Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Camilla's Opdracht,
| |
[pagina 507]
| |
aan te zien, of op haar glad voorhoofd gedachten te lezen waren, die vroeger haar ziel geheel vreemd schenen. Een vage bezorgdheid, die hij niet onder woorden kon of wilde brengen, vervulde zijn geest, en 't was met een zwaar hart, dat hij zijn broeder vergezelde, het huis en de stad verliet. Nauwelijks waren zij vertrokken of Margaretha ging uit; haar dagelijksche gang voerde tegenwoordig steeds naar het huis van den rijken koopman de Crayer, maar haar vriendin Johanna, was de eenige niet, die haar daar zoo aantrok. Hij, die sints haar eerste ontmoeting met hem in de kapel van het heilig Bloed zulk een invloed uitoefende op haar gedachten en gevoelens, had zich daar ook toegang weten te verschaffen. Onder den naam van Paolo Allegro, die zich als jong koopman uit Siëna voordeed, had Donato Ravelli, bij de familie de Crayer een gastvrij huis en een vroolijken kring gevonden, maar vooral hij trof daar het meisje aan, op wier verbeelding hij door zijn blikken alleen reeds zulk een indruk had gemaakt. Margaretha had hem gesproken en met slechts al te gretige teugen de zoete taal gedronken, die in welgekozen sierlijke volzinnen zijn lippen ontviel en uit zijn hart scheen op te wellen; de verklaring zijner liefde had bij haar een begeerig oor en een ontvankelijk gemoed gevonden. Het nieuwe gevoel dat haar ziel vervulde, beheerschte haar zoo geheel, dat zij geen smaak meer vond in haar onschuldige genoegens van weleer en de uren zwaar voelde voorbijgaan, welke zij verre van den jongen vreemdeling moest doorbrengen. Toen dus haar broeders op reis gingen, juichte haar hart, immers nu kon zij bij haar vriendin al dien tijd van hun afwezigheid slijten, zij zou Paolo zoo lang zij wilde mogen spreken en met hem afspraken | |
[pagina 508]
| |
maken aangaande hun toekomst, want Margaretha was te wel opgevoed om zelfs in de bedwelming harer eerste liefde niet te begrijpen dat deze verhouding niet langer kon duren, dat haar broeders, daarvan onderricht moesten worden en dat, wilde Paolo haar liefde en achting behouden, het zijn plicht was hun eerst haar hand te vragen. Toen zij hem daarvan sprak, antwoordde hij haar met duizend betuigingen van liefde en trouw, die haar als muziek in de ooren klonken en waarvoor zij te jong en te argeloos was om hun waarheid in twijfel te trekken. ‘En nu, mijn liefste mijne!’ zeide hij teeder, ‘mag ik dan kort voor het oogenblik als de laatste slag moet geleverd worden om het bezit van het dure kleinood, waarvoor ik gaarne bloed en leven zou willen offeren, nog niet eens de plaats kennen, waarop ik dien strijd moet voeren?’ ‘Die strijd zal niet hevig zijn,’ antwoordde Margaretha glimlachend, ‘het voornaamste is reeds door u gewonnen. Mijn hart!’ ‘Maar uw broeders zijn kunstenaars. Een koopman zal hun als echtgenoot hunner zuster niet aangenaam zijn.’ ‘Vóór alles geldt bij hen mijn geluk! Ach, ik wilde dat zij u reeds kenden; ik heb nooit geheimen voor hen gehad en nu het mijn toekomst geldt, handel ik in het verborgen. Zoodra zij terug zijn, Paulo, zal ik u aan hen voorstellen... Ik wensch niets liever, mijn aangebedene! Maar ik huiver er voor, ik die anders niet spoedig iets vrees - ik huiver uw huis voor het eerst te betreden, met zulk eene vraag. Ik zou mij schamen als een roover, die uit een onbekende woning, den kostbaarsten schat, de schoonste parel kwam rooven.’ | |
[pagina 509]
| |
‘Maar ik kan u toch niet, terwijl mijn broeders afwezig zijn, in ons huis ontvangen? Dat zoudt gij zelf niet van mij goed keuren, als ik het deed.’ ‘Ben ik uw verloofde dan niet? Heb ik niet het recht nu reeds den drempel te betreden van het huis uwer broeders, dat ook het uwe is? En dan, waarom noodigt gij uw vriendin Johanna en haar moei Aleide niet met mij mede? Uw broeders zullen het u niet verwijten dat gij u in uw eenzaamheid verzet, door uw vriendinnen bij u te noodigen, en ik zal de juffers verzellen.’ Margaretha was reeds half overwonnen; hij liet niet af vóór zij haar toestemming geheel had gegeven. Den volgenden middag kwam Donato Ravelli met de oude tante Aleide en Johanna bij Margaretha Van Eyck op bezoek; zij was er trotsch op hem, dien zij als haar verloofde beschouwde, de woning haars broeders te toonen. In den tuin onthaalde zij haar gasten gul en vroolijk; Johanna en haar moei hielden zich bescheiden op den achtergrond en lieten Paolo en Margaretha ongestoord wandelen op de lommerrijke paadjes, onder de schaduw der hooge boomen. ‘Nu is er nog een zaak, die moogt gij mij niet weigeren, Margarita mia, Margarita weet gij wat dat beteekent in mijn taal? Parel! Gij zijt ook mijn parel, mijn kostbare, mijn schoone parel!’ Hij nam hare hand in de zijne en een gevoel van onbeschrijfelijke vreugde doortintelde de ziel van het jonge meisje; vol liefde hief zij hare schoone helder blauwe oogen naar hem op. Donato blikte haar teeder aan. ‘Ik kan u niets weigeren, niets,’ ging hij voort met zijn schoone stem, die de klanken der vreemde taal, zoo onbeschrijfelijk zoet uitsprak. ‘Maar gij | |
[pagina 510]
| |
zijt zoo streng, zoo koud als de hemel van uw vaderland.’ ‘O hoe kunt gij dat zeggen! Amico mio!’ zeide zij verwijtend. ‘Wat verlangt ge van mij? Als plicht of deugd het mij niet verbieden, dan zal ik het u geven.’ ‘Plicht, deugd!’ onwillig haalde hij de schouders op, ‘hoe ernstig spreekt gij dadelijk, gij vrouwen van het Noorden! Gij vindt steeds woorden zoo koud en verkillend als de ijzige wind, die uit deze streken komt en alle bloesems der lente vernielt. Ik verlang niets anders dan uw laatste werk te zien, het beeld waaraan gij uw kunst hebt besteed, welks lijnen door deze schoone hand, die weldra de mijne zal wezen, getrokken zijn. Is dat te veel!’ ‘O neen! ik zal het halen! Paolo mio!’ ‘Waarom? Mag ik het niet zien op de plaats, waar gij het geteekend hebt, mag ik de kamer niet kennen, waarin mijn bruid het grootste gedeelte van haar leven doorbrengt, de plek, waar zij haar schoonste, verhevenste gedachten belichaamt? Die omgeving is een deel van uw werk, laat mij daar een oogenblik toeven en hulde brengen aan de Muze, die gij dient! “Ik dien geen Muze,” antwoordde Margaretha ernstig, “ik werk slechts af wat de zoete Lieve Vrouwe en de Engelen mij tot taak opgeven!” “En dan zou ik dat gezegende oord heilig als een bidkapel niet mogen betreden? Vertrouwt ge mij zoo weinig, vreest gij dat ik het ontheiligen zal?” Met een angstige uitdrukking staarde zij hem aan. “Paolo! Vraag dat niet van mij! Als 't van mij afhing, niets liever zou ik wenschen, dan u op onze werkplaats brengen, maar mijn broeders houden de deur daarvan streng afgesloten; gij weet dat zij een belangrijke uitvinding hebben gedaan, welke zij ten | |
[pagina 511]
| |
koste van alles voor de buitenwereld verbergen. Ik mag u daar niet brengen!” “Meent gij dat ik hun uitvinding zal bekend maken? Ware ik nog schilder, dan zou zij mij wellicht belang inboezemen, maar ik ben koopman! Uw schilderijen, Margaretha, zijn de eenige kunststukken, die voor mij bestaan, hen zien, de plaats aanschouwen, waar gij 't grootste gedeelte van uw leven doorbrengt, dit is mijn eenige eerzucht. Wilt ge mij die gunst niet toestaan, dan weet ik hoe ik op uw liefde rekenen kan, hoe het gevoel, dat zoo onstuimig in mij bruischt door u kalm en traag beantwoord wordt!” “O Paolo!” Zij vouwde de handen en staarde hem aan met een uitdrukking in haar liefelijk gelaat, die Donato Ravelli eensklaps een blos vol schaamte naar het voorhoofd joeg “Verlangt gij het? O als ge wist hoeveel het mij kost mijne broeders ongehoorzaam te zijn. Kan 't niet anders?” Hij weifelde een oogenblik; medelijden en berouw ontwaakten in zijne ziel maar hij onderdrukte snel de opkomende lastige gevoelens; hij keerde de oogen af en voor zijne verbeelding verrees plotseling een andere gedaante, eene vrouw schoon, fier en trotsch, die hem haar liefde wilde geven als een aalmoes, welke hij te gelukkig zou zijn om aan te nemen, en haar moest hij onsterfelijkheid schenken. Zijn hand beefde van verlangen om het penseel te grijpen en het in de eenige verf te doopen die waard zou zijn haar schoonheid te vereeuwigen; onbarmhartig vertrapte hij alles wat hem van zijn doel scheidde, zijn beter gevoel, haar onschuld.’ ‘Het kan niet anders,’ antwoordde hij vast besloten, ‘lieten uw broeders u de sleutels niet van dat heiligdom?’ ‘Zij vertrouwden mij alles!’ | |
[pagina 512]
| |
‘En gij vertrouwt mij niets! O Margaretha!’ ‘Volg mij Paolo,’ sprak zij met verstikte stem, en ging hem voor naar een toren die in den tuin uitkwam; zij drukte op een tusschen de steenen verborgen veer en een lage deur die geheel in den muur verscholen was, wentelde zich op onzichtbare scharnieren. ‘Buig u slechts!’ zeide Margaretha. Donato gehoorzaamde en bevond zich nu in een ruime werkplaats, welke die van een alchimist scheen; het was een onderaardsch vertrek alleen van boven viel er licht in; men zag er ovens, fiolen van elken vorm en grootte, grillige kolven en blozen, ijzeren ketels en bakken met bonte verven gevuld, papieren beschreven met recepten; een sterke olielucht vervulde het vertrek, in een hoek steeg een trap naar boven. Margaretha ging dien op, terwijl Paolo langzaam om zich heen zag, en draalde haar te volgen. Boven den trap zag men een ijzeren deur, waarvan Margaretha de zware grendels terugschoof; nu volgde haar Paolo en zij bracht hem in de groote, heldere kamer, waar zij zulke gelukkige vreedzame uren met hare broeders had doorgebracht. Zij liet hem haar werk zien en hij putte zich uit in overdreven lofspraken. Margaretha luisterde slechts half toe, haar gedachten waren elders, zij verachtte zich zelve om het verraad dat zij aan haar broeders pleegde. Toen een straal der zon toevallig op het paneeltje viel met de afbeelding der H. Moeder Gods, die Paolo in de hand had, meende zij dat groote tranen van haar gezegend aangezicht druppelden en dat het goddelijke Kind haar zielsbedroefd aanzag. ‘Leg het neer, Paolo,’ smeekte zij, ‘leg het neer! Ik kan het niet zien; ach! ik vrees dat ik nooit meer zal kunnen schilderen!’ | |
[pagina 513]
| |
‘En waarom niet, cara mia sposa!’ ‘Omdat ik u heb ontmoet.’ ‘Margarita! Juist mijn liefde zal u bezielen om nog grooter meesterstuk te scheppen.’ Zij schudde het hoofd. ‘Neen, Paolo! dat is gedaan, kom, verlaten wij deze kamer, de grond brandt mij hier onder de voeten O wat moet ik u liefhebben, dat ik u hier durfde brengen!’ Hij wilde haar liefkoozen, zij weerde hem echter af en drong hem met zacht geweld naar buiten, waar moei Aleida en Johanna hen vroolijk plaagden met hun lange afwezigheid. | |
V.Drie dagen later kwamen Huibert en Jan van Eyck in Brugge terug, en verhaalden hunne zuster veel van het schoone, schitterende hot van den goeden Graaf, van zijn kunstlievende plannen en van zijn dringende uitnoodiging aan zijn lievelingsschilders om Brugge metterwoon te verlaten en zich in Gent te vestigen. Margaretha veinsde aandachtig te luisteren naar de woorden harer broeders, maar elk vriendelijk gezegde, elke hartelijke begroeting drukte haar neer; zij voelde zich hun goedheid onwaardig en verlangde niets vuriger dan hun haar liefde te bekennen en hun toestemming te vragen voor haar openlijke verloving met den Italiaan. Eindelijk toen zij opstonden om zich naar hun werkplaats te begeven, hield zij Huibert terug en fluisterde hem toe: ‘Broeder! Ik wilde u gaarne spreken, wanneer kan dit geschieden?’ ‘Mij spreken?’ hij glimlachte, ‘dan is het ongetwijfeld, over een belangrijke zaak, want wij doen nu immers niets als spreken’ | |
[pagina 514]
| |
Hij nam haar hoofd liefkoozend in zijn hand, zij sloeg de oogen neer en bloosde sterk. ‘Is 't oogenblik gekomen, waarvoor ik zoo vreesde en dat ik toch wenschen moet!’ vroeg hij half ernstig, half treurig, ‘wanneer ik mijn taak zal moeten toevertrouwen aan een ander, mijn taak als voogd, die gij mij zoo zwaar hebt gemaakt, zoete Margaretha?’ De jonkvrouw wendde zich snel af; haar hart klopte wild, zij wist dat zij verkeerd had gedaan, dat zij de liefde van haar goeden broeder verraden had, en dit was geen goed begin voor den nieuwen levensstaat, dien zij zoo gaarne met God zou zijn ingetreden. ‘Wees niet verlegen en niet bedroefd, lieve zuster,’ ging Huibert op vaderlijken toon voort, ‘ik wist immers dat het eens gebeuren moest en ik weet te goed, dat gij uw hart niet zult geven aan een man die niet in alle opzichten u waardig is. Zoo dadelijk kom ik bij u in den tuin om te hooren, welken broeder gij ons geven wilt!’ Hij trad zijn werkplaats in; Margaretha deed nog eenig huiselijk werk af, Jan was in zijn kelder afgedaald om zijn voorraad verven na te zien; daar klonk eensklaps uit de diepte een rauwe gil, die zoowel Huibert als Margaretha door de ziel sneed; het meisje snelde toe, de oudste broeder ging vlug de trappen af. ‘Jan! Broeder Jan! In Gods naam wat deert u?’ ‘Wij zijn bestolen, schandelijk bestolen, ons geheim is weg, mijn verven, mijn oliebereiding, mijn recepten, alles is heen!’ Inderdaad, een jammerlijk schouwspel vertoonde zich aan Huiberts verbaasde blikken; eenige flesschen waren omgevallen en gebroken, anderen verdwenen, de bakken met aangelegde verf echter ontbraken geheel, men zag dat een dief hier haastig en ruw aan het werk was | |
[pagina 515]
| |
geweest, overigens verried niets eenig geweld van inbraak, de grendels zaten nog voor de deuren, de geheime deur was als gewoonlijk gesloten; de kwaaddoener kende ongetwijfeld zijn weg. Margaretha stond als vastgenageld aan haar plaats; loodkleur bedekte haar wangen en lippen. ‘'t Kan niet zijn!’ mompelde zij telkens, ‘'t kan niet zijn! Hij heeft mij niet bedrogen, o God! en toch... ik ken hem zoo weinig, zou zijn liefde geveinsd wezen en slechts een list... Neen, neen! Zoete Lieve Vrouwe, kom mij te hulp! Dat zijn onschuld helder uitschijne! Hij moet dadelijk hier wezen, hij heeft het mij beloofd, openlijk zal hij bij Huibert aanvraag doen om mijn hand, zoodra ik hem op zijn komst heb voorbereid! Dan zal het blijken dat hij eerlijk is en oprecht! Maar ik ben slecht, ik durf hem betichten, hem dien ik hart en hand beloofde. O God! nu moet ik blozen voor allen, voor mijn broeders en ook voor Paolo!’ Huibert en Jan kwamen boven; Jan vooral was aan de hevigste aandoening ter prooi, de aderen van zijn voorhoofd waren gezwollen, zijn haren hingen ordeloos langs zijn bloedrood gelaat, hij balde de vuisten en stiet hevige verwenschingen uit; zijn geheim was hem dierbaarder dan het leven en nu had men het geroofd. Te vergeefs trachtte Huibert hem tot eenige kalmte te stemmen. ‘Ik zal hem vinden, den ellendeling, den dief! Gods straf zal hij niet ontkomen, maar eerst moet ik weten, wie hem den weg heeft gewezen; een der huisgenooten moet het zijn. Margaretha, roep de bedienden, ik zal hen ondervragen, en wee hem! zoo ik den schuldige vind! Sterven zal hij, de verrader, de Judas!’ ‘Broeder!’ zeide Huibert, ‘laat de dienstboden er buiten. Geen hunner kan het verraad gepleegd | |
[pagina 516]
| |
hebben, niemand van hen kende het geheim van de torendeur, dan wij beiden en onze zuster! En toch zij moeten langs dien weg in den kelder zijn gekomen; deze kamer is met zooveel grendels gesloten!’ ‘Gij hebt gelijk, 't is tijdverlies... den dief moeten wij opsporen, hem het gestolen geheim des noods met zijn leven ontrukken. Margaretha! blijf daar niet staan als een steenen beeld, geef mij mijn degen en mijn mantel, laat het paard zadelen, eerst zal ik den schepen waarschuwen en dan ijl ik den onverlaat na!’ ‘O Broeder!’ snikte Margaretha. ‘Wat talmt gij, meisje! Spoedig, spoedig! Ha, ik vergeet het, hier heb ik een spoor, dat zal ik den schepen toonen,’ en hij hief zijn hand op, waarin hij een mantelhaak van gedreven zilver hield. ‘O God! Paolo!’ En met een luiden wanhoopskreet zonk Margaratha in elkander, het gelaat in de handen verborgen. ‘Zuster! Margaretha! “riepen Huibert en Jan tegelijk,” wat overkomt u? Herkent gij die agraaf?’ Maar zij antwoordde niet, erbarmelijk snikkend, wierp zij zich met het hoofd ter aarde en trachtte de voeten van haar broeder te omarmen. ‘Maar wat doet gij?’ riep Huibert, ‘nog grooter ramp treft ons, het kind is van haar zinnen, zij dwaalt!’ ‘Neen!’ kreet Jan op ruwen toon, ‘zij weet meer, zij kent den boosdoener!’ En met een forsche beweging greep hij de tengere maagd bij de armen, hief haar op en dwong haar hem aan te zien. ‘Beken alles! Gij hebt ons verraden, ons bestolen, gij hebt den ellendeling den weg gewezen, ontken het als gij 't durft!’ ‘O broeder!’ vermaande Huibert, ‘hoe kunt | |
[pagina 517]
| |
gij haar zoo mishandelen, een zwakke vrouw, onze lieve zuster! Hoe komt het in uw geest op dat zij ons zou bedriegen?’ ‘Ontken het dan! Verantwoord u, spoedig!’ Hij schudde haar bij den schouder; een geknakte bloem gelijk, een beeld van wanhoop en berouw stond Margaretha voor hem, zij hield haar hoofd gebogen, en snikte. Huibert sloeg de handen van zijn broeder weg, en omvatte met zijn arm de bevende gestalte van het meisje. ‘Niet waar, Margaretha!’ zeide hij liefdevol, ‘gij weet van niets, Jan is buiten zich zelven van toorn en verbittering. Vergeef hem! Ik weet het, wat u doet schreien, 't is de schrik, de verontwaardiging over den schandelijken diefstal!’ Maar Margaretha gleed uit zijn armen en knielde nogmaals voor zijn voeten neer. ‘O Huibert, spreek zoo niet tot mij! Ik verdien het niet; liever hoor ik de bittere verwijten van mijn broeder Jan, die komen mij toe, want ik heb het geheim van de verborgen deur verraden, ik heb u bedrogen, of liever ik heb mij laten bedriegen en ben daardoor oorzaak geworden van de ramp die u treft!’ ‘Zeide ik het niet? Gij hebt gelogen, gij hebt gehuicheld! Ellendige deern!’ Met opgeheven hand snelde hij op zijn zuster toe, die nederig haar hoofd boog, bereid om den slag te ontvangen, maar Huibert wierp zich tusschen beiden. ‘Broeder! Vergeet u niet, denk dat onze moeder dit kind aan onze zorg en liefde vertrouwde. Zoo zij gedwaald heeft, dan is de schuld voornamelijk aan ons, wij hebben niet genoeg over haar gewaakt; zoo onze moeder nog geleefd had, ware zij zoo schuldig niet geworden. Sta op! Margaretha, en verhaal ons alles. Bedenk dat oprechtheid alleen, ons zal overtuigen van | |
[pagina 518]
| |
uw berouw en wellicht de gevolgen van uw misstap kan verminderen!’ ‘Neen, laat mij hier blijven, aan uw voeten, Huibert, en ik zal u alles bekennen, alles, wat ik u reeds zooeven had willen zeggen, maar ach! dat nu zoo geheel anders over mijn lippen komt!’ En met gevouwen handen en weenende oogen, verhaalde Margaretha alles': haar ontmoetingen met Paolo Allegro, zijn stille vervolging, den indruk, die zijn schoonheid op haar maakte, de samenkomsten bij de Crayer aan huis, de bekentenis zijner liefde, zijn bezoek aan hun woning, en eindelijk haar zwakheid om hem door de geheime poort in de werkplaatsen binnen te laten. Huibert hoorde haar ernstig aan; met geweld dwong Jan zich tot kalmte, nu en dan slechts liet hij een gesmoorden uitroep van verontwaardiging hooren, en toen eindelijk Margaretha's klagende stem in snikken wegstierf en zij haar hoofd in wanhoop op Huiberts knieën liet rusten, riep Jan tandenknarsend uit: ‘Ik vreesde het reeds, Italie bezit nu ons geheim. Vervloekt het volk, dat onzen schilderroem benijdt en geen middel schuwt, om ons te berooven van het werk, dat mij zooveel ernstige studie, zooveel pijnlijke navorschingen, zooveel gevaarlijke proefnemingen kostte. En 't is mijn zuster die 't hun overleverde, spreek, meisje! spreek, hoe zag de roover er uit? Waaraan zal ik hem kennen?’ Handen wringend zag Margaretha naar hem op. ‘O Broeder! Heb medelijden! ontneem hem de vrucht van zijn diefstal, maar spaar den man! Ik had hem lief en...’ ‘En nog hangt uw hart aan hem! Vervloekt zijt gij, Margaretha, vervloekt zijn uw handen, geen heiligenbeeld zult gij meer schilderen, daar gij uw broeders | |
[pagina 519]
| |
verriedt; vervloekt zij uw geest, het aanschijn van Onze Lieve Vrouw en de engelen zal daar nimmer meer in verschijnen. Nooit meer moogt gij een penseel hanteeren; nooit meer ons aan het werk zien... Gij denkt nog met in haat aan den ellendeling, die ons meer ontnam dan het leven!’ ‘Bezondig u niet, Jan!’ zeide Huibert. ‘Het kind heeft bitter berouw, vertrap het gebroken riet niet meer. Zij hoort u niet meer! Ga heen! Tracht den dief op te sporen, maar spaar onze zuster! Zij is genoeg gestraft; hij, die haar trouwe ziel bedroog en haar liefde misbruikte tot een onedel doel was schuldiger dan toen hij ons eigendom roofde.’ En zijn bewustelooze zuster in zijn sterke armen dragend als ware zij een jong kind geweest bracht Huibert haar naar haar eigen kamer terwijl Jan de woning verliet om den roover van zijn geheim op te sporen. | |
VI.Het paleis Ferrari te Florence scheen uitgestorven. Doodsch waren de zalen; geen gezang of muziek vervulde de ruimten, de gordijnen hingen slap neer, de bloemen verwelkten. Sedert eenige weken weigerde de schoone Camilla hardnekkig zich aan haar bewonderaars te vertoonen, zij ontving niemand en verliet haar woning niet. De meesten dachten aan een nieuwe gril, anderen aan een schitterend plan, dat zij in de eenzaamheid overwoog, een nieuw feest, dat zij voorbereidde, een verrassing, die zij haar vrienden bestemde. Op zekeren morgen klopte Donato Ravelli aan de steeds gesloten poort, en toen ook hem het onveranderlijke antwoord gegeven werd dat Madonna Camilla niemand bij zich toeliet, glimlachte hij zegepralend en | |
[pagina 520]
| |
reikte den portier een klein paneel over, waarop hij met enkele trekken in weergaloos frissche kleuren een ruiker laurierrozen had geschilderd. De laurierroos immers was Camilla's lievelingsbloem. ‘Stel dat uwe meesteres ter hand’ verzocht hij, ‘van avond kom ik haar antwoord halen!’ En hij ging heen, de uren tellend, die hem van den avond scheidden; de zon was nog niet ondergegaan, toen hij nogmaals aan de poort klopte. Nu echter werd zij voor hem geopend en hij kreeg verlof binnen te treden. Een bejaarde dienstbode verzocht hem ernstig haar te volgen; hij ging over de ruime binnenplaats met mozaïek geplaveid waar in een fontein van porfier het water omhoog sprong, om eentonig en kletterend weer neer te vallen; de ondergaande zon kleurde de spattende druppels rozen rood, eenige duiven trippelden over den rand van het bekken en staken nu en dan haar kopjes in het water. Anders verstoorde niets de stilte. Donato zag echter niet rond, zijn hart klopte van blijde verwachting en zoete hoop; nog weinige oogenblikken en Camilla zou hem danken voor zijn liefde, waaraan hij alles had opgeofferd, zelfs zijn geweten. Hij ging over den breeden marmeren trap, een langen gang door, totdat zijn geleidster een tapijt van perzische stof ter zijde schoof en hem wenkte binnen te treden. Donato meende te droomen toen hij een vertrek binnen trad, vol van alles wat in dien tijd de meest verfijnde weelde en verlichte kunstzin had kunnen verzamelen. Zijn voet zakte weg in een mollig vloerkleed, meubels van kostbaar hout, ingelegd met goud, zilver en edelgesteenten, stonden langs de muren, gouden beelden, op sierlijke voetstukken, verborgen zich half achter draperiën van de fijnste stoffen, maar hij had voor | |
[pagina 521]
| |
niets oog dan voor de in rooskleurige sluiers gehulde vrouwengedaante, die op een lang rustbed, met een waaier van pauwenveeren in de hand, aan het andere uiteinde van het vertrek, half uitgestrekt lag. Hij kwam langzaam nader; zij richtte zich op en reikte hem de hand, die hij trillend van vreugde aan de lippen bracht; met een gebaar vol bevalligheid wees zij hem een laag bankje aan, en nam haar plaats van zoo straks weer in. ‘Gij hebt uw reis dus geëindigd, en ik zie dat gij geslaagd zijt!’ sprak zij met gedempte stem. ‘Die kleuren zijn schooner dan iets wat ik ooit zag!’ ‘O Camilla!’ riep hij uit en zonk voor haar op een knie neder, ‘als gij wist hoe ik gesmacht heb naar dit uur! Ja, ik heb mij van het geheim meester gemaakt, nu eerst zal ik u kunnen afbeelden op een wijze uw schoonheid waardig. De herinnering aan u gaf mij kracht en sterkte om alles te doen, wat mij nader bij mijn doel kon brengen. O laat mij dan dat gezicht genieten, waarnaar ik dorst, laat mij mijn ziel verkwikken aan den glans, die uit uw oogen straalt aan de zoetheid van uw lach en morgen zal ik beginnen met het werk, dat ons beider namen onsterfelijk moet maken!’ Hij nam haar sluier in de handen, zij weerde hem zachtkens af. ‘Verhaal mij eerst Donato!’ zeide zij, ‘hoe gij het geheim hebt verworven!’ ‘O waarom vraagt gij dat Camilla? Ik heb uw opdracht volvoerd, ik breng u de verven, die tot nu toe het geheim waren van hun uitvinders, waarom verlangt gij meer?’ ‘Ik verlang het, spreek!’ En hij gehoorzaamde! Uit liefde voor haar, schaamde hij zich niet zijn bedrog en verraad te bekennen, hij | |
[pagina 522]
| |
vertrapte zelfs het berouw en de wroeging, die als geurige bloemen, uit de onreinheid zijner zonde kwamen bloeien, hij beroemde zich op zijn misdaad; hij maakte alles tot een reukoffer dat hij aan haar voeten ontstak en ter harer eere hoog liet opvlammen. ‘En dat hebt gij alles gedaan voor mij?’ vroeg Camilla ernstig. ‘Alles, alles!’ ‘En Margaretha, koestert gij voor dat onschuldige kind dan geen medelijden, geen genegenheid?’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik dacht slechts aan u!’ ‘En wat hoopt ge nu van mij te verkrijgen?’ ‘Wat ge mij beloofd hebt! Roem... Maar deze zou ik versmaden als gij niet daarbij gevoegd hadt... Liefde! Herinnert gij u het niet meer, hoe gij mij die woorden toefluisterdet, zoeter dan de schoonste muziek die ooit van uwe lippen viel?’ ‘Mijne liefde! ja, ik weet het nog, ik heb ze u beloofd. Gij moogt ze hebben maar' zie eerst, hoe begeerlijk mijn schoonheid is die u roem, mijn liefde die u geluk moet geven!’ Met een snelle beweging wierp zij haar sluier terug en ontzet waggelde Donato achteruit. ‘Camilla!’ kreet hij op onbeschrijfelijken toon, en hij viel op zijn knieën en verborg het gelaat in de handen om het afgrijselijke gezicht niet meer te zien dat zich aan zijn ontzette blikken voordeed. Camilla's schoonheid was niet meer, een afschuwelijke ziekte had haar gelaat verwoest, dat slechts een gapende wonde scheen; tusschen het lillende, bedorven vleesch schitterden alleen haar oogen met somberen glans, als flikkerende lichten in een doodshoofd geplant! ‘Daarvoor hebt gij nu gezondigd,’ ging zij voort, | |
[pagina 523]
| |
‘daarvoor hebt gij een rein hart gebroken, de gastvrijheid geschonden en diefstal gepleegd! Wij zijn gestraft, Donato, zwaar gestraft! Mijn dagen zijn geteld, in diepe afzondering breng ik ze door met God, gewijd aan boete en gebed. Ik heb mijn schoonheid misbruikt, mijn talent was voor mij slechts een middel haar te verhoogen en daarom kreeg ik u lief, daar gij mij lief hadt en niet mijn kunst, maar nu is mijn liefde een vloek, niets meer. Verlaat mij! God moge u uw misdaad vergeven en mij het aandeel dat ik er in had.’ Zij sloeg den sluier weer over het misvormd gelaat en hij staarde haar aan als in een droom. ‘O Camilla! Moest dit het einde zijn!’ riep hij op hartverscheurenden toon. ‘Verlaat mij nu! Donato! U van afschuw voor mij te zien ineenkrimpen was mijn vreedste straf! Moge God mijn martelaarschap bekorten en mijn boetedoening aannemen!’ Hoe Donato het paleis verliet, herinnerde hij zich later niet meer. | |
VII.Treurig ging het leven der gebroeders van Eyck en van hun zuster voorbij; alle pogingen van Jan om den misdadiger in handen te krijgen bleven vergeefs! Somber zwijgend en nokkend bracht hij zijne dagen door; de lust om te werken verliet hem tot dat het bevel van den Graaf van Vlaanderen hem naar Gent riep om daar een begin te maken met het bestelde schilderwerk. Huibert en Margaretha volgden hem; alle vroolijkheid en levenlust waren uit het jonge meisje geweken, en de teedere zorgen van haar oudsten broeder vermochten niet haar uit die lusteloosheid op te wekken. Zij werd zwakker en zwakker en eindelijk bewoog ook medelijden het onverzoenlijk hart van Jan | |
[pagina 524]
| |
van Eyck. Met tranen van droefheid in de oogen vroeg hij haar vergiffenis voor zijn ruwe woorden, zijn liefdeloozen vloek, zelf gaf hij haar weer het penseel in handen en verzocht haar mede te werken aan het heerlijke tafereel ‘de Aanbidding van het Lam’, dat Huibert ontworpen had en dat zij samen voltooiden. Aarzelend nam Margaretha het penseel ter hand en werkte aan het beeld van de H. Maagd, dat zich op de rechterzijde van het schilderstuk bevindt; zij was het, die aan het heilige gelaat die uitdrukking gaf van zachte vroomheid en hemelsche kalmte, welke thans nog de bewondering van alle toeschouwers uitmaakt, maar nog vóór zij het geëindigd had, ontviel het penseel haar zwakke hand en met een laatste bede van vergiffenis op de lippen, ontsliep zij zacht en berouwvol, in de armen harer troostelooze broeders. Huibert overleefde zijn geliefde zuster niet lang en Jan bleef alleen over om de zware taak ten einde te brengen, die hij op zich had genomen en die den naam van de gebroeders van Eyck zou vereeuwigen. Het geheim zijner verven bleef echter nog bewaard. Kort voor Huibert's dood, ontving Jan een kistje uit Italië, waarin zich de gestolen verven en oliën in ongeschonden staat bevonden met een briefje, waarop niet anders stond dan deze woorden: ‘Bid voor een diep ongelukkigen en berouwvollen zondaar, die zijn leven te kort vindt om het bedrog af te boeten dat hij pleegde jegens u en jegens uw ongelukkige zuster; wees verzekerd dat zijn straf zwaar was, zwaarder dan uw leed!
Fra Donato, O.S.F.’ |