Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Kunstenaars en Kunstwerken
| |
[pagina 464]
| |
Deze was sedert zijne kinderjaren in het Henegouwsche klooster Lobbes opgevoed, en had den beroemden abt Heriger tot leermeester gehad. Zijne leerzucht kende weldra geene- grenzen; zoodra hij van eenen buitengewoon geleerden man hoorde spreken, wilde hij aanstonds zijne lessen bijwonen. Zoo vertoefde hij eenigen tijd in het klooster St. Germain te Parijs en bracht drie jaren door in de Fransche stad Troyes, waar hij tegelijkertijd leerling en leermeester was. Vooral verzuimde hij niet de lessen te volgen van Fulbertus bisschop van Chartres, een der grootste mannen zijner eeuw, onder wiens toezicht de eerste grondslagen van de domkerk dier stad gelegd werden. Na zijne terugkomst in het klooster, werd hij aanstonds benoemd tot leermeester van Burchard, later bisschop van Worms. Was het dus vreemd dat een man van zooveel ondervinding, en die zich zooveel moeite gegeven had om kennis en wetenschap te verzamelen, ook wonderen gedurende den tijd van zijn beheer verrichtte? Zijne eerste zorg was den vrij ontredderden inwendigen toestand van het klooster Gembloux te herstellen en zijne kloosterlingen tot hun vorigen ijver en godsvrucht terug te brengen. Hij wist hun vervolgens de liefde tot ernstige studie weder in te boezemen, en besteedde dan zijne zorgen om verbeteringen aan te brengen in de kloostergebouwen. In het zevende jaar van zijn beheer, legde hij den eersten steen van eene nieuwe kerkGa naar voetnoot(1). Tot nu toe had er te Gembloux | |
[pagina 465]
| |
slechts ééne kerk bestaan, die tegelijkertijd tot parochie- en kloosterkerk diende; maar Olbertus, om aan dien toestand een einde te maken, liet alsdan eenen tempel bouwen, die tot uitsluitend gebruik der kloosterlingen moest dienen. Het is bijna niet te gelooven in hoe korten tijd hij dit en andere werken volbracht. De uitslag overtrof zijne eigene verwachting. Binnen drie jaren was het kerkgebouw voltrokken en gemeubeld; kloostergalerij (claustrum) en werkplaatsen waren opgericht, en wat hij het meest betrachtte, eene heilzame tucht, verbonden met een grooten ijver tot de studiën, heerschte alom in het klooster; en dit alles terwijl de waardige abt op bevel van den bisschop van Luik Walbodus nog te zorgen had voor de voltrekking der muren van het klooster van H. Jacobus te Luik, wat hij dan ook niet verzuimde. Den 25n Juli van het jaar 1022 werd de nieuwe kerk van Gembloux door bisschop Durandus ingewijd. Eenigen tijd daarna ontving ook de kapel des heiligen Paulus, die de abt Olbertus aan den voet van den berg had laten oprichten, hare wijding. Doch hierbij bleef het nog niet. Eene dubbele kapel, de eene boven de andere, kwam in dien tijd ook tot stand; en de. overblijfselen van H. Guibertus met die der drie eerste abten werden in de onderste kapel (crypta) nedergelatenGa naar voetnoot(1). Niet minder was de ijver van Olbertus om Gods huis te versieren en te verfraaien. Het is niet moeilijk, schrijft Sigebertus, de sieraden op te sommen waarmede hij zijne kerk verfraaide, daar wij ze iederen dag vóór onze | |
[pagina 466]
| |
oogen hebben. Hij liet een kunstig bewerkt zilveren altaarblad vervaardigen voor het outer van den h. PetrusGa naar voetnoot(1); twee andere, eveneens in 't zilver, doch van geringere grootte; eene versiering (frontale) voor het altaar des h. martelaars Exuperius; twee zilveren kandelaars, een gouden kelk en zes zilveren; verscheidene zilveren wierookvaten, waarvan er twee verguld waren; vier gouden kruisen en één van zilver; twee zilveren waaiersGa naar voetnoot(2); een Evangelieboek met gouden letters, en drie met zilveren; een epistelboek met zilveren letteren; twee zilveren reliquieënkasten, achttien koorkappen, twaalf kazuifels, twee diaconalia, vier subdiaconalia, alben, stolen, tapijten en meerdere andere voorwerpen, te talrijk om opgesomd te worden. Hij die zijne bibliotheek met meer dan honderd boekdeelen over de Heilige Schrift of vrome zaken, en met vijftig deelen over andere onderwerpen vermeerderd had, schreef met eigen handen het geheele Oude- en Nieuwe Testament af, en ging op die wijze zijne kloosterlingen vóór in het afschrijven van onmisbare of nuttige werken. Doch ook in de dicht- en toonkunde muntte deze schrandere abt uitGa naar voetnoot(3). Op verzoek van Raginerus, graaf van Henegouwen, schreef hij het Leven van den heiligen Vero, met de noodige gezangen voor den kerkdienst; eveneens componeerde hij de Antiphonen der heilige Waldetrudis. | |
[pagina 467]
| |
Deze vrome en bekwame abt stierf na 37 jaren zijne waardigheid bekleed te hebben, in het kloostervan den h. Jacobus te Luik, alwaar hij ook begraven werd. Na zijn opvolger en tevens zijn bloedverwant Misach (1048-1071), die vooral bekend gebleven is wegens zijne goedheid en zijne bekwaamheid in het behartigen der tijdelijke belangen van het klooster, werd in 1071 Tietmarus tot abt gekozen. Deze was tot dusverre ‘Custos ecclesiae’ geweest, en had als zoodanig in menige omstandigheid blijken gegeven van zijnen ernstigen kunstzin. Zoo had hij o.a. een doxaal (ambo) laten plaatsen aan de Evangelie-zijde, en dank zijne bemoeiingen was de reliquieënkast van den h. Exuperius met goud en zilver overdekt, en met beeldwerk versierd gewordenGa naar voetnoot(1). Het voetspoor van den abt Misach volgende, vermeerderde hij de inkomsten des kloosters, maar deed ook door zijnen proost Liethardus eene onderaardsche kerk ter eerè der H. Maagd en Moeder Gods Maria bouwen, en liet het klein en eenvoudig hekwerk van het St. Pieters-altaar vergrooten en verfraaienGa naar voetnoot(2). Zonder ons verder op te houden bij het bespreken der studiën, die toen onder leiding van den monnik Guerinus eene ongekende vlucht namen, komen wij thans tot den opvolger van Tietmarus, den zoo even genoemden proost Liethardus. Vóór zijne benoeming tot abt was hij reeds bekend om zijne groote | |
[pagina 468]
| |
welsprekendheid. De kroniek zegt niet of hij zelf bouwkundige was, noch of hij met eigen handen kunstwerken heeft vervaardigd, doch laat dit toch zeer wel verstaan door de woorden ‘per manus domni Liethardi’, die zij bezigt bij het vermelden der crypta B.M.V. en het hekwerk van het altaar Sti. Petri. Maar dat er onder zijn beheer ware kunstwerken in het klooster werden voortgebracht, blijkt met genoegzame zekerheid hieruit, dat eene adellijke weduwe, met name Condrada, den abt hare armbanden, ringen, halssnoeren en alle gouden sieraden die eene vrouw van haren stand gewoon is te bezitten, ten geschenke gaf, om er een gouden kruis van te maken, wat dan ook geschiedde. Op het voetstuk werd het volgende opschrift geplaatst: Condrada pro se suoque viro Lamberto me dedit sancto PetroGa naar voetnoot(1). Want men zal toch niet aannemen, dat de abt die voorwerpen naar een ander klooster zou gezonden hebben, om ze daar te laten verwerken. Terwijl wij verder uit de kroniek nog vernemen dat Liethardus in de omstreken van Gembloux verscheidene kerken liet herstellen of nieuw opbouwen, zijn wij niet weinig verwonderd eenige regelen vroeger uit die zelfde bron te vernemen, dat juist Liethardus een voornaam deel der kunstschatten door Olbertus verzameld tot aankoop van landerijen heeft gebruikt; hij zou op die wijze voor eene waarde van meer dan 120 zilver mark uit den schat der kerk genomen hebben. Om zich te verontschuldigen tegenover het | |
[pagina 469]
| |
convent, zeide de abt dat hij moest zorgen dat de bisschop van Luik niet bij elke gelegenheid en zonder nood de schatten der kerk kwam roovenGa naar voetnoot(1). En inderdaad, bij de behandeling van het klooster St Hubert, zullen wij zienGa naar voetnoot(2), hoe de Luiksche bisschop Obertus, op eene schandelijke wijze de reliquieënkast van den beschermheilige des kloosters heeft laten plunderen, om met den opbrengst ervan den koopprijs van het kasteel Bouillon gedeeltelijk te betalen. Deze Obertus kwam te Gembloux op verzoek van Liethardus om de onderaardsche kapel B.M.V. te wijden. - Ongeveer dezen tijd verloor het klooster twee waardige zonen, wier verlies door hunne medebroeders diep betreurd werd. De een was Sigebertus, de schrijver der meest gelezen kronijk in de middeleeuwenGa naar voetnoot(3), de andere heette Beroldus, en van hem wordt gezegd: ‘tempore hujus cbiit Beroldus sacerdos religiosus, et sepulturae locum ante altare sanctae Gertrudis, cujus turrim suis aedificaverat impensis, accepit.’ Het is moeielijk om uit te maken of er hier sprake is van een waren toren die de heilige Gertrudis toegewijd was - of van eene soort pixis - of ciboriumGa naar voetnoot(4). - De kronijkschrijver geeft ons verder geene inlichtingen. Maar wij zien toch uit deze aanhaling dat niet slechts de | |
[pagina 470]
| |
abten, maar ook de monniken zelven bijbrachten tot versiering van Gods huis. In 1113 werd Anselmus tot abt gekozen. Gembloux bezat in dien tijd een zoo grooten naam van geleerdheid, dat verscheidene zijner kloosterlingen naar Frankrijk ontboden werden om daar onderricht te gaan geven. Zoo had ook Anselmus het leerambt uitgeoefend in de Fransche kloosters Hautvillers en Soignies. Teruggekomen te Gembloux, onderwees hij er de jonge monniken of bracht den tijd door, zegt de kronijkschrijver, met het vervaardigen van boeken of het verbeteren der handschriften. Tot de waardigheid van abt verheven, versierde hij den kloostergang, de slaapzaal, het refectorium en de kapittelzaal; ook bracht hij verbeteringen aan in de gebouwen der hofsteden en in de werkplaatsen. In het jaar 1123 ontstond door toedoen van Anselmus het dorp Mont-St-Guibert. Er was daar een houten kerkje, dat sedert lange jaren in een vervallen toestand verkeerde. De abt liet er de reliquieënkast van den H. Guibertus heenvoeren, en ten gevolge der wonderen die daar geschiedden, offerden de geloovigen zooveel geschenken dat de abt in korten tijd bij machte was om er eene prachtige kerk door zijne monniken te laten bouwenGa naar voetnoot(1). - De kronijken die wij tot nu toe gevolgd hebben houden hier op, en wij blijven dus verstoken van een groot aantal bijzonderheden, die ons anders zeker zouden getroffen hebben. Doch uit latere bronnen weten wij dat de heilige Bernardus Gembloux in 1146 bezocht, | |
[pagina 471]
| |
toen Arnulphus abt van het klooster was. Als herinnering aan zijn oponthoud aldaar, liet hij er de kazuifel na, waarmede bekleed hij de H. Mis gelezen had. In 1185 werd het klooster door graaf Hendrik van Namen in brand gestoken, en een groot deel der kunstwerken die het gesticht toen bevatte gingen jammerlijk verlorenGa naar voetnoot(1). | |
III. De abdij St-HubertGa naar voetnoot(2).Voor dat wij afscheid nemen van de provincie Namen, zouden wij nog dienen te spreken van het klooster te St-Gerard, dat onder het beheer van den heiligen Gerardus van Brogne zich buitengewoon verhief, en ook van het klooster te Florennes, dat zich in het bezit verheugde van een rijken kunstschat, waarvan de prachtige reliquieënkast des h. Maurus gelukkig nog tot ons gekomen isGa naar voetnoot(3). Maar ons kort bestek laat ons niet toe alle Benedictijner-kloosters van België te behandelen, en, zooals wij in onze voorrede zeiden, zullen wij ons met de voornaamste in iedere provincie moeten tevreden stellen. Indien wij dus tot de provincie Luxemburg overstappen, dan treffen wij daar vooral het ‘Coenobium | |
[pagina 472]
| |
Andaginense’ aan, later bekend onder den naam van ‘Abdij van St-Hubert’. Dit klooster werd gesticht in het jaar 687 door een zekeren Abt Beregisus; maar spoedig geraakte het in verval en werd slechts in 817 weder opgebouwd door Walcandus, bisschop van Luik. Deze godvruchtige man liet er in 825 de overblijfselen van H. Hubertus heen voeren, en begiftigde tevens het klooster met een Evangelieboek, rijk aan goud en edelgesteenten, en een psalmboek in gouden letters geschreven en versierd met fraaie hoofdlettersGa naar voetnoot(1). Zeer weinig, bijna niets dan de namen, is er bekend van de abten die sedert 817 tot 1034 over het klooster het gezag voerden. Er zijn nogtans verscheidene handschriften van dien tijd tot ons gekomen, o.a. een fraai exemplaar, met het opschrift ‘Vita Si Hugberti’, thans berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Verder weten wij dat abt Fredericus († 942) de muren van het klooster herstellen, en met versterkte torens liet voorzien. Na het overlijden van abt Renuardus, in 1034, werd een der monniken, Adelardus genaamd, tot abt verkoren. Deze vermeerderde de bezittingen, verbeterde de gebouwen, en schafte zich meerdere kerksieraden aan; hij liet het refectorium en eene nieuwe slaapzaal, alsmede de abtswoning en de afdeeling bestemd tot het ontvangen van voorname gasten inrichten. | |
[pagina 473]
| |
Toen Adelardus in 1055 stierf, benoemde de bisschop van Luik, Theoduinus, tot zijn opvolger eenen monnik van Lobbes, Theodoricus I. Reeds bij zijne aankomst te St Hubert, vond deze onder zijne kloosterlingen eenen bekwamen organist, Lambertus. Theodoricus toonde zich aanstonds bereid om jonge kinderen als ‘oblaten’ in het klooster op te nemen, om ze daar verder door onderricht en omgang met kundige en godsdienstige mannen tot bekwame en heilige monniken op te voeden. Onder die ‘oblaten’ treffen wij eenen zekeren Gilbertus aan, beroemd om zijn schoon schrift en zijne nauwkeurigheid in het overschrijven van boeken. Als een bewijs hiervan kunne het volgende dienen. Op zekeren dag bevond zich de bisschop van Laon, HelinandusGa naar voetnoot(1), op zijne heenreis naar Keulen, in de omstreken van St Hubert. Begeerig om het klooster te zien, werd zijne aandacht daar getroffen door een prachtig exemplaar van het Oude en Nieuwe Testament. Het was van de hand van Gilbertus. Daar de bisschop en zijne medegezellen hunne tevredenheid en tevens hunne bewondering over het werk niet konden verbergen, aarzelden de kloosterlingen geen oogenblik om het den geëerden gasten ten geschenke af te staan; en dezen, zegt de kronijk, aanvaardden het als een onderpand ‘perpetuae amicitiae inter ecclesiam Laudanensem et nostram’. Onder de eigenlijke leerlingen van abt Theodoricus bemerken wij eenen anderen Lambertus (junior) ‘door de genade Gods, “zegt de kronijkschrijver,” van eene | |
[pagina 474]
| |
uiterste armoede tot de hoogste eereposten opgeklommen.’ Na eenigen tijd voorzanger en leider der school in zijne abdij geweest te zijn, werd hij, op verzoek van den aartsbisschop van Rheims en den abt Henricus, aan het hoofd gesteld der school van den H. Remigius, in die stad. Later bekwam hij zelfs den kardinaalstitel.Ga naar voetnoot(1) Zijn opvolger als voorzanger, Fulco, was ook tevens zeer bedreven in het versieren der handschriften, ja zelfs in de drijfkunst en in de beeldhouwkunde. Verder worden nog genoemd om hun ijver tot het afschrijven van boekenGa naar voetnoot(2), Stephanus, Remigius en Rodulphus. Als schilder komt Herbertus in aanmerking, een man waarvan men veel verwachtte, maar die door een te vroegen dood aan zijne medebroeders ontrukt werd. Guido, bekwaam zanger en leermeester, muntte evenzeer uit door zijne strenge zeden als door zijne begaafdheden, Helbertus gold als een uitstekend orgelspelerGa naar voetnoot(3). Doch moge thans de kronijkschrijver zelf de voornaamste daden van onzen grooten abt Theodoricus verhalenGa naar voetnoot(4). Op zekeren dag bevond zich de waardige man bij de gravin van Arlon, Adeladis. Daar bemerkte hij eene menigte groote steenen, afkomstig van de oude vestingwerken der stad. Aangespoord door Lambertus-den-Oudere, verzocht hij er een deel van, toereikend om de onderaardsche kapel en den klooster- | |
[pagina 475]
| |
gang (claustrum) te bouwen. De milde vrouw stemde onmiddellijk toe, en beloofde zelfs op eigen kosten de werklieden te zullen herbergen en onderhouden, zoolang zij te Arlon zouden moeten arbeiden. Daarop keerde de abt met een dankbaar hart naar zijn klooster terug. Weldra liet hij steenhouwers komen van Luik, en bracht de crypta en de kloostergalerij in den toestand waarin wij ze nu zien. Men had van Arlon de zuilen laten komen, hare voetstukken en hare kapiteelen, alsmede de altaarbladen. Theodoricus vergrootte de kapellen van beide zijden der kerk; hij verplaatste naar het midden der onderaardsche kapel het altaar der H. Maagd MariaGa naar voetnoot(1), dat rechts stond, en verving het door een altaar des heiligen Stephanus. Hij liet aan de linker zijde het outer van den h. Martinus staan, maar deed aan den buitenkant eene nieuwe kapel bouwen, die den naam draagt van ‘Heilig Jerusalem’, omdat de begrafenis en de verrijzenis des Heeren er getrouw op afgebeeld zijn. Daarna verlichtte hij de nieuwe kapellen met zeer schoone venstersGa naar voetnoot(2), vervaardigd door zekeren Rogerus, een zeer geoefend kunstenaar van Rheims. Hij stichtte ook een altaar ter eere van de h. Drievuldigheid, plaatste dit aan de voeten des h. Hubertus en borg er zeer voorname reliquieën in. | |
[pagina 476]
| |
Al die altaren werden eenigen tijd daarna met groote plechtigheid gewijd door den bisschop van Luik, Henricus, bijgestaan door Franco, bisschop van Bellegrade, die toenmaals bij den kerkvoogd te Luik woonde.’ Abt Theodoricus versierde tevens het hoofdaltaar, toegewijd aan den h. Petrus, met een gouden altaarblad. Dit kunststuk was reeds vroeger onder abt Albertus begonnen, met behulp van een gouden kelk, die 20 pond zwaar woog en door Lodewijk-den-Vrome, zoon van keizer Karel-den-Groote, aan de kerk ten geschenke gegeven was. Het klooster had van dien vorst, en, zooals wij reeds hierboven aanmerkten, van bisschop Walcandus rijke giften ontvangen in goud, in zilver, in kostbare stoffen en boeken; maar langzamerhand waren die voorwerpen door verschillende oorzaken te loor gegaan. Onder de geschriften bevond zich ook een psalmboek met gouden letters, versierd met het portret van keizer Lodewijk, die het aan het klooster geschonken had. Dit prachtwerk werd eerst te Toul verkocht, om door den verren afstand de nasporingen onmogelijk te maken; maar, zegt de kroniek: ‘Divina dispositio restituit illud ecclesiae suae hoc modo’. Op zekeren dag vond eene adellijke dame dier stad het psalmboek te koop aangeboden. Aanstonds kocht zij het en gaf het aan haren zoon, die toen Bruno heette, maar later de heilige Paus Leo IX werd, om er de psalmen uit te leeren. Bruno echter, die in ieder ander boek lezen kon en gemakkelijk onthield wat hij geleerd had, maakte zooveel fouten als hij in het nieuwe psalmboek las, dat hij het eindelijk met wrevel ter zijde wierp, ‘want’, zegt weder de kroniek, ‘de heilige Geest wilde niet dat dit kind, bestemd om een uitverkoren vat te worden, zelfs buiten zijn weten, besmet zou worden door de minste | |
[pagina 477]
| |
heiligschendende aanraking.’Ga naar voetnoot(1) Zijne moeder verwonderde zich over den tegenzin dien hij toonde om in dat boek te lezen, toen zij vernam, dat het aan de abdij van St Hubert had toebehoord, en dat de kerkban uitgesproken was in verscheidene landen tegen iedereen die het in zijn bezit zou houden. Zonder dralen kwam zij in het klooster, vergezeld door haren zoon, en gaf het boek terug, met eene nederige bede om vergiffenis voor hare onvrijwillige zonde. Bij wijze van vergoeding schonk zij nog bovendien een Sacramentarium, dat later aan de kerk van O.L. Vrouw te Givet, verbonden met die van St Hubert, gegeven werd. Omtrent het jaar 1070, werd de hertog van Lotharingen, Godfried, ziek in Italië. Hij liet zich onmiddellijk naar zijn kasteel van Bouillon terugvoeren; en daar, in het besef dat zijn laatste uur niet ver verwijderd was, ontbood hij den abt Theodoricus bij zich. Na de aankomst van den abt, deed de hertog zich in de kerk des h. Petrus, aan gene zijde der rivier brengen, en plaatste zich recht voor het hoofdaltaar. Daar, omringd van zijn zoon en van geheel zijn hof, gaf hij den abt een ivoren kistje, vervuld met reliquieën, waaronder een groot stuk van het heilig Kruis en een draagbaar altaar, afkomstig van paus Johannes. De hertog verzocht Theodoricus in naam dezer heilige reliquieën, om zijne laatste wilsbeschikkingen ten uitvoer te willen brengen. Deze voorwerpen moeten reeds in zich zelven eene | |
[pagina 478]
| |
groote waarde gehad hebben, want eenigen tijd daarna, toen de jonge hertog Godfried, die zijnen vader opvolgde, in onmin geraakt was met zijne echtgenoote Mathilda, en deze naar Lombardije gevlucht was, liet hij den abt het ivoren kistje met geweld afnemen en zond het aan zijne vrouw, om zich met haar te verzoenen. Doch zij weigerde terug te komen. Theodoricus echter besloot naar Rome te reizen, om over deze en andere daden van hertog Godfried tegen de abdij, voldoening te vragen. Te Luna in Toscanen aangekomen, vond hij daar eenen gezant van de hertogin Mathilda, om hem te verzoeken niet na te laten van te Pisa, waar zij zich toen ophield, eenigen tijd te vertoeven. De abt stemde toe, en de vorstin, na een allervriendelijkst onthaal, gaf hem brieven van aanbeveling voor den Paus mede. Op zijne terugreis, bezocht hij wederom de hertogin, en ontving van haar eene witte kazuifel ten geschenke, die vroeger aan Paus Leo IX had toebehoord, en eene tunica voor subdiaken, afkomstig van Paus Eugenius. Bij deze gelegenheid vermeldt de kroniek nog meerdere giften die het vorstelijk huis van Toscanen aan den abt van St. Hubert schonk. Toen hij, tijdens de regeering van Paus Alexander II, wederom van Rome huiswaarts keerde, werd hij verplicht te Frassineto, in Piëmont, waar de vorsten van Toscanen een klooster gesticht hadden, gedurende eene gansche week te verblijven. Vóór zijn vertrek ontving hij een kostbaar ivoren kistje met de reliquieën des heiligen ClaudiusGa naar voetnoot(1). Bij zijne aankomst te St. Hubert, werd hij feestelijk ontvangen, en sedert dien tijd vierde | |
[pagina 479]
| |
men in dit klooster de gedachtenis van den h. Claudius. In het jaar 1076 bracht de bisschop van Luik, Henricus, de goede week in het klooster St. Hubert door. Op Witten Donderdag zong hij er den pontificalen dienst en wijdde er de heilige Olie, bijgestaan door zeven subdiakens, even zooveel diakens en twaalf priesters, gekozen onder de kloosterlingen. Allen droegen prachtige gewaden. ‘Onze geestelijke gemeente’, zegt de kroniekschrijver, ‘was toen zoo talrijk, dat men gedurende de plechtigheid de afwezigheid der broeders die den bisschop behulpzaam waren, niet bespeurde; de kerk was toen zoo rijk voorzien van sieraden, dat iedereen kostbaar en geëvenredigd aan zijnen rang was uitgedoscht; de bisschop zelf had zijne eigene gewaden ter zijde gelaten, en eene witte kazuifel omgehangen, die eertijds door Paus Leo IX gedragen was, en zooals wij reeds vermeldden, door hertogin Mathilda aan abt Theodoricus geschonken werd. Op Paaschdag zelven. kwam ook de bisschop van Metz, Herman, de abdij met een bezoek vereeren, en den volgenden vrijdag, wijdde hij, op verzoek van Theodoricus, twee kapellen, waarvan de eene den naam droeg van ‘Sancta Jerusalem’ en de andere eene dubbele kapel was. Deze bestond uit twee verdiepingen: in de bovenste, zag men het altaar des h. Nicolaas, en in de onderste, dat van den h. Andreas Ap. De abt had deze kapel in vroegeren tijd gebouwd, om er de bijzondere gedachtenis der overledene broeders te vieren; hij had derhalve de onderste kapel nog doen vergrooten en in hare grafkelders het stoffelijk overschot der verstorvenen laten nederleggen. Na de plechtigheid weigerde de bisschop niet alleen de geschenken die hem aangeboden werden, maar liet zelfs zijne bisschoppelijke kazuifel met stool en gordel, twee kandelaars en een tapijt, in het klooster na. | |
[pagina 480]
| |
Abt Theodoricus, zeker een der grootste mannen die het klooster St Hubert ooit bezeten heeft, stierf in het jaar 1086 en werd begraven in de crypta B.M.V. die hij zelf had laten gravenGa naar voetnoot(1). In zijne plaats werd de prior, eveneens Theodoricus of Theodericus geheeten, tot abt aangesteld. Bange dagen naderden weldra voor het klooster. In het jaar 1094 overleed de waardige bisschop Henricus van Luik, en de keizer benoemde tot zijn opvolger den schandelijken Otbertus, die reeds om verscheidene misdrijven in den kerkelijken ban geslagen was. Otbertus daagde abt Theodericus voor zijnen rechterstoel, om hem te dwingen tot zijne zijde over te gaan, doch ziende dat hij niets won door zijne bedreigingen, verklaarde hij eindelijk dat het voor den abt van St Hubert hoogst noodzakelijk was in de gunst te staan van den bisschop van Luik, en daarom beval hij hem zich door middel van groote geschenken die genegenheid te verwerven. Maar Theodericus antwoordde bedaard en kalm dat de geringe inkomsten van zijn klooster hem niet toestonden zulke groote geschenken te doen, en keerde daarop naar de zijnen terug. Te huis gekomen verhaalde hij het gebeurde en allen die het hoorden waren van oordeel dat de abt aanstonds het klooster met eenige monniken verlaten, en zich in eene ver verwijderde priorij moest terugtrekken. Er werd ook besloten dat hij de schoonste kerksieraden zoude medevoeren om ze op die wijze aan de roofzucht van Otbertus te ontrukken. Hij vertrok dus naar de versterkte priorij van Cons; begeleid door | |
[pagina 481]
| |
Lambertus-den-Oudere en Wiredus, tevens de schoonste ornamenten met zich nemende. Deze gaf hij in bewaring aan den bevelhebber der versterking, Dodo, die op zijn woord van eer en onder pand beloofde de kostbare voorwerpen aan de kerk te zullen terug geven. Doch de bisschop hierover in woede ontstoken kwam eenigen tijd daarna met eene legermacht te St Hubert aan, klom daar aanstonds met eene stool om den hals op het doxaal, en sloeg den uitgeweken abt en hen die hem gevolgd waren in den ban, zonder zich te storen aan de verontwaardiging der kloosterlingen die deze schandelijke rechtskrenking bijwoonden. Daarop liet hij tot groot nadeel van het klooster een monnik van Lobbes tot abt van St Hubert uitroepen. De indringer liet zoowel de kloostertucht als de inkomsten van het gesticht vervallen, en weldra kwam het zoover dat men, om de schulden te betalen, vijf en twintig priestergewaden, die Theodericus achtergelaten had, moest verkoopen; maar de opbrengst ervan was nog niet toereikend om in den hoogsten nood te voorzien, zoodat men nog bovendien verplicht werd eenige landerijen en molens te beleenen. Het duurde dan ook niet lang of de valsche abt Ingobrand, werd door den bisschop zelf verjaagd. Zoodra abt Theodericus dit vernam, keerde hij onmiddellijk naar zijn klooster terug, de gewijde sieraden, met verlof van Dodo terugvoerende. Zijne geestelijke kinderen kwamen hem tot op grooten afstand van het klooster in optocht afhalen, en ontvingen hem met groote vreugde. Theodericus had, nog voor zijn vertrek, aan Rodolphus van Villance twee koorkappen toevertrouwd, den tekst der Evangeliën, versierd met goud en edelgesteenten, die vroeger aan Keizer Karel-den-Groote had toebe- | |
[pagina 482]
| |
hoord, alsmede drie ivoren hoorntjesGa naar voetnoot(1), eertijds door hertog Godfried-met-den-Baard geschonken. Rodolphus, ontrouw aan zijn gegeven woord, was onbeschaamd genoeg die voorwerpen aan den abt van Prüm, Wolfrannus, als geschenk aan te bieden, om op die wijze diens gunst te verkrijgen; maar de prelaat verwonderd het Evangelieboek, dat men hem vroeger in het klooster getoond had, te herkennen, vroeg aan Rodolphus hoe hij in het bezit dier voorwerpen gekomen was. Na eene poos gedraald te hebben, antwoordde deze dat hij ze van eenen dief gekocht had, die ze te St-Hubert gestolen had. De abt schudde met droefheid het hoofd, en riep klagend uit dat het jammer was dat eene kerk, onlangs nog zoo bloeiend, thans aan plundering en rooverij overgelaten was. Hij beval nogtans aan Rodolphus twee der hoorntjes aan zijnen broeder den bisschop van Utrecht te zenden, en het overige in het klooster terug te brengen, als een bewijs van genegenheid. Maar de onbeschaamde, in plaats van die voorwerpen terug te geven, verkocht ze aan ons klooster voor twee paarden, alsof hij er eigenaar van was. Zoodra abt Wolfrannus deze schaamtelooze daad vernam, weigerde hij voor immer zijne gunst aan Rodolphus.’ Omtrent het jaar 1096, besloot hertog Godfried van Lotharingen als kruisvader naar het heilig Land te trekken, en, om zijne reis te bekostigen, bood hij zijn kasteel BouillonGa naar voetnoot(2) aan bisschop Otbertus te koop aan. Deze wenschte niets liever dan in het bezit te komen van dit heerlijk slot, en kocht het voor de som | |
[pagina 483]
| |
van vijftien honderd pond zilver. Om nu dit geld bij een te krijgen, liet hij de geestelijke inrichtingen van zijn bisdom als het ware plunderen, en dit was wederom voor hem eene goede gelegenheid om zijnen haat tegen het klooster St. Hubert te toonen. Zijne handlangers roofden de gouden tafel van het hoofdaltaar, en verbrijzelden drie gouden kruisen, versierd met edelgesteenten; één dezer, van buitengewone pracht, was door den abt Theodericus-den-eersten onlangs vervaardigd geworden, met behulp van Lambertus-den-OudereGa naar voetnoot(1); en bisschop Henricus had, onder bedreiging van den kerkelijken ban, verboden het te vernielen. Na die hatelijke berooving, kon die zelfde Lambertus, die, zooals wij spoedig zullen zien, zelf aan de dieven de hand geleend had, ternauwernood anderhalf mark gouds bijeen verzamelen om aan den graaf van Conon, die ook ter kruisvaart toog, een plekje grond in de omstreken van Felon te betalen. - Na al deze gebeurtenissen, en vooral wegens de afwezigheid van den hertog van Lotharingen, vreesde de abt Theodericus dat hij niet langer bestand zou zijn tegen de vervolgingen van Otbertus, en ontvlood zonder afscheid te nemen van zijne medebroeders, naar Rheims. Deze daad ontstak de woede van Otbertus in nog heviger mate; en hij nam de gelegenheid te baat, om den monnikën den vroeger reeds gemelden Wiredus tot abt op te dringen. Maar Theodericus begaf zich onmiddellijk op reis naar Rome, en ontving daar van Paus Urbanus II brieven met vergunning om Wiredus en al zijne aanhangers in den ban te slaan. | |
[pagina 484]
| |
Dit gebeurde; doch ofschoon Theodericus reeds in 1099 teruggekeerd was, duurde het nogtans tot het jaar 1106 voor dat Wiredus verjaagd en hij zelf in zijne waardigheid hersteld werd. Intusschen, nml. in 1097, was Lambertus-de-Oudere gestorven. Hij had steeds met ijver Theodericus (I) ondersteund in het aanschaffen van landerijen en gewijde sieraden, in het opbouwen en vergrooten der kloostergebouwen, in het vervaardigen van gekleurde vensterramen en snijwerk, eindelijk in alles wat betrekking heeft op den onderhoud, de kleeding der kloosterlingen, op den voorspoed en den vooruitgang van het gesticht. Na de benoeming van Theodericus (II) genoot hij niet meer hetzelfde aanzien, en zag dat men jongere monniken de voorkeur gaf; dit griefde hem ten zeerste, ja zoozeer dat hij, na het vertrek van Theodericus, zelf de rijke versierselen in goud, waarmede hij de reliquieënkast des h. Hubertus bekleed had, afrukte, en aan de mannen van Otbertus den raad gaf, om de drie gouden kruisen en het gouden altaarblad mede te voeren; ook gaf hij aan Godfried van Ham twee draperiënGa naar voetnoot(1), eene dalmatica en eene koorkap; eindelijk, gedurende zijne laatste ziekte, schonk hij aan Berengarius, een Luiker abt, die hem de laatste heilige Sacramenten toediende, eene groote hoeveelheid goud en edelgesteenten, die het klooster toebehoorden. ‘Verre van ons, zegt de kronijkschrijver die dit mededeelt, de gedachte van Lambertus voor God te willen aanklagen; langdurige en smartelijke ziekten hebben hem tot zulke daden gebracht; zonder eerbied behandeld, geminacht op | |
[pagina 485]
| |
zijnen ouden dag, ondervond hij de smart, de vruchten zijns jeugdigen arbeids door ondankbaren te zien verkwisten; en is de verschrikkelijkste van alle kwalen niet, degene van in vernedering en verachting te vallen?’ Eenige bladzijden verder eindigt het ‘Cantatorium’ dat wij tot hiertoe als gids gevolgd hebben, en dat ons zoo nauwkeurig de voorgaande bijzonderheden heeft overgeleverd. Voor de volgende jaren missen wij, tot ons leedwezen, eene even getrouwe bron. Toch kunnen wij nog vermelden dat abt Theodericus in 1124 stierf, en dat onder zijn opvolger Robertus († 1133) de abdij door den brand vernield werd. Ofschoon onder Gislebertus de wederopbouw van het klooster werd aangevangen, en onder abt Johan, die in 1144 het bestuur aanvaardde, de nieuwe kerk voltooid werd, valt er toch niet aan te twijfelen, of verscheidene kunstwerken die aan den eersten brand ontsnapt waren, gingen in dezen tweeden te niet. Mocht er nog iets overgebleven of gered zijn, dan is het niet onwaarschijnlijk dat dit in den derden kloosterbrand, die in het jaar 1525 voorviel, verging. Maar nog in dit jaar begon de toenmalige abt Malasius eene prachtige nieuwe kerk op te richten, die door abt Remaclus (1538-1564) voltrokken werd, en thans nog bestaatGa naar voetnoot(1). |
|