Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Isaac Da Costa
| |
[pagina 487]
| |
toch in het oog gehouden te worden, dat het beschrijven van den loop der geschiedenis van den dag, het geven van een overzicht der historie van verloopen jaren niet uitsluit, neen vaak gebiedt, om het heden met sterker tinten te kunnen doen uitkomen; dat gevolglijk het Lied der Vijf en twintig Jaren, wapenschouw houdend over het verleden, een juister begrip van het standpunt geeft, waarop het heden gekomen is. Ongeveer hetzelfde is van toepassing op Da Costa's 1648 en 1848, waarin de gebeurtenissen van twee eeuwen her tot tegenstelling, bijgevolg tot verscherping dienen van die, welke de dichter beleefde. Tevens hebben wij het aan deze ruimte van Da Costa's opvatting te danken, ontkomen te zijn aan de eentonigheid al des dichters groote Zangen des Tijds op hetzelfde aanbeeld te hooren hameren. Welk een stroom van verveling zou, niettegenstaande het forsche en kernachtige, dat deze liederen gunstig van zijne breedsprakiger en oppervlakkiger gedichten eener vroegere periodeGa naar voetnoot(1) onderscheidt, - welk een stroom van verveling zou over ons gekomen zijn, indien Da Costa drie-, vier-, vijfmaal langdradige variaties op één en hetzelfde thema had gedicht. Met telkens nieuwe bezieling doet hij in elken grooten Zang des Tijds een telkens nieuwen greep in het bewogen leven zijner eeuw. Eene bloemlezing uit de voorvallen eener reeks van vijf en twintig jaren, voert in het gedicht van dien naam geleidelijk tot den toestand van het jaar 1840, waarin het lied ontstond; in Wachter! wat is er van den Nacht? wordt eene breede schilderij ontrold van den maatschappelijken en | |
[pagina 488]
| |
staatkundigen toestand in 1847, en in profetische vervoering de beroeringen van het komende jaar voorspeld; 1648 en 1848 schetst met sombere kleuren de ongunstige verhouding van het heden tot een tijd twee honderd jaar jonger; in De Chaos en het Licht wijzen drie stemmen, als even zoovele van elkander verschillende meeningen, ten slotte vervangen door des dichters metaalgeluid, op de toekomst. Maar niettegenstaande hunne poëtische wijding gaan deze Zangen des Tijds aan het euvel mank op vele plaatsen onverstaanbaar te zijn, namelijk daar, waar zij zinspelen op microscopische geschiedkundige feiten, met welke de tijdgenooten des dichters gemeenzaam bekend waren, maar waarvan een volgend geslacht billijkerwijze geen aanteekening kan houden. Het stoort ons dichterlijk genot op uitdrukkingen te stooten, welke geborgd schijnen bij de Sibyllijnsche boeken, uitdrukkingen, welke ons noodzaken in onze boekenkast om te grijpen naar een uitgebreid lexicon, of naar eene monstergeschiedenis der negentiende eeuw. Iedereen is geene wandelende encyclopedie! Hoe verder onze tijdgenooten en het nageslacht zich bewegen zullen van den door Da Costa behandelden tijd, hoe sterker dit kwaad zich zal doen gelden; in de Zangen des Tijds nog in meerdere mate dan in des dichters Geschiedzangen: De Slag bij Nieuwpoort, Hagar, waarin wereldstroomingen bezongen worden, wier loop ons reeds als knapen op school werd ingeprent. Da Costa's tijdgenooten, die het uitgezocht genot mochten smaken, in geleidelijke orde en met rustpunten van ettelijke jaren kennis te maken met des dichters Zangen des Tijds, zijn steeds met bijzondere voorliefde aan het Lied der Vijf en twintig Jaren blijven hangen. Doch waarom? Omdat het, eene schitterende ge- | |
[pagina 489]
| |
dichtenreeks openende, het voorwerp hunner eerste liefde geweest is? Dan niet zonder reden. Wie kan zich steeds rekenschap geven van zijn gevoel? Bleef hun de aan D.J. Van Lennep afgeluisterde melodie van den VoorzangGa naar voetnoot(1) met zijnen bruisenden woordenvloed niet steeds in de ooren klinken? Zagen zij het kroniekachtige van de eerste gedeelten des gedichts niet over het hoofd, om bij elken nieuw verschijnenden Zang des Tijds, zegevierend op dát deel der Vijf en twintig Jaren te wijzen, waarin Da Costa met zulke scherpe trekken het stoompaard der negentiende eeuw teekent?Ga naar voetnoot(2) Wil- | |
[pagina 490]
| |
den zij na al het genoten schoon wel erkennen, dat de nazang des lieds om eene gemeenplaats draait en voor bezieling redeneering geeft; dat aan dit gedicht, zoowel als aan den Geschiedzang De Slag van Nieuwpoort eene hoogere eenheid ontbreekt, eene eenheid, door welke alleen slechts een werk tot den hoogsten beeldenden rang opgevoerd wordt? Toch ken ik één van Da Costa's Zangen des Tijds, die meesterlijker is. Niet De Chaos en het Licht, hoe uitgewerkt en doorwerkt ook, niet 1648 en 1848, al moge daarin de dichter met de hem eigen zienersgave op het gewicht der sociale kwestie voor onze dagen gewezen hebbenGa naar voetnoot(1), maar het lied, aan het voorhoofd geteekend met een aan Isaias ontleend opschriftGa naar voetnoot(2): Wachter! wat is er van den Nacht? Da Costa was een voorstander van den vooruitgang, maar niet van de wijze, waarop deze zich in de negentiende eeuw openbaarde. Alles aan het mate- | |
[pagina 491]
| |
rieele offerend, schonk de nieuwe beschaving weinig of niets aan het geestelijke en het godsdienstige, en juist daaraan wilde de dichter het leeuwenaandeel toegekend zien. Strijd tegen de eeuw, welke stoomwerktuigen schiep, maar het geloof der vaderen afbrak, welke de pers tot eene macht in den Staat verhief, maar tronen als kaartenhuizen omverwierp, welke de natuurwetenschappen tot ongekende hoogte opvoerde, maar den Schepper terzijde stelde, - strijd tegen dien Geest der Eeuw voerde hij met ontembaren hartstocht tot zijne laatste stonde. Hij was er fier op de worsteling van zijnen meester BilderdijkGa naar voetnoot(1) voort te zetten tegen eene levens- en wereldbeschouwing, wier kampioenen, zooals Spinoza, Kant, Byron, Shelley, Strauss, in zijne oogen vleeschgeworden Satans waren. Wat met den geest der eeuw medeging, wierp zich in de armen des Boozen, wat zich daartegen verzette zocht en zou vinden den weg tot God en zijn duizendjarig rijk. Aan dit niet rijke maar getrouw volgehouden thema danken de Zangen des Tijds niet weinig van hunne zeggingskracht en hun vuur. | |
[pagina 492]
| |
Zeggingskracht en vuur, naast grootsche opvatting, het Lied des Wachters in hooger mate eigen dan eenig anderen van Da Costa's Zangen des Tijds, waarborgen dit gedicht de eereplaats. Men zou kunnen aanvoeren, dat het eene ondankbare taak is uit vele gelijksoortige werken eens dichters de schoonste bloem te lezen; met recht kunnen beweren, dat dergelijke keuze vaak afhangt van subjectieve gevoelens. Doch dit toegegeven, staat het vrij te antwoorden, ten eerste: dat de meeste beoefenaars onzer letterkunde hun hart aan het Lied des Wachters verpand hebben, en de vox populi de vox Dei maakt; ten tweede, dat, waar het er voor ons op aankomt eene klasse van voortbrengselen eens dichters te kenschetsen uit een enkel dier werken, het zonder twijfel aan te bevelen is daartoe het dichtstuk te kiezen, waaraan wij onze voorkeur schenken, want hoe blind de liefde wezen moge, toch weet zij het voorwerp harer min steeds met de schitterendste kleuren te tooien. Het pleit niet voor Da. Costa's onbevooroordeelden of ruimen blik, hem de maatschappij in twee afdeelingen te zien verdeelen, waarvan de wijsgeeren zijner dagen de eene, en het lijdend nakroost van Jakobs geslacht de andere helft uitmaken. Zulk eene scherpe afscheiding, niet uit de volheid van het menschelijke leven gegrepen, maar eene fantastische opvatting, stemt tot meesmuilen. De maatschappij bestaat uit een te samengesteld raderwerk, om er zich met dergelijke goedkoope beschouwing van af te maken. En toch dienen wij, indien we Da Costa naar waarde schatten willen, ons neer te leggen bij zijne idealistische opvatting; ja, in zijn idealisme juist de bron te zoeken van zijne zienersgave. Wat ons, koude ontleders, ontgaat, zag hij, de idealist; en met gerechtvaardigde zelfwaardeering zong hij, zinspelend op de door hem voorspelde tijden | |
[pagina 493]
| |
van beroering en krijg, in zijn Halve-Eeuws-Lied De Chaos en het Licht: Het Lied des Wachters, dra verwezenlijkt, ging onder
In vlam van volksgeweld, in damp van schutgedonder.
Op didactischen toon vangt het Lied des Wachters aan met te wijzen op de macht der pers onzer dagen. Onze tijd, zingt de dichter, weetgieriger dan eenige vroegere, laaft zich aan den door de drukpers bereiden drank, welke nog gistend aangeboden wordt, met volle teugen, zij het dan ook dat het bruisend vocht hoofd en hart op te scherpe wijze prikkelt en op den duur verstompt. Doch het zijn geen boeken, welke dezen dorst verslaan; het Vlugschrift, brengt uur aan uur het menschdom versche laving. Het Vlugschrift: een breede plas lichts, welke de oogen doet schemeren; een machtige vloed, onvoorziens aangerold, plotseling verdwenen; een zee van letters, op wier steeds feller door den wind gezweepte baren, steeds vreemder schaduwen rijzen en verdwijnen, - en dan één beeld die luchtverhevelingen verdrijft, het beeld des tijds, zóó scherpgeteekend, alsof Daguerre het in zijne Camera Obscura opgevangen had. Indien het waarheid is, dat de pers het beeld van den tijd herteelt, wat houdt ons dan terug aan te kloppen bij het kroost dier pers om een antwoord op de vraag: ‘Wachter, wat is er van den nacht? Welk een dag zal er aan de kim rijzen?’ Aldus van het gedicht in hoofdlijnen de aanhef, die kalm redeneerend begint, en haast bij elken regel in kracht en vuur toenemend, uitloopt op den zielskreet: ‘Werp uwen sluier af, o toekomst, en laat mij aanschouwen, wat er gaat worden van eene wereld, die | |
[pagina 494]
| |
zich blindelings, neen met open oogen in de armen des boozen stort! Zoo meldt zich vaak, schroomvallig door de hooge zuilengangen van den Dom ruischend, een zwak accoord des orgels aan, als vreesde het de biddende schare uit hare godsvrucht op te wekken; doch geleidelijk stijgt en zwelt het, vormt het zich tot breeder en hartstochtelijker toon, vult het de ontzaglijke ruimte met zijnen zwaren galm, en gaat het over in donderende, bruisende klanken, welke het gebouw op zijne grondvesten doen dreunen. - Op welke banen de geest des tijds zich beweegt? De dichter zingt het in éénen adem, - hijgend en zuchtend en stootend als het stoomwerktuig zijner dagen, - in zeven en twintig heerlijke regels, welke zoowel uit een oogpunt van zeggingskracht als van versbouw opmerkenswaardig zijn: Vs. 29[regelnummer]
't Is licht, 't is schittering, waar oog of oor zich wende!
30[regelnummer]
't Is overschittring van wat leemte ook of ellende,
Door glans en gloed van Kunst, betoovring van Muziek,
Triomfgeschal van Rede en Wijsgeerte en Kritiek
En Wetenschap, wier hand Natuur in 't jok geslagen,
En aan de luim eens kinds, eens stervlings welbehagen,
35[regelnummer]
Dienstplichtig houdt. 't Is roem op werklijkheid en schijn,
't Is onafhanklijk, zoo nog niet onsterflijk zijn!
Bezwering, zoo nog niet bemeestring aller kwelling!
't Is voortgang, die zich zelf vooruitstreeft; 't is versnelling
Des levens, met de vaart waartoe de stoompers prest; -
40[regelnummer]
Beweging, onverpoosd, naar Zuiden, Oost en West,
Met spoed steeds aangezet, indien nog niet op pennen
Van Dédalus door 't ruim, of met vertrouwbaar mennen
Van 't golvend luchtpaard door de wolk. 't Is ongeduld,
Getergd door 't geen den wil 't zij hindert, 't zij vervult; -
45[regelnummer]
Straks, proeving van een kracht tot maatschappij ontwrichting,
Zij 't ook onmachtig nog tot stichting of herstichting. -
't Zijn banen steeds verwijd, tot kennis, grootheid, eer!
't Zijn goden altemaal, - zoo niet die Godheid meer,
Die Edens onschuld schiep, Wiens Wet op Horeb straalde,
50[regelnummer]
Wiens liefde op Golgotha verzoenend zegepraalde, -
| |
[pagina 495]
| |
Toch goden mild van gunst, en niet te streng van tucht,
Voor wie zich zelf ten god wil zijn, noch voor die zucht
Naar goud, nog immer, dat - voor ijzer afgewogen
Of door een strook papier vertegenwoordigd, - oogen
55[regelnummer]
Betoovert, zwaarden temt, en de Aarde wetten geeft....
En toch, gaat de dichter voort, hoe hoog de tijdgod streve en zweve, geen voldaanheid in 's menschen boezem; steeds waart om hem rond dat schrikgedrocht Verveling, de dochter der Weelde, de moeder der Wanhoop. Ten einde aan haren greep te ontkomen is hem elke nieuwe lustverfijning welkom, al moge daarvoor Schaamte ook blozend de wijk nemen. Met hosanna's wordt elke kunstenaar gevierd, die zijne stift de weelderige beelden zijner fantasie met scherpe trekken in het weerloos harte der schare weet te doen griffen. Getuig het Poëzie des Tijds, die aan de dieventaal een hefboom durfde ontleenen, en met dat gebrabbel doordrong tot in de kamers van den adel, tot in de zaal der Pairs. Dochter der Pers, die den adem doet trillen en schokken in onze borst, is reeds die rilling een antwoord op de stem: Wachter, wat is er van den nacht? Welk een dag zal er aan de kim rijzen? Het is 't jaar 1847. Nog een korten tijd, en half Europa staat in vuur en vlam Lodewijk-Philips ontvlucht den Franschen grond; Paus Pius IX zoekt eene schuilplaats te Gaëta: Frederik-Willem IV wordt gedwongen tot het bijeenroepen eener volksvertegenwoordiging; een Duitsch Parlement vergadert onder voorzitterschap van Hendrik von Gagern te Frankfort; Hongarije komt in opstand, en meet zich onder Kossuth met Oostenrijks en met Ruslands macht; Weenen, door de vrijzinnige bevolking verdedigd tegen het eigen landsleger, wordt gebombardeerd; oorlog van Oostenrijk tegen Italië; val van Metternich; - de dichter gevoelde, | |
[pagina 496]
| |
dat deze of soortgelijke gebeurtenissen komen moesten om den chaos zijner dagen tot een eenigszins geordenden toestand te brengen.... Ja, een chaos! Oud en nieuw met elkander in strijd! De omwenteling in hare kiem gekoesterd, - in hare vracht verafschuwd! Het geloof, zoo mogelijk, in twijfel aan zijne eigen gronden! Het recht niet heilig, dan als noodzakelijkheid of geweld! De zeden uit den band gesprongen! Geen liefde dan eigenliefde! De kennis, meestal ontijdig, verspreid! De stoom, aan de aarde wetten gevend, en den stand der maatschappij verzettend! Overal trillingen, alsof Titans onder de aarde in woeste wanhoop aan hunne ketenen rammelden! Alom armoede; roofzucht; opstand; burgerhaat om wan- of ongeloof! Alom staatsveranderingen! Alom een strijd van worden en ontworden! - Is het wonder, dat de dichter, die al deze teekenen van den tijd met een beklemd gemoed gadesloeg, uitroept: Wat wordt er uit dezen nacht geboren, Wachter? Zeg mij, welk een dag er aan de kim gewacht wordt? Om tot een juister overzicht van den toestand van het geheel te komen, gaat de dichter vervolgens de gesteldheid van de voornaamste rijken der aarde op politiek, maatschappelijk, godsdienstig gebied na. Aan zijn Vaderland, hetwelk hij beklaagt, als zich den dood etende aan de bedorven spijzen der Pers, de eerste beurt. Vs. 153[regelnummer]
Hoe? is voor 't lichaam reeds in aanleg, bouw en krachten,
Wat in den stroom zijns bloeds de voedingstoffen brachten
155[regelnummer]
Door menging en gehalt bestemmend? Zoo onthoud
Dan ook des menschen geest geen spijs, die voedt! Geef zout,
Geen gif! geef brood, geen drank, gestookt in helledampen!
Of gaat ook voor ons volk de tijd niet zwaar van kampen,
Waar de oude geestkracht bij ter proef komt? Toont die tijd
160[regelnummer]
Voor Staten, klein van rang, zich vriendlijk? Is de nijd
Van England uitgedoofd? Gaat Frankrijks hart niet langer,
Zoo ver de Rijn zich strekt, van de oude ontwerpen zwanger?
| |
[pagina 497]
| |
Dat Frankrijk, dat nog steeds van d'eigen bloedlust zwelt,
't Zij de aandrift Koningen of Hugenooten geldt, -
165[regelnummer]
't Zij in den Barthelsnacht bij bruiloftstoortslicht Guise,
Of voor 't Septemberfeest Marat zijn offers kieze!
En slaat ook Duitschland niet op Neerlands Noordzeezand
Den blik bewondrend en belust? en biedt de hand
Van broederschap met minder dwang; en vindt het landschap
170[regelnummer]
Beminlijk toch! en wenscht den band van stamverwantschap
Gehandhaafd op 't gebied van Spraak, Filosofie,
Muziek en Wetenschap en Vaart en Industrie;
Ja wil tot d'Oceaan één zelfde Kunstvereering,
Eén Duitsche Vaderland, één zelfde Lichtregeering!....
Na het Vaderland komen èn Duitschland èn Frankrijk èn Engeland èn Amerika èn Rusland èn Italië èn het Oosten hunne opwachting aan den dichter maken. Het licht niet in onze bedoeling een verslag te geven, van hetgeen Da Costa van elk dezer landen zingt. Slechts willen wij opmerken, dat de blik, dien Da Costa op de rijken der wereld werpt, zoo dichterlijk is, van zulk eene verheven opvatting en zulk eenen scherpen zienersblik getuigt, dat onder al het schoone, waarvan het Lied des Wachters de volle maat geeft, deze overzichten de kroon spannen. Te eerder zal men het mij vergeven, geen dor prozarelaas van deze bezielde gedeelten gegeven te hebben, als ik boete doe met het aanhalen van twee verwonderlijk fraaie brokstukken uit het gedicht. In het eerste slaat de dichter den blik op de nieuwe wereld: Vs. 321[regelnummer]
Amerika daagt op, bewelkomd steeds met kreten,
Maar andre, als toen Columb, van golf op golf gesmeten,
In 't eind haar kust omhelsde, en 't hem verschenen land
Verzekerde aan de Kerk en Koning Ferdinand!
Onze eeuw, sinds tachtig jaar, ziet aan die Westerstranden
325[regelnummer]
Met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,
Een andren glans van roem, een andre ster van hoop
Voor 't oude en afgetobde en overvolle Euroop!
Des werelds loop keerde om. Dat Westen werd ons 't Oosten
Eens heiltijds, die onze aard van al de smart moet troosten,
| |
[pagina 498]
| |
330[regelnummer]
Geleden eeuw aan eeuw van de oude Dwinglandij!
Daarheen! van waar het eerst die versche klank van ‘Vrij’
Euroop doordaverde. Daarheen! wie lucht en leven
Behoeft, wie boven stof en maatschappij wil zweven,
Op meeren oeverloos, op bergen sterrenhoog,
335[regelnummer]
Op velden, eindloos viak en 't onbeneveld oog
Door geene oneffenheên beleedigend. Daarhenen!
Wie van historie en ruinen zich kan spenen
Voor enkel menschheid en natuur; - wie arbeid wil,
't Zij voor een bete broods, die slechts den honger still',
340[regelnummer]
Hetzij om overvloed en schat. Rukt uit de pinnen
Van de Europeesche tent, wie God en vrijheid minnen!
De vrijheid van de kerk, de vrijheid van den Staat,
Der pen, der pers, des wils, naar ieders lust of baat! -
Maar naast die vrijheid, - hier, de Lynchwet (de Inquisitie
345[regelnummer]
Dier wereld), daar, de kreet van: dood aan de Abolitie!
En naast dien volkswil met haar meesterenden blik,
In stelsel en praktijk de heerschappij van 't Ik, -
Voor recht, de ontwikkling van den enkling, - samentrekking
Van staat- en zielskracht op dit hoofddoel, deze strekking!
350[regelnummer]
Ach! de appel ook aldaar meer de oogen dan den mond
Voldoening schenkend, en meer blozend dan gezond!
De driften, ook aldaar als in Europa gistend,
Het schepsel ook aldaar met zijn Formeerder twistend!...
In deze mijne tweede aanhaling wijdt de dichter zijne aandacht aan een wellicht in de toekomst nog machtiger rijk dan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan Rusland: Vs. 381[regelnummer]
Wie zou uw greep weerstaan? wie zal uw vlucht beperken?
Tweehoofdige Adelaar, die met uw breede vlerken
Twee werelddeelen dekt! ontzaglijk, 't zij ge uw blik
Op Polen neerslaat of den Caucasus! Uw schrik
Klopt in den boezem nog dier schaarsch getemde Gallen,
385[regelnummer]
Wier legers gij het eerst deedt waggelen en vallen.
Geen Westermogendheid, maar Oosterheerschappij
Spreekt uit de ontplooiing van uw Keizersmantel! Gij,
Sinds Moscou, niet gewoon dan aan triomfen vieren,
Gij, waar gij 't schreeuwen hoort der Revolutiegieren,
390[regelnummer]
Gereed te dalen uit de hoogten van uw nest,
En de aard te zuiveren voor 't minst van deze pest!
Wat is't dat u weerhoudt? - O! de eeuwgeest kent zijn krachten,
En gij spilt de uwe niet, te krachtiger door wachten,
Te zekerder door kalmte en eedle matiging,
| |
[pagina 499]
| |
395[regelnummer]
Als toen van Balkans kruin uw blik den Othman ging
Vernielen... en zich wendde! - ‘Grootheid opgewassen
Nog sneller, zoo 't kon zijn, dan in onze Ymoerassen
't Genie van Peter-Baas ze dacht! En wat zult gij
In dezen barensnood of wissiend zeegetij
400[regelnummer]
Van tijden? Wat zult gij beslissen voor de vragen,
Der menschheid opgelegd in deze wondre dagen?
Gij, met uw honderden van stammen, tot één kracht
In de onderworpenheid vereenigd aan één Macht?
Gij, met uw duizenden steeds versch gevonden bronnen
405[regelnummer]
Van legers, vloten, goud, - bij wijsheid, diep bezonnen?
Wat gaat ge ons zijn? een rots, die schaduw geeft, en laaft?
Of - in zijn holligheên een werelddeel begraaft?
Europe, wie nog pas van uit het strenge Noorden
De slaking werd gebracht uit Dwangzuchts hardste koorden!
410[regelnummer]
Moet nog een tweede maal dat Noorden opgewekt
Ter wraak, door 't tergen van een Vrijheid, overdekt
Met bloed, en ras verkeerd in louter tijgerwoede?
En dan - niet langer meer ter redding, maar ten roede, -
Ten oordeel, - dan wellicht om niet het mom alleen
415[regelnummer]
Van vrijheid, maar haar-zelf voor altijd plat te treên,
Ja, Azië op Euroop ten zondvloed los te laten.
Moet dit nog 't einde zijn der Europeesche Staten
Na eeuwen Christendom, Beschaving, Overmacht? -
Vreest, Volken! vreest den God des hemels, en veracht
420[regelnummer]
Het woord der Almacht niet, die tot dit Heden spaarde!
En ook gij koningen! gij goden dezer aarde!
Aanbidt den Zoon! Heil u en ons, zoo ge in dien naam
En recht en vrede zoekt! Wee u en de aard te zaam
Van hoog- en overmoed! Hij laat zich niet bespotten!
425[regelnummer]
't Zij 's werelds Mogendheên, 't zij volken samenrotten.
En dringend wordt de stem: ‘Wat is er van den nacht,
O Wachter! welk een dag wordt aan de kim verwacht?’
Zulke poëzie behoeft geene aanbeveling. Toch is zij voor de minste lezers, om een muzikalen term te bezigen, muziek, welke van het blad gespeeld kan worden. Maar de studie aan haar besteed, wordt rijkelijk beloond. Voor eene luttele inspanning valt den lezer een heerlijk genot in den schoot. Dankbaar kunnen wij erkennen, dat het Lied des Wachters met eene van de hoogste dichterlijke bezieling trillende hymne eindigt. De Wachter antwoordt, na | |
[pagina 500]
| |
zoovele en herhaaldelijk hem afgesmeekte vragen eindelijk, dat na alle beroeringen de dag aanbreken zal: Vs. 494[regelnummer]
dat ziet! een Koning zal regeeren,
Een Rots, een Schuilplaats voor den hoogen waterstroom!
496[regelnummer]
En Hij zal zijn een Scheute uit d'afgehouwen boom
Van Jesse, die den troon van David zal bekleeden
En lichten Jakobs huis met heilgerechtigheden!
Hem staren als hun Hoop de verre Heidnen aan.
Met d'adem van zijn mond zal Hij de boosheid slaan,
500[regelnummer]
Het jok verbrijzelen van 's werelds aartstirannen,
De Macht der duisternis in 't eeuwig duister bannen,
En vestigen op aard zijn eeuwig Koninkrijk
Van Waarheid, Recht en Rust. Daar zal geen ongelijk
Noch haat zijn. Ephraim zal Juda niet benijden,
505[regelnummer]
Geen volkren meer elkaar, geen wolf het lam bestrijden.
Aan alle plaatsen zal Gods kennis zijn en vreê,
En overdekken de aard als wateren der zee
Een nieuw Jeruzalem gaat van den Hemel dalen,
Van waar op al wat leeft de Heerlijkheid zal stralen;
510[regelnummer]
Een meer-dan-Paradijs, van uit den Liefdestroom
Der hemelen gedrenkt, - met d'eeuwgen Levensboom,
Wiens blaadren voor altoos der volkren smart genezen!
God zelf zal daar het Licht, zal daar de Tempel wezen,
Daar zal geen vloek meer zijn, geen zonde meer, geen nacht.
515[regelnummer]
De Morgenster gaat op! Hij, Wortel en Geslacht
Van David! - Vredevorst, naar wien Gods schepslen zuchten!
Hosanna! 't Is Uw rijk! 't zijn van Uw bloed de vruchten; -
Van al wat de aarde leed sinds de eerste zonde-ellend,
Van al wat de aard misdeed, de ontknooping en het end! -
Eene oplossing van het wereldraadsel, zooals Da Costa tot vermoeiens toe aan het slot van zoo vele zijner gedichten aan de hand doet, is te idealistisch om belang te kunnen inboezemen. Een duizendjarig rijk op aarde van waarheid, recht en rust, onder onmiddellijke heerschappij des Heeren, met dat thema heeft de dichter den slotzang van het lied der Vijf en twintig Jaren tot eene gemeenplaats gemaakt, heeft hij in zijn 1648 en 1848, in zijn De Chaos en het Licht op menige plaats het genot zijner lezers vergald. Slechts waar hij deze opvatting door de bezie- | |
[pagina 501]
| |
ling zijner gevleugelde taal in sferen der poëzie weet op te heffen, zooals in het Lied der Wachters, vermag hij ons mede te sleepen. Het lezen van een werk van Justinus den Martelaar, den oudsten apologeet des Christendoms, eene samenspraak behelzende van dien schrijver met den Jood Trypho over het Duizendjarig Rijk, aan welk werk Da Costa en zijn vriend Capadose tijdens hunnen overgang tot het Protestantisme kennis hadden gekregen, deed onzen dichter dit in het vervolg met hardnekkigheid door hem voorgestane gevoelen aannemen. Ofschoon sommige geschiedschrijvers mededeelen, dat in de eerste jaren der Christenheid, van den genoemden Justinus en van Fremaeus af tot Lactantius, den leermeester van den zoon des keizers Constantinus, het geloof aan het duizendjarig rijk algemeen was, zoo werd dit Millennium-geloof, ook Chiliasme genoemd, door de Katholieke Kerk niet gedeeld, maar die zaak als eene allegorie beschouwd. Zooals wij gelegenheid hadden op te merken, was Da Costa een man van den vooruitgang, doch op zijne wijze, en weerde hij zich dapper om den wagen der negentiende eeuw in het door hem gewenschte spoor te krijgen. De negentiende eeuw begon in Noord-Nederland eerst na 1830. Het huisbakken gerijmel der dichterbent, die tijdens Da Costa's jeugd bloeide, moest eindelijk walging verwekken. Er was behoefte aan nieuwe denkbeelden, nieuwe vormen, natuurlijkheid en geestdrift; en met aarzelende, eerlang met vaster schreden waagde zich een nieuw geslacht in het dichterlijke woud, waarvan Engeland, Frankrijk en Duitschland reeds sedert dertig jaren de thans tot krachtige boomen opgeschoten | |
[pagina 502]
| |
telgen geplant hadden. Goethe, Schiller, Byron, Shelley, Scott, De Staël, Chateau briand hadden meer dan voorheen het oplossen van zielkundige raadsels en het beschrijven van het innerlijk leven van den mensch dienstbaar gemaakt aan de poëzie; zij hadden leven en vuur in kunstvormen gebracht, welke dreigden te verstijven. De meeste dezer dichters putten of meenden hunne bezieling te putten uit de werken van middeleeuwsche schrijvers, die zich meest aan Fransche bronnen, welke in tegenoverstelling der Latijnsche Romaansche genoemd werden, gelaafd hadden. Vandaar de naam romantische school, welke deze negentiende-eeuwsche schrijvers aan hunne richting gaven. Eenige hoofdlieden dezer school werden, doch eerst na 1830, toen zij reeds ter ziele waren, in Nederland vertaald en nagevolgd. Jakob van Lennep, een zoon van den in deze bladzijden reeds meermalen genoemden D.J. Van Lennep, legde beslag op Byron en Scott beiden, Nicolaas Beets hoofdzakelijk op Byron. Hun arbeid begon echter eerst vrucht te dragen, toen zij en andere dichters in de navolging meer zelfstandig optraden; en van dien tijd af dagteekent, zoowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke Nederlanden, eene opfleuring onzer letteren. In het Noorden maakte zich Van Lennep, door zijne meer van aangenamen verhaaltrant en kunstige verwikkeling dan van zielkundige ontleding getuigende romans en romantische gedichten verdienstelijk. Mevrouw Bosboom-Toussaint overtrof hem vervolgens; een harer laatste romans: Majoor Frans, kan met het beste in dit genre wedijveren. Beets en De Genestet slaakten in hunne recht huiselijke poëzie roerende tonen; Staring en Potgieter dichtten meer naar den pittigen trant der zeventiende- | |
[pagina 503]
| |
eeuwsche poëten. Beets als Hildebrand, Kneppelhout en Cremer schonken in hunne proza-schetsen welgeslaagde proeven van het burgerlijk, studenten- en dorpsleven. De nieuwe literarische critiek vond in Bakhuizen van, den Brink, in Potgieter, in Simon Gorter, in Busken Huet, Neerlands grootsten stilist, waardige vertegenwoordigers. De onvermoeide Douwes Dekker was een domper op stijfheid en flegma. J.A. Alberdingk Thijm hield in proza als in poëzie de banier van Bilderdijk en Vondel hoog. In het Zuiden gaf de niet genoeg te waardeeren Jan Frans Willems den stoot aan eene op de uitkomsten der Germaansche en Indo-Germaansche taalvorsching gegronde studie der Middelnederlandsche Letteren, in het Noorden vervolgens door Jonckbloet, M. De Vries, Van Vloten, E. Verwijs, J. Te Winkel voortgezet. Het was Jan Frans Willems, die na den Duitscher J. Grimm, het dierenepos ‘Van den Vos Reinaerde’, een der grootste maar bijna vergeten en verdwenen werken onzer literatuur, tot onvergankelijke eere bracht.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 504]
| |
Verscheidene dichters, zooals Prudens Van Duyse, Karel Ledeganck, de Van Rijswijcken, Dautzenberg, Virginie Loveling, Nolet de Brauwere, Emanuel Hiel, Frans De Cort, Jan Van Beers, konden en kunnen, zij het niet altijd in keurigheid van vorm, dan toch voorzeker in gevoel, naïeveteit, zangerigheid en dichtvuur met de Noordelijke broeders wedijverenGa naar voetnoot(1). Hendrik Conscience, die in zijne uit het oogpunt der kunst minder gelukkig geslaagde geschiedkundige romans (De Leeuw van Vlaanderen enz.) in de Vlaamsche harten eerbied en geestdrift voor hunne afkomst wist op te wekken en afkeer van al wat Walsch is, leverde in zijne dorpsvertellingen door geheel Europa bekend geworden schilderingen van het Nederlandsche plattelandsleven. Van Tollens, die in het Noorden vóór en omstreeks dezen tijd bloeide, maakten wij geen melding, omdat in zijne gedichten de denkbeelden der achttiende eeuw hunnen laatsten adem uitblazen. Tegenover de romantische school stond de keurige prozaïst Geel, de bibliothecaris der Leidsche Hoogeschool, als voorstander eener classieke richting. | |
[pagina 505]
| |
Doch wat was de plaats van Da Costa in deze keurbende van schrijvers? Zonder twijfel bezitten wij in hem den grootsten Nederlandschen dichter der negentiende eeuw. Ofschoon er eene enkele maal romantische tonen van zijne lier geklonken hebben, behooren deze niet tot zijne gelukkigst geslaagde of tot de uit zijn hart gewelde. Kan hij niet tot de romantische richting, evenmin kan hij tot de classieke van Geel gebracht worden. Da Costa staat te midden zijner mededichters alleen. In zijne taal, overvloeiend van archaïsmen, welke hij zich eigen maakte door eene vlijtige lezing des Statenbijbels, in zijne beeldenkeus, in zijn dichtvuur doet zich een geëmancipeerd genie kond. Wil men punten van vergelijking tusschen zijne en anderer gewrochten, zoo dient men terug te gaan tot de Arabische dichters, of acht men dezen sprong te groot, tot de Spaansch-Arabische dichtschool, welke in het Iberisch Schiereiland van 750 tot 1100 bloeideGa naar voetnoot(1). Bij de beoordeeling van Da Costa's meesterstuk Hagar, zal in bijzonderheden op deze overeenkomst gewezen worden. |
|