is het!’ Dit is de beteekenis dezer laatste schilderij. 't Is overigend waar: de meest begaafde kunstenaar vermag niet onophoudelijk meesterstukken te scheppen; en De maaltijd der arme boeren is bestemd om des schilders naam te vereeuwigen. Men oordeele.
Verbeeldt u een doek van grooten omvang, dat een binnenhuis voorstelt uit de omstreken van Drenthe, het schilderachtig land bij uitnemendheid. In het midden zijn een grijsaard en eene oude vrouw op het punt eenige in water gekookte lenzen op te slorpen, geplaatst op eene waggelende tafel, vóór eenen overgrooten, gapenden vuurhaard, waarop nog, hier en dáár, eenige sprankels gloeiend hout flikkeren. Links ziet men beesten mager als geraamten, die door hun tusschenpoozend geloei, den schralen dagelijkschen kost schijnen af te smeeken; daarnaast onderscheidt men eene uiteengewrikte wieg, die van den jongst geborene, als zinnebeeld van de bestendige vermeerdering des huisgezins en der armoede. Zet u dit in zijne sombere eenvoudigheid welsprekend tafereel, niet ‘meer tot nadenken’ aan (volgens de uitdrukking van Millet), dan De Zoon van het oude Volk, welke in een al te eentonig grijs
| |
| |
als verdronken ligt? - In het schilderstuk van het Dortsche museum, spreekt Israëls koen weg zijne persoonlijke indrukken en opvatting uit; op het doek der Amsterdamsche tentoonstelling daarentegen heeft hij zich vergenoegd meer objectief een onderwerp te schilderen, dat voorzeker niet alledaagsch is, doch in de behandeling minder innige overtuiging verraadt.
Jef Lambeaux heeft ook, in eene meer uitgebreide lijst, het lijden der menschheid, onder den titel van De menschelijke hartstochten, te Gent geëxposeerd. Hier is meer het zielelijden, ginds het lichamelijk lijden uitgedrukt. En zoo hebben dan beide kunstenaars ook eene zeer verschillende wijze van behandeling gebruikt.
Israëls wijst, legt den vinger op de werkelijkheid; Lambeaux zoekt de uitdrukking zijner gedachte in het land der droomen.
Wij willen, voor den oogenblik, niet grondig onderzoeken, welk dezer beide stelsels het beste, binnen de grenzen der plastische en hedendaagsche kunst past: dat ware kunstwerken beknibbelen, waarover men niet redetwist, maar die men, kortweg, bewondert.
Blijven wij slechts bij de verklaring, dat de koolteekening van Jef Lambeaux een meesterwerk is. De wellust, de uitgelatenheid pralen in het volle licht, waar achter de oorlog, de schande, de wanhoop zich in wegstervende schaduw dreigend bewegen. In het Rembrandtsche clair obscur, verpersoonlijkt aan de rechterhand des toeschouwers Christus de gelatenheid; links is het de ellende der verlatene moeder met haar kind, de vergetelheid, door dronkenschap veroorzaakt, en, eindelijk, heel op den voorgrond de worsteling des menschen tegen de rampen die hem pijnigen. Eindelijk prijkt als kroon van het werk, boven alles uit, in het midden des tafereels, in volle verlichting, de Dood, als het einde van alles hier beneden, - waar zelfs Christus zich aan heeft onderworpen.
‘In zekere kunstwerken van Lambeaux,’ zoo schrijft men, ‘ontwaart ge, even als in zijn karakter en in zijne gelaatstrekken, iets ironisch, dat aan bittere spotternij grenst. Hij omsluiert evenmin zijne gedachten, als zijne zinnebeeldige figuren; hij veraanschouwelijkt de daden, welke hij wil beschrijven, in treffende werkelijkheid. Het is alsof hij tot zijne tijdgenooten met een' spottenden glimlach wilde zeggen: ‘Daar staat ge nu, Menschheid! des te erger voor u, indien ge u zelven erkent.’
Nooit heeft men, meenen wij, zekere figuren van Michel Angelo verweten, dat zij ‘erotisch’ waren, gelijk men nu zegt, en, heeft men zulks gedaan, dan is het uit onkunde; want, groot is het verschil tusschen naakt en ontkleed.
Sommigen verwijten den kunstenaar de naaktheid der voorstelling. Wij voor ons meenen dat de aanstootelijkheid van het naakte eerst ontstaat wanneer de kunstenaar dat naakt heeft ge- | |
| |
zocht uit eigen wellust, en niet om den wille der hoogste schoonheid alleen. Zoo zijn er velen. Daartoe rekenen wij den kunstenaar niet dien wij hier bespreken.
Wanneer men zich vóór een geniaal werk bevindt, neemt men den hoed af en bewondert, zonder den kunstenaar lastig te vallen over de door hem gebruikte middelen ter uitdrukking zijner gedachte, wanneer die gedachte rein en edel schijnt te wezen.
Heeft, b.v. Dagnan-Bouveret, in zijne Madone, de achtbare overtuiging der katholieken geschokt, door hun de heilige vrouwe voor te stellen, zooals hij ze opvatte, als moeder des menschdoms? Geenszins; en zijne schilderij, te Gent, rechtmatig met de medalje bekroond, is, onder dit opzicht beschouwd, vrij van elke kritiek. De moeder van Jezus verwezenlijkt, onzes inziens, de moeder van den Verlosser des ongelukkigen menschdoms, vóór Zijne geboorte ten prooi aan alle onheilen van het heidendom onafscheidelijk; de Madone van Dagnan-Bouveret verzinnelijkt als 't ware de moeder van den herboren mensch.
Dát is historieschildering, zoo als men ze in onzen tijd opgevat heeft. De oudere geschiedenisschildering die, welke - om slechts enkele verdienstvolle kunstenaars aan te halen - groote talenten, zoo als G. Guffens, Juliaan en Albrecht de Vriendt, Pauwels, enz. thans nog vertegenwoordigen, ontmoet men bijna niet te Gent en te Amsterdam. Ter nauwernood zagen wij te Amsterdam: Tooneel uit de spaansche Furie te Antwerpen, Pieter Breughel's laatste oogenblikken, van K. Ooms, en eindelijk: De Straf des meineeds, van P.J. van der Ouweraa.
Doch is er eene gisting onder de historieschilders; en tellen deze kunstenaars op dit oogenblik geen groot getal volgelingen, daartegenover telt het aloude landschapschilderen er bij honderden. Er zijn zelfs ongeloofelijk veel talenten onder de talrijke landschapschilders, schoon hunne werken onder den onbeduidenden naam van: ‘Gezicht van..., Aandenken aan..., Herfst, Zomer, enz. in den catalogus voorkomen; - zonder te gewagen van al de Morgens, Namiddagen en Avonden.
Te Gent onderscheidden wij, onder de landschappen van vlaamsche kunstenaars, die van Asselbergs, Baertsoen, Juffer Beernaert, Théo Bogaert, wiens prachtige Maansopgang aan de Schelde daar prijkt; Coenraets, Frans Courtens wiens Tulpenkweeking bij Haarlem den vervaardiger van den Terugkeer van de mis, ten volle waardig is; verder - Wijtsman, Wolles, Ter Linden, Kühstohs, Koldewey, Van Overbeke, Heymans, Crabeels, Verstraete, Hoorickx, Delsaux, enz.
Delsaux' Winternacht (Duiveland) en Orkaan (Vianen) verdienen meer dan eene eenvoudige aan haling; niet alleen, wegens hunne grootte, maar, omdat ze, genoegzaam alles bevatten wat Delsaux heeft
| |
| |
willen uitdrukken in de overige talrijke schilderstukken, die wij van hem gezien hebben, te weten: het grootsche schouwtooneel der natuur, ten prooi aan de grillige veranderingen van het weder, beurtelings verscheurd door den ruwen storm, of gestreeld door den adem des zephirs - de natuur, heerlijk en verschrikkelijk des avonds, kalm en glimlachend des morgens; in één woord: de spiegel van hetgeen Delsaux even gevoeld heeft, toen hij, de kenmerken van Zeeland, zijn geliefkoosd gewest, bestudeerde.
Te Amsterdam zullen wij onder de tentoongestelde landschappen, als de beste noemen: dat van Koldewey, welk naar hooger streeft, en zich niet bepaalt bij het algemeen aangenomene; die getroffen is door al de tafereelen, welke Holland ten toon spreidt. Wijders, de landschappen van Bastert en Poggenbeek; dezen voelen zich vooral aangetrokken, door den helderen hemel, welke in de hollandsche wateren terugstraalt, als in zoo vele spiegels. Eindelijk noemen wij nog de landschappen van Den Duyts, de Baré, Binder, Van Everdingen, Gabriel, van der Hart, Surinx, Vogel, enz., enz.
De portretschilders hebben, zoowel als de landschapschilders, de twee tentoonstellingen met hunne werken verrijkt. Te Gent werd de prijs behaald - het gold de gouden medalie - door J.J. Herman Richir, een veelbelovend, jeugdig schilder, wiens portret van M*** oneindig beter is, dan dat der familie W. Vervolgens hebben wij de portretschilderingen van Courtois, Stuckens, Is. Verheyden, Agache, Vanaise - een waardig voortzetter der oude overleveringen, - wiens Portret van Jules Lambeaux en de Legende van St. Maarten, den bijval gevonden hebben die den waren knnstenaar toekomt.
Te Amsterdam komen in aanmerking: het portret geëxposeerd door Pieter Oyens, dat van Whichler, Vanderzande-Lacosta, Lary, Kamerlingh-Onnes, wiens damesportret werkelijk boeiend is; eindelijk de portretten van Blommers, Wally Moes, Theresa Schwarze, Jan Veth, enz.
De zeegezichten van Mesdag trekken de aandacht te Gent, alsook die van Kühstohs, Demont en Heyndrickx; en..... dat is alles.
Te Amsterdam vinden wij dezelfde namen, en voegen er nog bij, die van Veder, Koldewey, van Deventer, L.A.E. Jacobs, enz., enz.
Om te eindigen, een woordje over het genre-schilderen, en over de krijgstafereelen, die er aan grenzen.
De genre-schilderij van Juffer d'Anethan herinnert aan diens meester Alfred Stevens; 't is hetzelfde sentimentalisme, dezelfde behandeling, min.... de verdienste der vinding. Die van Cogghe: Vóór den aanval, levert het bewijs van populariteitszucht; doch, ook dat is niet nieuw meer; wij geven liever de voorkeur aan
| |
| |
de schilderijen van Van Gelder, Madiol, Me Ardrighetti, Billiet, Henry Van Melle, Van Leemputten, Franz, David Oyens, van den Eeden, die in zijn tafereel Bouwland in Vlaanderen, eene sterke poging deed om de waarheid der natuur te betrappen, en, zij is gelukt. Men ziet verder Jacob Smits, Seeldrayers, Gronvöld, Bisschop. Aangaande de krijgstooneelen is niets nieuws aan te wijzen. A. Hubert, Breitner, Hoynck van Papendrecht, Abry stellen verscheidene schilderstukken ten toon, hunnen alouden 1 em waardig.
Hoe is 't nu met de beelhouwkunst en de aquarel (water-verf-teekeningen)?
De beeldhouwkunst te Amsterdam verdient geene bijzondere vermelding. Wat er van geëxposeerd is, is zoo afgezaagd mogelijk. Men zou haast gelooven, dat er in Holland geene beeldhouwers zijn. Zijn er waarlijk?
Te Gent vinden wij de bekende namen:
Braecke, Lagae, Charlier, De Haen, Parentani, Polaert, Hambresin, Herain, God. Van de Kerckhove, Berthe van Tilt, van der Linden, Vanderstraeten, Vinçotte, Hipp. Le Roy, Mej. A. Le Febvre; vervolgens nog twee nieuw gekomenen: Rombouts en Minne. Dat zijn er twee, die zich niet zullen laten verstrikken in het alledaagsche.
De heldere dag en De vogelverschrikker (Epouvantail) des eersten kenmerken een onstuimig temperament, dat met het alledaagsche niets wil te maken hebben.
Gebed en Gekwetsten, des tweeden, betoogen zonneklaar, dat hij behoefte gevoelt zijne levendige indrukken mede te deelen; daarin is hij wonder wel geslaagd.
Ten einde onze taak te voltooien, moeten wij, onder de teekenaren met waterverf, de namen opgeven van Stacquet en Uytterschaut, die altijd meesters hunner werkmanier blijven, Ludwig, Marcette, Baudoux, Boulvin, Wijtsman, Ed. Baes, Josselin de Jong, Bastert, Thérèsa Schwartze en J. Whistler, leveren allen het bewijs zoo te Gent als te Amsterdam, of van groote kunstvaardigheid, of van diep gevoel.
Jules du Jardin.
|
|