Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Isaac Da Costa.
| |
[pagina 615]
| |
evenwel is nog steeds de taal van Italië, die van Vondel begint te verouderen. Iedereen heeft zijn hartstochtelijk half uurtje, en zoo geviel het onlangs, dat wij toevallig in éénen adem én de politiek, die België en Nederland gescheiden heeft, èn het onvermogen der dichters, die na Vondel gekomen zijn, verwenschten. ‘Altegader nationale tekortkomingen’, riepen wij uit! Doch hartstocht en onbillijkheid zijn loten van één stam. Het feit dat de heldendaden der critiseerende gemeente onzer dagen zich nog steeds laten wachten snoert ons den mond, en doet ons met te meer bewondering op Da Costa staren, die eene roemvolle overlevering in eere heeft gehouden. Na Vondel kwam in Nederland op het voetspoor van Cats en door Franschen invloed, hoofdzakelijk in de alexandrijnen, de ‘gladde versbouw’ in gebruik, die onze poëzie tot eene slavin der techniek verlaagd heeft. Onvoldoende kennis van het karakter der Nederlandsche en der Fransche poëzie hebben aan Pels, Feitama en consorten eene verkeerde richting doen inslaan. De Fransche letteren hebben van den aanvang hunner classieke periode hunne kracht gezocht en gevonden in eenvoud en klaarheid van uitdrukking. Zij zijn aan eene beek gelijk, wier helder stroomend water een blik op haren bodem gunt. Zoo niet de Hollandsche letteren van het classieke tijdperk. Deze hebben steeds hunne hoogste uitdrukking gevonden in het pittige en kernachtige, waarvan de schaduwzijde niet zelden stroefheid en gewrongenheid was. Als voorbeeld van de loffelijke eigenschappen der versificatie onzer classieke periode halen wij de volgende dichtregelen van Vondel aan: Vs. 460.[regelnummer]
Dan roept de Beurs zich heesch: ‘Waarheen met al uw geld,
O geldrijk Amsterdam? Mijn nissen zien u draven,
| |
[pagina 616]
| |
En missen middlerwijl, haar driemaal twalef Graven
Uit klaren marmersteen te klinken, tot een eer
Van 't koopmans Capitool. Of mag mij nimmermeer
465.[regelnummer]
Gebeuren dit geluk, hetwelk mijn Beursgenooten
Verdienden, die het goud, met heele schepen, goten
In uwen open schoot, door kommer, zorg en zweet,
Ten bouw van uwen Staat en 't vrije land besteed?’Ga naar voetnoot(1)
Welke verscheidenheid aan stemrust, welke gestadige overspanning (enjambement), achtereenvolgens tot vijfmaal toe! Voor zulke regels van stavast, tegenwoordig en terecht bewonderd, trokken Pels, Feitama en Co den neus op. Zij sloten zich bij de gladde versbouwwijze van Racine aan, die dichtte voor een luisterrijk hof, maar wiens poëzie de kwaal, aan soortgelijk dicht eigen, niet ontgaan kon: gemaaktheid. Het is geenszins ons doel de waarde van Racines gewrochten te verkleinen, iedereen weet, dat hij in Athalie een meesterstuk van classieken eenvoud en classieke taalharmonie geleverd heeft. Toch staat Goethes Iphigenie auf Tauris hooger, en wint de natuurdichter Shakespeare het' van den hofpoëet. Ook Vondel bezat eene natuurgave van de uitgelezenste soort. Haar dankt hij het, in de laatste jaren erkend te zijn als een der grootste lierdichters der wereldGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 617]
| |
In Frankrijk heeft de school van Victor Hugo gebroken met de classieke overlevering van Racine en Voltaire. Meer vrijheid in techniek en vorm, meer natuurlijkheid en hartstocht in de wijze van zich uit te drukken, ziedaar het hoofdartikel hunner richting. Doch de onverbiddelijke Fransche taalwetten en prosodie lieten zelfs aan deze dichterbent niet toe, verzen te scheppen, welke in forsch- en kernachtigheid met de Hollandsche van een Vondel of van een Da Costa kunnen wedijveren. Het ligt niet aan onze prosodie, wel aan de mindere mate van genie onzer poëten, dat wij in de negentiende eeuw niet kunnen bogen op een dichter als Victor Hugo. In ons land viel met geene classieke overlevering te breken. Integendeel, het was zaak de dichtwijze onzer zeventiende-eeuwsche zangers in eere te herstellen, Zij is niet vleiend, maar waar, de opmerking, dat er na Vondels afsterven ongeveer honderd twintig jaren verliepen, eer Bilderdijk in De Ondergang der eerste Wareld wederom verzen te bouwen vermocht, de gouden eeuw onzer letterkunde waardig. Da Costa's meesterstukken zijn, uitgezonderd een paar daarin voorkomende voor-, tusschen-, en slotzangen, alle in alexandrijnen gedicht. Wat kernachtigheid en zeggingskracht aangaat, winnen deze het nog van die zijns leermeesters. Zij komen de Alexandrijnen van Vondel het meest nabij. Nabijkomen zegt echter niet daarmede overeenstemmen. Evenals Vondels dichtgenie, was ook Vondels dichtwijze algemeener dan dat van Da Costa. In Vondels Geboortklok van Willem van Nassau klinkt ons de taalmelodie der verzen liefelijk, streelend te gemoet; in de Inwijding- van 't Stadhuis te Amsterdam is de toon ernstig en waardig, zooals de inhoud vergt; in den Lucifer plechtig, verheven; in den reizang uit den | |
[pagina 618]
| |
Gijsbrecht van Amstel ‘Waar werd oprechter trouw’ het hoogelied der huwelijksliefde, vurig. Over het algemeen ademen Vondels verzen classieke rust, en bezitten zij eene rondheid en eene taalharmonie, welke eenig in onze letteren zijn. Vondels Geboortklok in zoetheid, Vondels Vertroosting aan Gerard Vossius in kalme waardigheid en humaniteit, Vondels De Beemster in liefelijke weelderigheid nabij te komen, was ijdel pogen voor Da Costa. Diens verzen hijgen steeds van spanning, hartstocht, vuur; zelfs in rust staan zij als van ongeduld trappelende paarden op het gebit te knabbelen en te schuimbekken; Vondels Decretum horribile, zwellend van toorn, is het gewrocht waarvan Da Costa's dichtmanier afkomstig is. Haalden wij daareven krachtige regels van Vondel aan, de volgende van Da Costa (en soortgelijke zijn er op iedere bladzijde zijner meesterstukken te vinden), doen er niet voor onder, neen, overtreffen ze nog in forschheid: Vs 62.[regelnummer]
Verveling!
Zij, dochter van de Weelde, en Wanhoops moeder, om
Wier greep (of aanblik zelfs) te ontkomen, wellekom
65.[regelnummer]
Gegroet wordt elke zweem van nieuwe lustverfijning
En puntverscherping van den prikkel, bij verdwijning
Van Schaamtes laatsten blos in 't droomen van genot
Of grijpen naar een schijn van schitterender lot!Ga naar voetnoot(1)
Evenzeer als met overspanningen en stemrusten, welke de alexandrijnen lenig maken, wist hij te woekeren met het rijm: Vs. 428.[regelnummer]
Doch ook het Zuiden nog toont teekenen van leven!
Wat seinen zijn van daar den volkeren gegeven?
430.[regelnummer]
Wat vreemde trilling des Vesuvius! Hoe dus?
Regeert in 't Vatikaan een nieuwe Julius?
| |
[pagina 619]
| |
Een krijgsman onderricht bij Bonapartes vanen?
Een kerkhoofd, opgestaan voor 't recht der Italjanen?
Neen! aangebeden met den naam van Liberaal,
435.[regelnummer]
Om overleggingen op nog veel grootscher schaal
Dan ooit de twistzaak stond van Guelf en Gibellijnen?
Zijn lof doorgalmt het Zuid, ja, over Apennijnen
En Alpen, 't vaderland van Luther, Ronge en Strauss,
En - Groot-Brittanje hoort de hymne van den Paus.
440.[regelnummer]
Hoe nu? uit Romes lucht het lichtwoord van Hervorming?
Welaan des! geen geweld als van kasteelbestorming!
't Is Staatsverbtetring, 't is herstel van orde en recht!Ga naar voetnoot(1)
Da Costa heeft een gorgel van metaal, en zijne koperen verzen doen meest van al aan die van Miltons Paradise Lost denken. Toch vermoeit op den duur dat zwaar geluid. Maar de dichter, wiens kracht enkel in het fortissimo lag, wiens orgaan hem niet toeliet een zuiver pianissimo of piano, een aangenaam en vleiend dolce te zingen, gaf van zelfkennis blijk door van zijne gave, welke in hare soort eenig was, niet te vergen, wat zij niet geven kon. | |
IV.
| |
[pagina 620]
| |
Homerus, Dante, Shakespeare, Goethe, dan zeide hij van Vondel, dat deze de Voorlooper van den Messias onzer letterkunde was. Den arbeid van Mevrouw Bosboom-Toussaint teekende hij met de volgende woorden: ‘Zij deed de romantiek tot voertuig verstrekken aan een bepaalden vorm van evangelieverkondiging.’ Da Costa's genie bepaalde hij aldus: ‘Zijn talent was eene lier met ééne snaar.’ Hij liet er op volgen, en gelijk de geoefende scherpschutter trof hij wederom het wit: ‘Da Costa miste als dichter geest en gratie, maar zijn register van kerkorgeltonen was bewonderenswaardig en verbazingwekkend volledig; nooit heeft één onzer dichters in zoodanige mate als Da Costa de kunst verstaan om den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondels lyriek.’ Vooral op deze laatste eigenschap van Da Costa wenschen wij de aandacht te vestigen. Henri Taine zoekt in iederen schrijver, welken hij onder het scalpeermes zijner beoordeeling brengt, diens ‘faculté maîtresse’. Hij redeneert aldus: ieder kunstenaar, groot of klein, uit zich ten gevolge van zijnen persoonlijken aanleg, in één onderdeel van de door hem beoefende kunst met de grootste meesterschap, welke in hem is. Daar die uiting des kunstenaars eene zuiver persoonlijke aandrift is, doet hij dit onbewust. Dat onbewust vermogen, die natuurgave, welke hem zich aldus doet uiten, vormt zijne faculté maîtresse. De voortbrengselen op te sporen en aan te wijzen, waarin de kunstenaar door die faculté maîtresse uitmunt en uitmunten moet, dat is voor Taine het doel en de triomf der nieuwere letterkundige critiek. De groote gaaf van Da Costa was, zooals wij zagen, het met hooge lyrische kracht verwerken van de grondstoffen, welke de geschiedenis van den dag en | |
[pagina 621]
| |
van het verleden hem aanboden. Behandelde hij onder zijne oogen voorgevallen gebeurtenissen, dan belette hem de meer beperkte gezichteinder van het heden, volkomen partij te trekken van de gaven, waarmede hij bij het verwerken van onderwerpen uit het verleden woekeren kon. Hebben de Zangen des Tijds om hunne actualiteit een groot deel der bewondering zijner tijdgenooten opgewekt, de Geschiedzangen zullen om hunne breeder opvatting en stouter dichterlijke vlucht hooger aangeschreven staan bij het nageslacht. De adelaar in den hooge zwevende overschouwt met zijnen scherpen blik groote gedeelten des aardbols. Zoo overschouwt en omvademt Da Costa met zijnen dichterblik geheele tijdperken der geschiedenis. Niemand zoo onbevooroordeeld, of hij beziet de lotgevallen der menschheid en de geheimzinnige kracht, die deze leidt, uit een of ander hem sympathiek oogpunt. En Da Costa was niet vreemd aan vooroordeel. Zijne opvatting, zoowel der vaderlandsche als der algemeene geschiedenis, had eene oud-testamentische tint. Volgens hem lag het huidige en toekomende heil van personen, familiën en volken opgesloten in het ten uitvoer brengen zijner bijbelsche begrippen; evenals zijn meester Bilderdijk riep hij uit: wie niet door dik en dun met mij mededraaft, is tegen mij. Ongetwijfeld winnen zijne historische gedichten door dergelijke zienswijze niet aan veelzijdigheid; wel danken zij er eenen Israëlitisch-profetischen gloed aan. De Slag bij Nieuwpoort, met Hagar het juweel zijner Geschiedzangen uitmakende, bestaat voor het kleinste deel uit de schildering van het gevecht zelf, of beter gezegd van enkele belangrijke momenten van den strijd bij Nieuwpoort, en voor het grootste uit eene meester- | |
[pagina 622]
| |
lijke beschrijving van de ‘hervorming’ in haar ontstaan en haren voortgang, met hare hoofd- en nevenpersonen, van welke laatste de Zwijger en Prins Maurits, als strijders tegen Spanje op hunne beurt leiders geworden, de uitvoerders zijn van het vonnis door den God van NederlandGa naar voetnoot(1) uitgesproken over den snorkenden Philips en Albertus. In geheel deze afdeeling vereenzelvigt Da Costa zijne met een bijbelsch sopje overgoten denkbeelden boudweg met Gods raadsbesluiten. Het dichtstuk mist, wegens de verbroddeling van den slag zelf, eenheid; de Slotzang bestaat uit eene aaneenschakeling van gemeenplaatsen; Da Costa's historiebeschouwing is de partijdigheid en eentonigheid zelve. Dit alles zuchtend toegegeven, maar dan ook niet verheeld, dat er in onze taal te vergeefs gezocht zal worden naar een grootscher, somber-verhevener, in een blijder juichkreet eindigend poëtisch cyclopengewrocht dan den aanhef van dit gedichtGa naar voetnoot(2); te vergeefs naar eene aangrijpender, aan zielkundige ontleding rijker episode dan die van Filips Willem van Oranje, den ouderen broeder des Prinsen MauritsGa naar voetnoot(3). Even los als De Slag bij Nieuwpoort, even stevig zit Hagar in elkaar. Daarbij doet het in verhevenheid voor het eerste niet onder, neen, overtreft dit zoo mogelijk nog. Na Vondels gewrochten is Hagar het meesterstuk der Nederlandsche letteren. Da Costa's beschrijving van de lotgevallen van Abrahams slavin en haar nakroost, de Ismaëlieten of Mahomedanen, is, niettegenstaande hare getrouwheid aan de feiten in den bijbel en de geschiedverhalen vermeld, | |
[pagina 623]
| |
door de verhevenheid der opvatting, het gloedvolle der uitdrukking, tooverachtig schoon, en herinnert door haar koloriet nu eens aan de wondervolle vertellingen van Duizend-en-een-Nacht, dan eens aan de wild-verheven gedichten der Arabische woestijnieren Schanfara en Zohair Ben Abi Sulma, vervolgens weer aan het profetische van het boek Job. Wanneer wij de stad onzer inwoning en hare omgeving, met zoo menig aanlokkelijk plekje, waaraan voor ons de liefelijkste herinneringen verbonden zijn, en welke wij in waken en droomen met bedriegelijke getrouwheid ons voor oogen kunnen tooveren, beschouwen van eenen hoogen toren, dan staan wij verbaasd over het zich diep beneden ons ontrollend algezicht. Is dat de plaats, waarin wij jaren lang vertoefd hebben, en wier huizen en straten ons thans als vreemd toeschijnen? Is dat hare omgeving, waarin wij onze lievelingsplekjes ternauwernood meer ontdekken? Hoe kronkelt die rivier zich als eene lange, blauwgeschubde slang door de schilderachtige vlakte; hoe liefelijk komen aan den verren gezichteinder die donkergroene in wazigen toon gedompelde bosschen uit. Hoe hebben al die bekende onderdeelen zich samengesmolten tot een geheel, dat door zijne nieuwheid en grootschheid beide, ons aantrekt en bekoort. Evenzoo gaat het ons bij het lezen van Da Costa's Hagar. Wij weten, dat Sara's Egyptische dienstmaagd, Abraham eenen zoon, Ismaël, baarde. Toen Hagar ontvangen had, werd hare kinderlooze meesteres verachtelijk in hare oogen. Deze, daarover vertoornd, bewoog Abraham de slavin uit te stooten. Deze zwierf rond in de wildernis, en werd aan de fontein op den weg van Sur aangesproken door een engel, die haar zeide: ‘Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u voor haar, | |
[pagina 624]
| |
en uw kroost zal zich vermenigvuldigen en talrijk worden als de zandkorrels der woestijn.’ Hagar keerde tot de tenten van Abraham weer, en vernederde zich. Doch ook Sara baarde eindelijk Abraham eenen zoon: Isaac. En Abrahams beide spruiten, door ijverzucht gedreven, konden niet wonen in ééne tent. Ten tweedenmale werd Hagar, thans met haren Ismaël, uitgewezen. Zij zwierven in de woestijn Ber-Séba. Weldra was de waterkruik, hun door Abraham medegegeven, geledigd, en versmachtend van dorst wachtten de zwervelingen hun laatste oogenblik. Doch de engel des Heeren verscheen, en wees Hagar een waterput, zeggende: ‘Wanhoop niet, u is voorspeld dat Ismaël de vader van een groot volk zal worden, en het zal geschieden.’ Deze Oostersche onthulling van de slaapkamergeheimen van Abraham, Sara en Hagar, neemt, aangeraakt door den tooverstaf van Da Costa's poëzie, de verhoudingen aan van volkeren-geschiedenis. Reeds terstond brengt ons de dichter door zijne schilderachtige beschrijving van de woestijnen van 't Oosten, in de voor het lezen van het gedicht vereischte stemming. De regels van dezen aanhef bekoren door niets minder dan hunnen zachten lieflijken klank; zij grijpen echter aan door hunnen vollen toon: Vs. 1.[regelnummer]
Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten!
Een grond vereeuwigen, dien 's hemels vuren roostten
Tot ééne onoverzienbre, één waterlooze zee
Van golven, steen en rots, tooneel van schrik en wee,
5.[regelnummer]
Verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven! -
Wat hebt ge al in die lucht, die d'ademtocht doet derven
Aan wat dáár adem zoekt, den stormwind vaak gezien
Zich als aan ketenen ontwringend; niet slechts dien,
Waarvoor de reiziger 't gelaat verbergt in de aarde,
10.[regelnummer]
Totdat de gruiskolom, die wervlend zich vergaârde
Bij 't loeien van den reus, voorbijgerold zal zijn!
Nog andre schuddingen bestookten uw woestijn,
| |
[pagina 625]
| |
Aloud Arabie! 't Zijn zulke, die de scharen
Opdreven, uit uw schoot, van landveroveraren.
15.[regelnummer]
Hier, langs uw noordergrens, trok Israël weleer,
Omstuwd van teeknen Gods, naar 't erfland op en neer,
De veertig jaren door; daar, twintig eeuwen later,
Verhief de Saraceen met dwepend krijgsgeschater
Zijn wapens, om aan de aard een halfgekenden God
20.[regelnummer]
Te brengen, en een keer in heel der volkren lot.
Na deze inleiding, welke met het korte maar forsche voorspel van een orgelconcert te vergelijken valt, verplaatst de dichter ons met een stouten sprong te midden van 't verhaal: Vs. 21.[regelnummer]
Maar in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen
Herroepen, is het stil, van stormen onbewogen,
In deze wildernis, en eenzaam. Slechts één vrouw,
Met fierheid, diep verneêrd, in 't oog, - met naberouw
25.[regelnummer]
En kommer in de ziel, diep in die ziel bestreden, -
Richt op den sombren weg haar ongewisse schreden.
De waterflesch klopt op haar borst, eerlang geleêgd,
Het brood ontbrak alreede, en dubbel klemmend weegt
De last haar onder 't hart, waarop voor weinig dagen
30.[regelnummer]
Haar blik zoo onbedacht naast Sara roem dorst dragen.
Verwatene! waarheen? De tent van Abraham
Wierp tuchtigend u uit! Keer tot geen land van Cham,
Maar tot de schaduwen van Mamres eiken weder,
En dat zich 't hart voor God aan Sara's voet verneder'!
35.[regelnummer]
Voor u ook is daar brood en water, heul en troost
En Goddelijke trouw! Wees dienstmaagd, - en uw kroost
Zal groot zijn! meer dan één belofte omvat die woning,
En wat uit Abrams heup geboren wordt, is koning.
Dit gedicht heeft de eigenschap te bestaan uit eene reeks tafereelen, welke op de aanschouwelijkste wijze de geschiedenis van Hagar en haar kroost tot op den huidigen dag voor oogen stellen. Elk dezer tafereelen, in zich zelf een afgerond geheel, en elk volgende, eene voortzetting van het voorgaande, vangt aan met den afgebroken, telkens de eenzame zwerfster in het geheugen terugroependen kreet: ‘De Moeder Ismaëls!’ Het is | |
[pagina 626]
| |
alsof wij een beweegbaar panorama voor onzen blik zien voorbijtrekken. En welke schilderijen! De eene al kleurenrijker, schitterender, grootscher dan de andere! Het eerste tafereel, het bovenaangehaalde (vs. 21-38), dat Hagars lijden in de woestijn maalt, en haren terugkeer naar Abrahams tenten, wordt gevolgd door de schildering van Ismaëls en Isaacs ijverzucht; het derde stelt voor het uitdrijven van Hagar en Ismaël, en de opkomst van Ismaëls veerkrachtig nageslacht: de zwervende Arabieren, wier kemel en wier paard in bezielde en in onze letterkunde te recht beroemde verzen bezongen worden; het vierde de dweepzucht en den heldenmoed der zich vermenigvuldigende Saracenen: Vs. 103.[regelnummer]
De moeder Ismaels!
Hoe schudt en schokt die schoot!
't Zijn volken, - stroomen van veroovraars, die den dood
105.[regelnummer]
(Een paradijs in 't oog!) met waanzins lust verbeiden,
Ja, tot des aardrijks eind, uitdagen en verspreiden.
't Schiereiland goot hen uit, Egyptes Zevenmond
Gelijk, wen hij zijn bed als opheft, en den grond
Met waterdiepten dekt waar bergen in bezwijken;
110.[regelnummer]
Of zoo zich de Oceaan een baan veegt door de dijken,
En 't land in zee herschept, of uitbijt met zijn zout.
Geen hoogte die weerstaat, geen glooiing die weerhoudt!
Geen kracht of kunst bij macht den aanloop te verduren!
Zij stappen zeeën door en springen over muren,
115.[regelnummer]
En vielen ze in een lans, de lans verwondt ze niet.
Half de aarde werd op eens Arabisch grondgebied.
En, als een veld in 't rond bezaaid met hagelsteenen,
De donderwolk ontperst, zoo zien van Hagarenen
Drie werelddeelen van den Indus tot den Taag
120.[regelnummer]
Hun breedten overstelpt. Buig, Syrier! en waag
Geen weerstand, Palestine! en torsch bij al uw weeën,
Stad Davids! nog den last der Omarsche moskeeën.
Zink, Oosterchristenheid, dien naam sinds lang onwaard!
Onredbaar, voor den zwaai van 't Damasceensche zwaard!
125.[regelnummer]
Ach! werd het Bijbelwoord voor fabelen en beelden
En menschenvonden, die uw zinlijke ooren streelden,
Te lang teruggezet? Aanvaard den Koran thans,
Wiens halve waarheid in haar duizelenden glans
| |
[pagina 627]
| |
Uw afgoôn wel kan slaan, maar u geen God hergeven, -
130.[regelnummer]
En overmogen moest, waar Christendom voor leven
Een vorm werd, - schijn, geen zijn. Egypte, ontvang de wet,
U weer in dezen tijd van den Nomaad gezet!
Neig 't hoofd, Alexandrië! en geef dien woestijnieren
De boektresoren prijs, die uw paleizen sieren,
135.[regelnummer]
Met al de wijsheên van uw scholen! Laatste bloed
Van Oud-Numidië! laat varen uwen moed.
Carthager of Vandaal! spaar 't slagzwaard in de schede!
Het geldt heel Afrika; het geldt Europa mede!
Zie! Calpes rotsen zijn beklommen, overheerd
140.[regelnummer]
Ligt Spanje, diep ook daar de Christennaam verneêrd!
De fiere Westgoth heeft zijn kerken zien ontwijden,
En, dolende in 't gebergt, wacht op den eb dier tijden.
Maar neen! nog wast de vloed. De Pyreneeën staan
Geen gieren in den weg, geen Muselmansche vaan.
145.[regelnummer]
Waak op, gij Noordenwind! en drijf die sprinkhaanzwermen
Terug! rijs, Karel! rijs, om 't Westen te beschermen!
En wees in hooger hand een Hamer die verplet,
En wat nog kruis belijdt van Mekka's dwang ontzet.
Doch wie was de man, die deze lieden tot dwepers en helden had gevormd? Hij wordt ons voorgesteld in het vijfde tafereel: De Koreischiet met de Oostersche natuur, met het bezielend krijgsgenie, met de betooverende dichtergave - Mahomed! Het zesde tafereel haalt op van de macht, den luister, de geleerdheid, het dichtvuur van een ras, aan hetwelk honderden tronen ten buit geleverd werden. De Christenvolken sliepen hunnen middeleeuwschen slaap. Het was nacht. Maar juist die nacht werd beheerscht door de Halvemaan. Sara zou niet immer achterstaan bij Hagar, Isaac niet immer bij Ismaël, de Christenen niet bij de Saracenen. De volken van het Westen ontwaakten, en al faalden hunne negen kruistochten, zij hadden getoond de toekomstige wereldheerschappij waardig te zijn. Gij lieden zult heerschers zijn! Deze voorspelling doorklinkt des dichters zevende tafereel: | |
[pagina 628]
| |
Het zwaard van Mahomed
Vs. 276.[regelnummer]
Viel in den Bosporus. Vergeten wordt zijn wet.
De Sultan aan den disch drinkt Griekschen wijn met Franken!
Hij baadt zich in 't genot van Fransche zangspelklanken.
't Is Westersch, wat de Turk nog tot zich nemen mag
280.[regelnummer]
Van leven, en de dag bevestigt aan den dag,
Wat Navarino eens met luid kanongedonder
Aan de aard verkondigde: de Halve maan gaat onder.
Doch, zoo volgt er in het achtste tafereel, al gaat de Halvemaan onder, de Aartsvader heeft eenmaal, in het stof voor God neergebogen, gesmeekt, dat ook Ismaël genade vinde en moge leven. Eens komt de dag der verzoening, de dag, waarop Griek, Romein, Parth, Israëliet, Ismaëliet, de volkeren van het Zuiden en het Noorden, van het Oosten en het Westen, den naam des Heeren zullen lofprijzen en zingen. Ten slotte keert de dichter in zijn laatste tafereel, na de wereldgeschiedenis met zeven-mijls-laarzen doorloopen, en geslachten, volkeren, vorsten, landen en werelddeelen in zijn kader opgenomen te hebben, tot de eenzame zwerfster in de woestijn terug: Vs. 319.[regelnummer]
De moeder Ismaëls!
Op u een laatste blik!
320.[regelnummer]
Op u te midden van dier steenwoestijnen schrik,
Gij ongetrooste, gij door onweer voortgedrevene,
Aan zielsmart en ellende en wanhoop prijsgegevene!
Gij ook - gij gaaft in 't eind den God des hemels eer!
Hij kwam. Hij sprak tot u. De hoogten vielen neêr.
325.[regelnummer]
Gij gaat voor Sara's voet uw dwazen trots bekennen;
Gij wilt in Abrams tent u aan Gods ordning wennen!
‘Ja! (roept ge, en voelt, met één, geheel uw aanzijn vrij!)
O God des levens! Gij zaagt neder ook op mij.’
Waardoor treft ons deze meesterlijke greep het sterkst? Al moge het wonderspreukig klinken: door zijne noodwendigheid. Onmiddellijk bij het lezen van dit slot gevoelen wij, dat de dichter met het weder | |
[pagina 629]
| |
ten tooneele voeren van Hagar aan een hooger inzicht gehoorzaamde, en het gedicht onvoorwaardelijk zóó en niet anders eindigen moest. Tevens, en dit is geene mindere verdienste, voldoet hij daarmede op de ongezochtste en voortreffelijkste wijze aan de eerste wet der schoonheidsleer, welke eenheid voorschrijft aan elk werk, dat den naam van kunstgewrocht waardig wil zijn. Ook munt Hagar, omdat geene microscopische geschiedkundige feiten daarin onze aandacht van de hoofdzaak afleiden, omdat het bekende gesol met het Duizendjarig Rijk daarin zoo goed als ter zijde is gelaten, boven Da Costa's andere Liederen des Tijds en Geschiedzangen uit. Het is zijn eenig gedicht, waarin wij van het begin tot het einde ongestoord van zijne eenige dichtergave kunnen genieten. In Hagar bereikt onze dichter zijn hoogtepunt als beeldend kunstenaar. Dit gewrocht, dunkt mij, moet vooral in den smaak van Potgieter gevallen zijn, van Potgieter, die uit filosofie en redeneering geboren gedichten terecht als sterfelijke voortbrengsels kenmerkte, en slechts zulke bestemd verklaarde om te blijven leven, waarin gestreefd werd naar beeldende kunst. Geen enkele onzer dichters, hij moge Vondel, Bilderdijk of Hooft heeten, heeft in die mate als Da Costa in verheven en niet zelden wilde accoorden lucht gegeven aan zijne bezieling. Da Costa was dan ook een nakomeling van den stam, waaruit de Hebreeuwsche lierzangers gesproten zijn. Afstand noch tijd hebben den van hen overgeorven gloed kunnen dooven. Toch onderscheidt zich Da Costa's dichtgenie kenmerkend van het hunne. De Hebreeuwsche poëzie, wier levenszenuw vereering van Jehova was, blonk nimmer door veelzijdigheid uit. Haar grondtoon is hartstocht. Nergens geeft zij mythologische versiersels, doch overal gloeiende | |
[pagina 630]
| |
uitdrukking van het geloof aan den eenigen God; nergens plastiek, zooals de Grieken, doch overal diep gevoel. Zij maakt geen indruk door zinnelijke of schilderachtige voorstellingen, maar treft door hare kracht. Haar gebrek aan veelzijdigheid doet haar in eene eentonigheid vervallen, welke niet nalaat te vermoeien. Slechts in zekere stemmingen des geestes kan een kind der negentiende eeuw volop van haren psalmtoon genieten. Da Costa evenwel, in wiens werken de psalmtoon met sterken basklank doorzingt, beschikte ook over een vergelijkenderwijs groot beeldend vermogen; de toon zijner werken is meer lyrisch-episch dan zuiver lyrisch, en deze ademen eene fier- en ridderlijkheid, een vrijheidsgevoel, welke ten eenenmale den Hebreeuwschen gedichten vreemd zijn. Verschillende invloeden hebben samengewerkt om zijn genie onderscheiden van het Hebreeuwsche aldus te vormen. Onder de Joden, die Palestina tijdens of na de verwoesting des eersten tempels verlieten en zich in Portugal vestigden, behoorde het geslacht Da Costa, dat in zijn tweede vaderland geadeld werd. Het maakte den tocht mede van koning Dom Sebastiaan naar Marokko, en deelde in diens schrikkelijke nederlaag bij Alcacer. Doch hoewel Portugeezen, hoewel ridders, hingen de Da Costa's met liefde aan hun geloof; en zij verlieten, toen hun de uitoefening daarvan verboden werd, het tweede vaderland, om in een derde, de Vereenigde-Provinciën, vrijheid te zoeken en te vinden. Het genie van onzen dichter weerspiegelt de verhuizingen van zijnen stam. Hij bezat het verheven vuur der Hebreeuwsche poëten, gelenigd, bekoorlijker, frisscher, zinnelijker, ridderlijker gemaakt door de Portugeeschadellijke invloeden, en geheel en al verwesterd in opvatting door het Nederlanderschap. Opmerkelijk is het evenwel, dat het democratische der Vereenigde-Provin- | |
[pagina 631]
| |
ciën geen vat op Dacosta gekregen heeft, en hij tot zijn sterfdag in merg en been aristocraat is gebleven. Een en ander heeft zulk een bijzonderen stempel op zijne gewrochten gedrukt, dat geen enkel dichter van den nieuweren tijd, er moge Oostersch of Westersch, Zuider- of Noorder-bloed in zijne aderen vlieten, hij moge Jood of Christen zijn, iets zoo eigenaardigs geleverd heeft. Da Costa staat eenig, en eenzaam als de oase te midden der woestijn. Medestanders of navolgers heeft hij niet gehad. Er heeft zich eene nieuwe, zich kenmerkend van de oude richting onderscheidende romanschool kunnen vormen: de Russische, waarvan Gogol, Turgenjeff, Dostojeffsky, Tolstoï de helden zijn, - Da Costa is een boom zonder vruchten gebleven. Wil men punten van vergelijking tusschen hem en andere dichters vinden, dan moet men, zooals ik reeds opmerkte, teruggaan tot de Arabische, en tot de Spaansch-Siciliaansch-Arabische dichtschool. De Arabieren, onder dezelfde stovende zon geboren als de Israëlieten, dankten daaraan dezelfde vurige en dichterlijk-verheven inborst. Maar terwijl de Hebreeuwen zich vestigden en samenwoonden in dorpen en steden, en door de voorschriften van hun geloof tot burgerlijk bekrompen leven gedreven werden, stormden de zwervende, elkander bekrijgende Arabieren op hunne vurige paarden als vorsten door de onmetelijke woestijnen. Gelijk staande in oorspronkelijkheid en verhevenheid met de hun stamverwante Hebreeuwen, overtroffen zij hen zoo niet in stoutheid van verbeelding, dan toch in manhaftigheid en ridderlijkheid; vooral in ridderlijkheid, den grondtrek van het karakter dier woestijnieren, welke eerlang met het zwaard in de vuist de wereld veroveren zouden. In datgene waarin de Arabieren dus uitmuntten boven de Hebreeuwen, blonk ook Da Costa door zijne | |
[pagina 632]
| |
Hebreeuwsch-Portugeesch-Nederlandsche afkomst boven dezen uit, en vandaar die treffende overeenstemming van toon, datzelfde dichterlijk vuur, diezelfde bandelooze verbeelding welke zich in der Arabieren gewrochten en in zijne dichtwerken konddoet. In Da Costa's Uit Palestina, den pelgrimstocht en den dood bezingende van den Spaansch-Joodschen dichter Hallevi komen de volgende regels voor. Vs. 469[regelnummer]
Daar treedt hij van den bergtop af, en voort
70[regelnummer]
Daar staat hij voor de Benjaminsche poort,
Daar zal hij Salems straten in gaan treden.
Maar neen! hij trekt terug de vlucht der schreden.
Hij wil nog meer genieten van zijn smart,
Nog eerst van rouw verzadigen zijn hart
75[regelnummer]
Bij d'aanblik van die moeder der Profeten,
Die stad, des grooten Konings eens geheeten.
Hij wil de dorheid proeven van dien grond,
Waarover de Aard al haar geweldnaars zond,
En kust dien grond, hem als in de armen knellend,
80[regelnummer]
En drinkt de bittre wateren, hem wellend
Uit hart en oog, en wentelt zich in 't stof,
En rijst weer op, om Gode een lied van lof, -
Een lied der klacht als voegt aan bannelingen, -
Voor d'ingang van de weduwstad te zingen:
95[regelnummer]
Een vuur, een vuur gloeit in mijn aadren,
Wanneer ik opvoer in mijn lied
Dien blijden uittocht mijner Vaadren
Uit Pharao's verbaasd gebied! -
Een koorts van schaamt verft mijne wangen,
100[regelnummer]
De krachten weigren zich mijn stem,
Wanneer ik meld in rouwgezangen
Mijn uitgang uit Jerusalem!
Om te doen hooren welke met deze verzen verwante tonen klinken, in de Arabische gedichten, vooral der vóór-Mahomedaansche période - het tijdperk der natuurgeluiden - haal ik eenige gedeelten uit de beroemde Kasside van Schanfara aan, welke, bij gebrek aan Nederlandsche overzettingen, door mij in eene kreupele rythmische vertaling ten beste gegeven worden, die | |
[pagina 633]
| |
evenwel de stoute lijnen van het oorspronkelijke kan doen vermoeden. Ten eerste de inleiding: Gij zonen mijner moeder, laat
vrij draven uwe dieren!
Want scheiden wil ik nu van u,
ik ga naar andre streken.
Op aarde staat voor krenking nog
den eedle een haven open:
Een toevluchtsoord, waar hij door haat
en nijd niet wordt getroffen.
Gezellen vind ik buiten u:
den panter, met zijn manen,
Den wolf, die eenzaam doolt in 't rond,
de zwervende hyena.
't Zijn vrienden, die het hun vertrouwd
geheimnis niet verraden,
En hunnen vriend niet geven prijs,
al mocht hij kwalijk handlen.
Van u is ieder moedig, doch
waar 't geldt om aan te grijpen
Des vijands voorhoê, dan ben ik
de moedigste van allen.
Doch niet waar men de handen strekt
om gaven aan te nemen,
Ben ik de snelste, sneller is
der gierigen verlangen.
Dit, wijl ik onomwonden wil
mij boven hen verheffen;
Want hij verdient toch de eerste plaats,
die haar weet te verkrijgen.
Niet achtbaar is hij, die geen daad
ten uitvoer brengt, wiens wezen
Geen eerbied en ontzag gebiedt,
waar zwakken op vertrouwen.
Drie makkers heb ik, 't hart dat nooit
van vrees, van doodsangst klopte,
Een scherpgeslepen zwaard, een boog
wiens pijl nog nimmer miste.....
Ten tweede haal ik aan het gedeelte, waarin hij, het gezelschap der menschen ontvlucht, zijne ontberingen beschrijft: | |
[pagina 634]
| |
Dan snoer ik in mijn ingewand,
dat smachtend is en ledig,
Gelijk een spinner draait ineen
't gespleten snoer der zijde.
In d'ochtendstond verschijn ik dan
na 't karig morgeneten
Gelijk een uitgehongerd dier,
gelijk een wolf die nuchter
In 't ronde doolt, en slechts den wind
met volle teugen insnuift.
Ten derde het gedeelte, waarin hij de gevolgen dier ontberingen meêdeelt: Leg ik mij neder op den grond,
dan roert diens vlakken bodem
Een rug, waarvan de wervels zich
uitpuilend voorwaarts strekken;
En ook een schouder zonder vleesch,
met knoken, die gelijken
Op dobbelsteenen, door de hand
eens spelers neergeworpen.
Het is waar, in deze regels komen uitdrukkingen en beelden voor, welke wij bij Da Costa niet vinden, en die hoofdzakelijk ontleend zijn aan de levenswijze in, en aan de natuur van de Arabische woestijnen. Toen echter de Arabieren de wereld veroverd, en om zoo te zeggen met hunne dweepzucht uitgeraasd hadden, dreef hen hun aanleg tot het beoefenen van kunsten en wetenschappen. Bekend is het welk eene hoogte zij daarin bereikten, zoowel in het Oostelijk Kalifaat: Bagdad onder Haroen al Rasjid, als in het Westelijk: Spanje onder de Omayaden. De Arabische poëzie look nog eenmaal op en genoot haren nabloei, vooral in Spanje en in de Arabische nederzettingen op Sicilië. Ofschoon steeds even wild en bandeloos in beeldspraak, duidt haar toon aan, dat eene tammere maatschappij de regellooze van voorheen vervangen heeft. Dienten- | |
[pagina 635]
| |
gevolge is de overeenkomst van de gedichten van Da Costa met die der Spaansch-Arabisch-Siciliaansche dichtschool nog grooter dan met die der Arabische. Menig vers van At Tortuschi, Ibn Dschudi, Ibn Hazmun, Al Bekri, Ibn Hamdis kan voor een Da Costiaansch gewrocht doorgaan. Maar in geen gedicht valt ons zulk eene sterke overeenkomst op als in Gibraltars Rots, van welks dichters naam ons de geschiedenis ongelukkigerwijze geen kond doet. Dit zijn op en top verzen zooals Da Costa ze dichtte: Gibraltars Rotsgebergte.
Hemelwaarts verheft hij 't voorhoofd, en een donker wolkgevaart'
Hangt hem als een zwarte mantel om zijn breede schouders heen,
Als een kroon siert hem des avonds 't tintelende starrenheir,
Schitterend als gouden munten in hun onverstoorbren loop.
Hunner lokken stralen laten zij op zijne slapen, zacht
Nederglijden, en zoo koozen, streelen zij hem gansch den nacht.
Zijne tanden zijn verbrokkeld, want sinds hij zijn hoofd verheft,
Heeft hij rustloos aan der eeuwen harde blokken voortgeknaagd.
Alle lotsverwisselingen heeft hij ongekromd doorstaan.
Als een drijver zijn kameelen voorwaarts liedren drijft bij toon
Zoo deed hij der eeuwen loop hem voorgaan; zijn gedachtenvlucht
Dwaalt in 't heden, in 't verleden, in de verre toekomst voort.
Zóó, geheimen trouw bewarend, blikt hij zwijgend, als een sfinx,
In den duistren afgrond neder, die aan zijne voeten gaapt.
Reeds meermalen is de vraag geopperd, waaraan de machtige invloed toe te schrijven valt, welke Da Costa's poëzie op verbeelding en gemoed oefent. Zonder hartstocht worden geene meesterwerken geboren. In de kunst is hartstocht de eerste, is hartstocht de laatste vereischte. En althans één der hefboomen van den machtigen invloed van Da Costa's poëzie is de hartstocht, waaruit zij geboren is, de hartstocht, welken zij uitademt. Evenals de Arabische poëzie spreekt de zijne meestal in natuurklanken, die van hart tot harte gaan. | |
[pagina 636]
| |
Bovendien bezat Da Costa de Rembrandtieke gave volle stralenbundels licht te doen vallen op zijne hoofdpersonen of hoofdonderwerpen, en al het andere in een geheimzinnig halfduister te hullen. Da Costa's genie heeft zijne grenzen. Hoewel omvangrijker dan dat der Hebreeuwsche psalmisten, verschafte het hem slechts door vijf of zes in een en denzelfden vollen orgeltoon gedichte werken zijne eenige plaats onder de dichters der Nederlanden en der wereld. De oogst van groote dichters in Nederland is niet rijk. Het kan zich slechts verhoovaardigen op twee zangers, die dewijl zij iets eenigs voortgebracht hebben, de aandacht en de vereering, niet alleen van het binnenland, maar ook van het buitenland waardig zijn: Vondel en Da Costa. De hem passende hulde is Vondel in de laatste jaren èn door Duitschland, èn door Frankrijk èn door Engeland gebracht. Ook Da Costa zal de zijne eerlang ontvangen, want het waarachtig schoone breekt zich, zij het ook na jaren, onweerstaanbaar baan. Toen, zooals De Burtin mededeelt, De Overspelige Vrouw van Rembrandt - en ik weet niet welk ondeugend nikkertje er behagen in schept mij ten tweedenmale Da Costa's naam met dien van Rembrandt te doen verbinden - op eene openbare veiling te Parijs verkocht werd, steeg bij het aanschouwen van dit heerlijk meesterstuk de kreet uit het publiek op: ‘Chapeaux-bas, respects aux arts!’ Al is Da Costa den 28n April 1860 ten grave gedaald, zoo lang er Nederlanders zijn, zal zijn aandenken in eere blijven. Moge het getal dergenen, wien de vleugelslag van zijnen dichterlijken geest als welluidende muziek in de ooren klinkt, klein wezen, die kleine schare is groot in vereering. | |
[pagina 637]
| |
Telkenmale wanneer de forsche orgeltoon zijner zangen eene rilling door de leden zijner vereerders doet varen, groeten zij in gedachten den dichter, dien hun zulk een uitgelezen genot schonk, en stemmen zij in met den kreet:
‘Hoeden af voor hem! Eerbied voor de kunst!’ |
|