Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 549]
| |
[pagina 549]
| |
De Monstrans van S. Maartens-kerk te Groningen.
| |
[pagina 550]
| |
van dit voetstuk groef de stift een zestal spreukbanden, te zamen de dragers dezer oorkonde: ‘Victor Friso capitalis in Loquarda, dnus Gaico curatus in Compen, lamme Owe advocator me fieri fecerunt anno DniGa naar voetnoot(1) MCCCCCXXIII’. Tusschen de kronkels der spreukbanden schuift de kelk eener zesbladige lelie, onderstboven gestolpt, de punten van zijn krachtig ontwikkeld blad vooruit, en trekt het oog door de sierlijk gedreven bloemen en ranken die tegen de zacht rijzende helling door elkander slingeren. Waar de kelk in den stengel overgaat, is gene, om meer hechtheid aan het blad te geven, samengehouden door een zeskantig kastkwerk, t' elker zijde gevormd uit vier elkander snijdende, met keurig maaswerk doorvlochten halve cirkels, die op iederen hoek in sierlijk bewerkte zuiltjes zich vasthechten en daaruit hunne verbindingskracht putten. De stengel, die naar boven stijgt, is zeskant gehouden en ontvangt leven van twee groeven, die t' elker zijde werden aangebracht. Om hem meer kracht te geven tot het dragen van den bovenbouw, wordt hij in het midden omklemd door een knop, den nodus, die een bol vertoont, onder en boven eenigzins afgeplat. Brengt ge dezen dichter onder het oog, dan blijkt hij gansch doorzichtig, aan de onder- zoowel als bovenzij gevormd uit zes door elkander loopende cirkels, die door lenig vlechtwerk worden saamgehouden en verlevendigd. Hoe licht en | |
[pagina 551]
| |
bevallig deze knop zich voordoe, de kracht, die hij moet aanbrengen, blijft in hem werkend. De zware druk heeft hem onder en boven een weinig geplat, doch de stevige gordel, om zijn midden gesnoerd, biedt de vereischte tegenwerking, geeft hem sterkte en veerkracht. Als de kunstenaar nu het boveneind van den stengel met zes in elkander gelaschte dwarsleggers heeft omklonken, dan bouwt hij daarop de tente, door hem bestemd tot woning van den Godmensch. Zes rijk versierde graden, door de passende deelen van een tongewelf verbonden, heffen hunne gebogen armen naar boven en dragen een wijden cirkel, die door een band van filigraan is omzoomd. Tot verkrijging der benoodigde kracht werd beneden dien band een stevig vlechtwerk aangebracht, als van eiken takken, die elkander doorkronkelen en vast ineen grijpen. Naarboven trekt de meester zijnen cirkel een paar duim in en versiert de helling daardoor verkregen, zoo aan de voor- als achterzijde, op drie punten met de zesbladige mispelbloem. Zijn tweeden cirkel, die de vloer der tente vasthoudt, omzoomt hij weer met den filigraanband, waaruit een vlechtwerk van takken, gelijk aan het reeds vermelde, doch wat lichter genomen, in cirkelvorm naar boven rijst. Opdat het Geheim der geheimen zich vrij aan ons oog vertoone, is de tente door gordijn noch sluier, slechts door een glazen cilinder omgeven. Twee engelen met ontplooide wieken knielen neer om den zetel des Heeren, de zon, te dragen, die hare stralen niet uitschiet, maar in een parelsnoer vereenigd houdt. - Zooals de grondslag der tente was aangelegd, blijft ook in omgekeerde reden de vorm van hare bekroning, behalve dat het vlechtwerk van den bovensten wijderen cirkel vervaardigd is uit leliestengels, wier bloem aan den bovenrand elkens voor het oog zich ontplooit. Wijl hier geen | |
[pagina 552]
| |
vertoon van kracht noodig was, zijn de stengels lichter genomen en kronkelen zwierig door elkander. Om aan de overhuiving der tent met haar rijzigen toren een hechten grondslag te geven, lei de meester midden door den bodem der tent een sterken dwarsbalk, in dezelfde richting als hij door het voetstuk er een had gelegd. Ten einde grooter kracht en inniger verbinding te verkrijgen, werden de uiteinden van dezen balk mede omgord door het stevige vlechtwerk, dat onder om den bodem der tente rondloopt. Vindingrijke kunst bouwde op die uiteinden de twee beren, die elk met drie versnijdingen naar boven rijzen, rondom met zuiltjes zijn omgeven, met hogen doorbroken, met maaswerk doorweefd en in vijf pinakels met de kruisbloem uitloopen. Wat hier schraagt en verbindt is zoo slank en spelend dat het slechts sieraad schijnt; toch is alles krachtig en hecht; nergens ontmoet het oog eenig punt, waar het den indruk ontvangt, als dreigde de zwierige bouw in elkander te storten. De bekroning der tente, door de beren gedragen, sluit zich af in een koepeldak, gebouwd uit zes geribde schelpen, in wier groeven stevigheid en kracht zich uitspreekt. Van dit dak stijgt de toren naar boven in twee verdiepingen, op zes slanke pijlers in een zeskant gebouwd. De bovenste verdieping, die door versnijding, als plicht was, merkelijk verjongd is, beurt de rijzige spits ten hoogen, om in de kruisbloem uit te loopen en in den top het teeken der verlossing te dragen. Alles in dezen toren is doorbroken en doorzichtig voor het oog; het speelt hier en kronkelt naar links en naar rechts, maar nergens ontstaat er verwarring, nergens wanorde. Hoe zwierig en licht alles zich vertoont, het behoudt zijn vereischte kracht, die steeds op het juiste punt hare werking doet. Een bouw zoo rijzig | |
[pagina 553]
| |
en zwierig, die meer dan vierdehalve eeuw onder geweldige stormen doorleefde, getuigt wel dat de meester schoonheid en kracht aan elkaar wist te huwen. Ook het beeldwerk, dat leven moet aanbrengen, is keurig van bewerking en voortreffelijk geplaatst. Overhuifd door de slanke spits staat daar boven Onze-Lieve-Vrouw in de Zon met het Goddelijk Kind op den arm. Beneden haar, op de kruin van het koepeldak, vond Sint Maarten zijne plaats, in staande houding, een zware munt werpend in den bedelnap van een geknielden arme. Op de helling van dat zelfde dak staan, rechts van Sint Maarten een abt met zijn staf, links van hem Sinte Katryne met het rad. Buiten den cilinder naast de cumula plaatste de meester aan zijne linker Sint Jan met den maagdenpalm in de eene, den kelk in de andere hand, - ter overzijde Sinte Elisabeth met de kroon in de hand en de kroon aan haar voeten. Onder op de uiteinden van den dwarsbalk, daar waar de bouw der beren aanvangt, wist de vindingrijke kunst rechts van ons Sint Hubert te plaatsen met het boek en den hond, links een Heilige Maagd met den palmtak in de rechter. Het vriendelijk korfje, zoo kunstig gevlochten, voor het oog gansch doorzichtig, dat daaronder aan den dwarslegger hangt, mag rechtens voor het afscheid den blik van den kunstminnaar tot zich trekken.
Twee meesters, in wier ziel eene vonk uit den hemel daalde, hebben de kracht van hunnen geest aan dit kunstwerk getoond. De eerste die voor vierdehalve eeuw het schiep, bleef onbekend schuilen in het duister verleden. Of zouden we hem soms kunnen ontmoeten in het gezin van Uko Goldsmith, die in 1505 en 1511 tot de aanzienlijkste burgers van Embden behoorde? We hopen dat er straks nog licht zal opgaan om den nevel | |
[pagina 554]
| |
te verdrijven. - Die zoo roemrijk den ridderslag won in het strijdperk der kunst, heeft recht op de hulde en vereering van het nageslacht. Zijn vaardige jonger, de heer Hellner uit Kempen, heelde in 1874 de wonden, geslagen door den storm en den tijd. 's Meesters oude werk heeft hij met vromen eerbied bewaard, het gehavende voorzichtig hersteld, het verlorene kunstvol wedergegeven. Zie onder anderen zijn Sint Maarten, daar op de kruin van den koepel geplaatst! Het beeldje is prachtig gebouwd, rijk gedrapeerd, en past volkomen in zijne omgeving. Nu zij het woord aan de geschiedenis.
Op het eind der 14e eeuw en in den aanvang der 15e bloeide in Oost-Friesland een geslacht, dat van het slot thom Broke zijnen naam voerde en langen tijd daar aan de spits van den adel stond. Toen in 1435 met den dood van Ocke thom Broke de mannelijke lijn uitstierf, trad Brunger van Loquard, die met Tette, Ocke's zuster was gehuwd in de georven rechten en bezittingen. Hunne kleindochter, die grootmoeders naam droeg, uit Ocke van Loquard bij vrouw Eeke geboren, bracht straks haar rijken erfschat, als huwelijksgoed, aan Victor Frese, een der invloedrijkste mannen in het land van Embden. Deze, een zoon van Wilke Frese, was te Weyhe in het graafschap Hoya (aartsbisdom Bremen), geboren, maar vóór of in de tachtiger jaren naar Oost-Friesland getogen. Hier won hij spoedig hoog aanzien bij het graaflijk huis, deed in 1489-91 met den jongen graaf Enno eene reis naar het Heilig land en later nog eens met diens broeder en opvolger graaf Edsard. Bij de wederkomst van den eersten pelgrimstocht schijnt hij zijn huwelijk met | |
[pagina 555]
| |
jonkvrouw Tette van Loquard te hebben gesloten; althans had dit plaats vóór 17 November 1492, wijl op dien dag Keno van Loquard, Tettes broeder, hem ‘mijn leve swagher’ noemt. In 1497 wordt hij vermeld als ‘to Loquardt unde to Campum hoeftlinck’. Tot het einde zijns levens was hij een der vertrouwdste raden van graaf Edsard. Toen in 1499 de manhafte overste Nitert Fox met zijne bende voor Oost-Friesland moest worden gewonnen, liet de graaf het oog op Victor Frese vallen. Deze slaagde naar wensch, en trok in allerijl met de geworven troepen naar Appingadam. Doch de Groningers hiervan onderricht overvielen hen met groote overmacht bij Kropswolde, sloegen Fox en zijne krijgers neer, sleurden Frese gevangen naar de stad en hielden hem op de Poelepoort een tijd lang in hechtenis. Doch we liepen den tijd vooruit. In Januari 1496 scheen vrouwe Tette hare toekomst duister te hebben ingezien. Althans den 21n van genoemde maand vermaakt ze aan haren gemaal, de lijftocht van heel haar vermogen. Mocht Victor, na haar afsterven soms in nood geraken, dan mag hij al hare kleinooden, goud, zilver en juweelen te zijner redding vervreemden. Behoeft dit niet, dan zal hij bij uitersten wil deze schatten vermaken tot het vervaardigen van monstransen, kelken enz. De dood schijnt voor het vellen zijner prooi aanvankelijk te hebben terug gedeinsd; op 16 Januari 1498 vinden wij vrouwe Tette nog aan Victors zijde. Daarna geen melding meer van haar. Vijf-en-twintig jaren later gaf de hoofdling van Loquard uitvoering aan den vromen wil zijner gemalin, en liet onder anderen de prachtige monstrans vervaardigen, die zijn naam in leven houdt en het hoofd van vrouwe Tette met een gloriekrans omgeeft. | |
[pagina 556]
| |
Om den naam van den pastoor, die in bovengemeld opschrift voorkomt, dunkt ons dat het heerlijke kunststuk aanvankelijk heeft gediend voor de kerk van Compen (Campen), een dorp in het Pewsumer ambt van Oost-Friesland. Doch lang kan het daar niet tot luister van den eeredienst hebben gestrekt. Luther was in Duitschland reeds opgestaan om verzet te prediken tegen de grijze moeder te Rome. Graaf Edsard vond het dienstig de partij van het verzet te begunstigen; zelfs Victor Frese, als Eggerick BeningaGa naar voetnoot(1) niet dwaalt of dubbelzinnig spreekt, ‘heft dat Wort Gades ock laten aenkundigen in sijn herlicheit’. Hoofdling Frese stierf in 1527 te Loquard, en werd in de kerk aldaar begraven; bij den aanvang van het volgend jaar betaalde graaf Edsard ook den tol der natuur en liet het graafschap aan zijn zoon Enno. Deze vond de tijden gunstig, om hardhandig toe te grijpen. Nog in hetzelfde jaar 1528 liet hij ‘alle monstrantien, kelken, golt und silver uth alle closteren und kercken vorderen. Fox und joncker Foleff, droste tho Emden haelden 't uth EmsigelantGa naar voetnoot(2)’. Toen heeft, naar wij vermoeden, de pastoor of een ander geestelijke van Compen, die der moederkerk getrouw bleef, het prachtige kunststuk onder den mantel geslagen, om in stil geheim er mede naar Groningen te vluchten Hier werd het natuurlijk geëerd naar verdienste en bleef die eer nog menig tiental van jaren genieten. Eindelijk kwam Hooimaand van het jaar 1594; Groningen moest zwichten voor het kanon van prins Maurits; alle vertoon van katholiek leven werd toen | |
[pagina 557]
| |
uit de stad gebannen. ‘Den 24 Julii hefft men in S. Martenskercke ende cloesteren alle beelden begint uth tho nemen,’ enz. In die dagen wil de overlevering dat het kunstvolle stuk door een klopje, Schoonebeek genaamd, onder haar voorschoot geborgen en in veilige hoede werd gebracht. Wel eene eeuw lang moet de schuilhoek het aan aller oog hebben onttrokken. Als het einde der 17e eeuw aan de ‘mogende Heeren’ had geleerd de vingeren voor de oogen te houden en te ‘zien door die vingeren’, kwam het vereerde ‘hoogwaardig’ nu en dan weer te voorschijn, om in de arme schuurkerk den ‘Lieven Heer’ met zijnen luister te omgeven. Zoo heeft het binnen Groningen den strijd om het godsdienstig leven mede doorgemaakt, en is thans, in volle eer hersteld, het juweel van den zilverschat der Katholieke Sint-Maartens-kerk aldaar. |
|