| |
| |
| |
Camilla's Opdracht
door Melati van Java.
I.
IN het begin der 15de eeuw leefde in Florence een vrouw van groote schoonheid en schitterend talent. Camilla Ferrari was haar naam; zij had in Padua onder den grootsten bijval en de levendigste toejuichingen verscheidene philosophische stellingen verdedigd en met algemeene stemmen was haar de doktorshoed uitgereikt.
Van heinde en verre stroomden kunstenaars en geleerden naar Florence om haar te zien en te hooren, want in den hoogsten graad bezat zij bovendien die gave, welke aan de Italianen in zoo ruime mate geschonken is, zij was improvisatrice.
In rijke stroomen ontrolde de poëzie haar lippen, het heilig vuur bezielde dan haar oogen, doortrilde haar geheele wezen, elk woord dat zij sprak klonk zoeter dan muziek, zij raakte alle onderwerpen met haren tooverstaf aan en schonk hen een schoonheid, die hoe kort ook van duur, haar toehoorders verrukte, haar bewonderaars verbaasde en haar benijders het zwijgen oplegde.
Onvergetelijk was het oogenblik, wanneer men haar aanschouwde in haar wit zijden gewaad, de golvende lokken gekroond door de lauwertakken waarmede men
| |
| |
in Rome haar dichtkunst had geeerd, den langen blauwen mantel afhangend van haar schouders, het gelaat schitterend van bezieling, de groote zwarte oogen omhoog gericht, de lier waarmede zij haar gedichten begeleidde, in de hand, en rondom haar de aandachtig luisterende mannen en vrouwen in de schilderachtige, kleurige kleeding van hun tijd, gretig de woorden opvangende, die in melodieuzen val, schijnbaar kunsteloos en toch zoo kunstvol aaneengeregen als paarlen en bloemen haar lippen ontgleden, zich koesterend in de poëzie, die haar omgaf als een schitterenden aureool, waarmede zij genadig alles opnam, hen omhullend en verklarend. Zoo zag haar ook een jong schilder Donato Ravelli, die, de overleveringen volgende van Cimabue en Giotto, in de natuur vooral de inspiratie zocht voor zijne scheppingen.
Hij had veel van de dichteres gehoord en hij kwam haar bezoeken in haar paleis, schitterend van mozaiëken, van marmer en goud, maar hoe zeer ook de glans hem verblindde der stralen, die van Camilla uitgingen, alles verbleekte toen hij haar zelve zien mocht, de zon, die allen glans in zich vereenigde en dezen weer deed uitstralen over alles wat haar naderde.
Donato meende een godin te zien ten altaar verheven, om de aanbidding der stervelingen te ontvangen. Haar schoonheid bedwelmde zijne zinnen; voor de poëzie, welke zij uitsprak, had hij nauwelijks ooren, de vrouw was hem alles, de dichteres weinig, de geleerde Doctor niets en telken keere, wanneer Camilla als gulle gastvrouwe de poorten van haar paleis opende om ieder, die het maar verlangde te doen genieten van haar gaven, verscheen Donato Ravelli in de ruime zaal gesteund door marmeren kolommen, waarboven de sierlijke gebogen lijn der arkaden, die den
| |
| |
hemel van Italie, blauwer dan het schoonste azuur der mozaieken, door liet schemeren, het tooneel van Camilla's triomfen nu kwam sieren als met slingers van reusachtige tooverrozen.
Zijn oog bleef onafgewend op haar rusten, hij luisterde naar de muziek van haar verzen, maar hun zin liet hem onverschillig; hij bewonderde slechts de grootere schoonheid, die de bezieling aan haar trekken en oogen kon geven. Teruggekeerd in zijn werkplaats greep hij naar penseel en verf en trachtte te vergeefs op het paneel het feest terug te geven dat zijn oogen zoo pas hadden genoten.
En hij kwam weer terug en dronk met volle teugen de bedwelming, die uitging van de schoone vrouw, duizendmaal schooner als zij steeds was, wanneer de adem der dichtkunst haar ziel vervoerde en aan haar gelaat een uitdrukking van eigenaardige schoonheid schonk.
Zijn bewondering, die aan aanbidding grensde kon niet lang een geheim blijven, het minst voor Camilla zelf. Zij merkte den jongeling op, die steeds op dezelfde plaats gezeten, de blikken onafgewend op haar gevestigd hield. Zij raadde zijn gevoelens, en eens, toen zij na het einde harer improvisatie de zaal wilde verlaten, zag zij hem vóór zich staan, een fraaie donkerroode laurierroos in de hand, die hij haar niet durfde aanbieden.
Camilla strekte echter haar ranke vingers uit, nam de roos, stak ze aan haar borst, waarop zij als een groote vurige vlam bleef schitteren, en beloonde hem met een glimlach, die hem geheel betooverde en tegelijk tot wanhoop bracht, want meer dan ooit begreep hij, dat zijn kunst, onmachtig zou wezen dat gelaat, dien blik en vooral dien lach terug te geven.
Hij voelde het met smart, dat zijn kunst nog te
| |
| |
laag stond, dat haar hulpmiddelen onvoldoende waren om deze natuur, al ware het ook nog zoo onvolmaakt, weer te geven.
Eenige dagen later ontving hij een uitnoodiging om in het paleis Ferrari een feest bij te wonen; zijn hart klopte van blijdschap en vreugde. Camilla had hem gezien, Camilla had hem onderscheiden, zij had naar zijn naam gevorscht en nu zou hij haar mogen naderen, misschien mogen spreken.
Donato Ravelli was niet rijk, en zijn talent hoewel zeer groot had nog niet de erkenning gevonden, waarop hij meende recht te hebben. Daarom was de uitnoodiging op het paleis Ferrari voor hem een groote gebeurtenis.
Toen hij er verscheen, schitterde alles van bloemen en van licht; dames in fluweel en zijde, schitterend van goud en diamanten, opgeleid door cavaliers niet minder sierlijk uitgedost, vulden reeds de zalen, de muziek deed zich hooren, en de paren schikten zich ten dans.
Maar Ravelli's oog zocht slechts een enkele, de beminnelijke meesteres van dit paleis en van zijn hart. Het kostte moeite haar te naderen, zoo was zij omstuwd door gasten, wier lippen overvloeiden van lof op haar schoonheid, haar genie, haar gastvrijheid, maar die fluisterend spotten over haar ijdelheid en haar grillen, die de lichtzinnige wreedheid, waarmede zij speelde met de harten harer bewonderaars, streng gispten.
Donato Ravelli luisterde niet of liever hij trachtte niet te luisteren; hij zeide tot zich zelf dat het de nijd was, die alleen zoo spreken kon. Zou die heerlijke gestalte, dat sprekende oog, dan niet wijzen op een ziel zoo groot en edel als ooit door een menschelijk lichaam omhuld werd?
En toen hij haar eindelijk spreken mocht, toen hij
| |
| |
haar hand aan zijn lippen mocht brengen, voelde hij zich als een nederige pelgrim, zijn hulde brengend aan het voorwerp zijner vereering.
‘Het is in waarheid een kus vol beteekenis, dien gij op mijn vingers drukt,’ sprak zij met haar gouden stem, ‘twee zusterkunsten ontmoeten elkander daarin.’
‘En uwe oogen, schoone Muze, zijn de fakkels, die hun vereeniging blijde verlichten,’ antwoordde Donato. Zij glimlachte en hernam:
‘Wellicht is die vereeniging toch reeds tot stand gekomen in u, den trouwen dienaar dier Muzen.’
‘Een dienaar ja, maar een nederige, een onwaardige dienaar; meer dan ooit erkent hij zijn minderheid, als hij opziet naar u, als hij Icarus gelijk, zijn vleugels verzengd voelt door de stralen, die uitgaan van de zon, die hem thans verlicht.’
‘Verzengen? Ik wist niet dat mijne tegenwoordigheid vernietigen kon; ik heb slechts een wensch, alles om mij heen te koesteren door weldadige warmte, op te wekken tot nieuw frisch leven, een leven dat bloemen draagt, en vruchten!’
‘Helaas! Ik weet het beter, uw genie werkt als de zon; in den woestijn mijner ziel bloeide een plantje, klein en zwak 't is waar, ik verzorgde het met liefde en angst. Sints ik u gezien heb kwijnt het weg, er is in mij plaats voor niets anders meer dan voor den gloed van uw schoonheid, uw genie!’
‘O neen, zeg dat niet! Ik hoor dat gij een schilder zijt, een schilder, in wien de brandstof hoog opgestapeld ligt, een vonk alleen ontbreekt; wanneer deze er in valt dan zal zijn kunst ontvlammen en een. licht rondom zich verspreiden, waarbij mijn roem niets beteekent.’
‘O, Madonna! Gij bespot mij, dit is niet goed!’
| |
| |
‘Ik bespot u niet, ik waardeer u. Uw keuze is de schoonste geweest, uw Muze is edeler dan de mijne! Haar behoort de onsterfelijkheid. De woorden, die mijn lippen ontsnappen, zij leven niet langer, dan het lentekoeltje, dat over de tuinen strijkt, de geuren der bloemen met zich neemt, een poos de menschen verkwikt en dan verdwijnt als ware zij nooit geweest. Zij gelijken de kleuren der roos, die ik u ontnam, een oogenblik schitteren zij met ongeëvenaarde pracht om dan te verwelken en te verdorren.’
‘Maar in ons leeft de herinnering aan den geurigen adem der lente, aan de kleuren der roos! Zoo nemen zij die ze bewonderen ook de herinnering aan uwe schoonheid en genie met zich mede!
‘Weet gij niet dat wufter en ijler dan de adem der lente, vergankelijker dan de kleuren der bloem, de herinnering is van de menschen? Zij hooren mijn stem, zij juichen mijn gedichten toe, zij gaan heen en vergeten ben ik!...’
‘Maar uw schoonheid, zien zij terug!’
‘Mijn schoonheid! Kom terug over tien, twintig jaar? Waar is dan mijn schoonheid! Zij zal medelijden opwekken, zoo al geen afkeer. Mijn poëzie, ik kan ze aan het papier toevertrouwen, maar daarmede bewijs ik haar geen dienst! Zij is als de bloem, schoon en schitterend wanneer zij geboren wordt, maar zij verdort als men pogingen doet haar te bewaren. Uw kunst echter leeft en blijft leven, eeuwen lang!’
‘Madonna helaas! Ook dat is ons schilders ontzegd, het middel om aan ons werk een leven van eeuwen te verzekeren bestaat nog niet. Waar zijn de werken van Apelles gebleven, de roem van zijn tijd, de eeuwen hebben het uitgewischt. Niets is bestand tegen hun werking dan de goddelijke dichtkunst!’
| |
| |
‘Maar niet mijn poëzie! Ik weet het, velen zullen ze opschrijven, doch ik weiger hen de vergunning, liever de bloote herinnering aan mijn kunst dan de vrees, dat andere geslachten haar een ster zonder licht, een bloem zonder geur en kleur zullen noemen. Maar wat belet u mijn gelaat, dat gij meer schijnt te bewonderen dan mijn verzen, voor het nageslacht te bewaren?’
‘Heb ik 't u niet gezegd dat de gloed uwer oogen de mijne verblindt, dat uw glimlach mijne hand verlamt, dat de kleur uwer wangen mijne verven dofschijnt?’
‘Ik meende dat gij moediger waart; zie, mijn werk wensch ik niet te bewaren voor de toekomst, maar ik wil toch voort blijven leven. Ik wensch dus dat gij mij weergeeft, wanneer de god der poëzie mij in zijn banden heeft gekluisterd, wanneer ik, gehoorzame Pythia, uitdrukking geef aan de taal die hij mij toefluistert, ik wil dat gij mij weergeeft met de lier in de hand, en allen rondom mij geboeid door de taal mijner lippen, zoo moet ge mij schilderen opdat de eeuwen na mij zullen weten wie Camilla Ferrari was, welke gave haar behoorde en welke macht zij bezat over hart en geest van haar volk. Dat zult gij schilderen, Donato, ik verlang het’ en hier ging haar stem in teeder gefluister over ‘dan bereiken onze beider namen vereenigd het nageslacht’.
Donato geloofde de speelbal te zijn van een droom; verbaasd zag hij haar aan, maar de uitdrukking van haar oogen kon hem niet bedriegen.
‘Signora! is u dat ernst?’ vroeg hij, ‘ik zal uw portret mogen maken, gij vertrouwt het mij toe, ô mijn Meesteres, mijn Koningin, mijn Godin!’
‘Stil! we zijn niet alleen! Gij moogt zoo niet spreken, men zou zeggen, dat gij een heiden waart en
| |
| |
een heiden geef ik zulk een opdracht niet. Neemt gij haar aan?’
‘Als ik durfde!’
‘Zoo ik een afgod moest aanbidden dan zou hij Moed heeten. Kom, breng met mij hulde aan het zelfde altaar, Donato! En dan zult gij zien of het waar is, dat mijn invloed verzengend en vernietigend werkt op het teedere twijgje uwer kunst dan wel òf zij een dauw gelijk het tot ontwikkeling, bloei en wasdom brengt, het maakt tot een boom, onder welks takken ik den storm der vergetelheid zal durven tarten!’
Maar Donato sloeg de oogen niet op, hij wrong in wanhoop zijn handen en zuchtte.
‘Hoe gij draalt? Ik heb mij toch niet in u bedrogen,’ ging Camilla streng voort, ‘gij wilt mij uitroepen tot koningin uwer ziel en gij vreest mijn bevelen te volbrengen? Mijn onderdanen moeten helden zijn of ik verban hem uit mijn tegenwoordigheid!’
‘O Madonna! Heb medelijden met mij, zeker uw opdracht is grootsch, zoo grootsch dat ik mij verpletterd voel onder haar gewicht. Om u te schilderen zooals gij het verlangt, daartoe is echter meer noodig, dan ik bezit!’
‘Gij zoudt het niet kunnen, als ik 't wensch?’
‘Kunnen!’ en een straal van vreugde lichtte in zijn oogen, ‘wie zou het kunnen, naar waarheid u af te malen, zoo dat de nabootsing het oorspronkelijke slechts eenigszins nabij kwam, maar uw tegenwoordigheid zal mijn penseel bezielen, mijn kracht verdubbelen. Aan deze hand, twijfel ik niet, maar ach! mijn verf is zoo zwak, zoo kleurloos, om uw oogen, uw lippen, uw kleur, uw lokken af te beelden en dan zij dragen in zich hun eindigheid, hun vergankelijkheid, nog slechts enkele jaren, en die matte kleuren zijn verbleekt, niets
| |
| |
waarborgt hun blijvende frischheid, zij kunnen u geen onsterfelijkheid beloven! Wat bleef er over van de meesterstukken van Cimabue, van Giotto, wat zal na een eeuw nog zichtbaar zijn van mijn werk?’
‘En is er geen middel, Donato, om aan die kleuren meerder glans en duurzaamheid te geven?’
‘Het middel is gevonden, zegt men, ver over de bergen, in het land der Vlamingen; daar is een schilder, die het geheim heeft opgespoord. Niets moet de frischheid en kleur evenaren van zijn arbeid, en het kan gerust de eeuwen trotseeren, maar nijdig verbergt hij zijn vondst voor aller blikken; noch goud, noch schitterende beloften kunnen hem van het geheim zijner ontdekking berooven.’
‘Een kostelijke ontdekking, voorwaar! En vermoedt niemand wat hij in zijn verwen mengt?’
‘Neen, niemand! Ik zag een paneel door zijne hand geschilderd, o, indien ik zijn verf bezat, hoe zou ik mijn penseelen wijden aan de nabootsing uwer schoonheid, Madonna!’
Camilla dacht na; haar borst ging heftig op en neer, haar lippen trilden en eensklaps zijn hand in de hare nemend zeide zij kort en beslist, bijna gebiedend:
‘Ik moet mijn beeltenis hebben in die onvergankelijke kleuren geschilderd. Wilt gij het uitvoeren, ga dan naar het land van Vlaanderen, tracht het geheim machtig te worden tot elken prijs of anders roep dien schilder hier en ik zal hem mijn opdracht geven.’ Donato verbleekte.
‘O Signora! Gij zijt wreed, maar ik zal u gehoorzamen, nog morgen vertrek ik naar het vreemde land, ik zal de verf meebrengen en u afschilderen, maar wat belooft ge mij tot loon?’
De strenge uitdrukking van haar gelaat verdween, de glimlach van bovenaardsche schoonheid verlichtte
| |
| |
haar trekken weer, snel wierp zij een blik door de feestzalen, waarin de gasten haar lang onderhoud met den jongen schilder reeds begonnen optemerken; toen reikte zij hem de hand om haar ten dans op te voeren en zacht, schier onhoorbaar als een zucht, viel het van haar lippen:
‘Eeuwige roem en... mijne liefde!’
| |
II.
De stad Brugge lag vierhonderd jaren geleden nog niet verzonken in de kalme, bijna plechtige rust, welke haar nu omgeeft; het met kroos bedekte water harer kanalen rimpelde zich niet zacht en loom alleen bij het voorbijstrijken van den wind, het gras bekleedde zijn straten nog niet met een donzig groen kleed; het Belfrood deed de machtige klanken zijner klokken niet galmen, door een ruimte te groot om haar bewoners te bergen en daardoor ledig en hol. Het zag neer op een levendige koopstad, op een markt, de stapelplaats van binnen- en buitenlandsche waren, de voortbrengselen van een nijvere, onvermoeide bevolking, wier werkzaamheid rijke vruchten afwierp, zooals de weelde duidelijk verried, die voorgezeten had bij het aanleggen der grootsche kanalen, waarin zich woningen spiegelden, aan paleizen schier gelijk, die sprak uit de pracht der openbare gebouwen, uit de kunst ten koste gelegd aan kerken en kapellen.
Uitrustende van de lange, bloedige worstelingen om haar vrijheid genoot Brugge nu eerst ten volle van haar welvaart; na haar plicht gedaan te hebben op de beurs, de markt, in de factorijen van zeventien verschillende landen, riep zij de kunst ter hulpe tot genot en veraangenaming van het leven binnen haar muren.
| |
| |
Van alle heiligdommen door de godsvrucht en kunstzin der Bruggenaren opgericht, is er zeker geen bevalliger en rijker dan de kapel toegewijd aan het H. Bloed. Geen plaats scheen den vromen Vlamingen heiliger om er neder te knielen en van God de verhooring hunner wenschen te verkrijgen dan dit bedehuis, waarin de kostbare reliquie van het Heilig Bloed des Verlossers werd bewaard. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, was de stille kapel gevuld met biddende vrouwen en ook met mannen in alle kleederdrachten der wereld, die hier aan den voet van het altaar voor een oogenblik het gewoel daarbuiten kwamen ontvlieden om in een korte verzuchting van het hart, zich te verheffen boven de dorre eer- en winzuchtige belangen, die hun geest op beurs en markt vervulden.
De laatste stralen der zon wierpen door de gekleurde vensterglazen een mystiek licht vol rood, blauw, violet en goud op den tot bloem en blad geworden steen van het heiligdom. Niets verbrak de stilte, dan de zachte, schier onhoorbare ademhaling der biddende vrouwen, dan het voortschuiven der koralen van haar rozenkransen en van tijd tot tijd het eigenaardig knetteren der kaarsen of het getik van een zich loslatend stuk was.
Daar heerschte in de kleine ruimte waarin nog de blauwe, geurige adem der wierook hing, een kalmte, welke men nergens vindt dan in het huis des gebeds, een stilte zoo zacht en heilig, dat slechts het geruisch der wieken van de hier voor Gods aanschijn in aanbidding neergezonken Cherubynen, waardig zou zijn het te verbreken.
Zacht en schier onmerkbaar stond er een slanke vrouwengestalte op, die dicht bij het altaar eenigen tijd roerloos had geknield; zij wierp een vluchtigen blik op de kleurige schaduwen, welke het invallende zonnelicht op den vloer teekende, als bevatten
| |
| |
zij voor haar een waarschuwing dat het tijd was, haar gebed te staken en huiswaarts te keeren. Zij boog zich nogmaals eerbiedig voor het altaar, kuste het kruis van haar rozenkrans en verliet de kapel.
Zij droeg over haar kleederen, den grooten onbevalligen thans nog in Brugge en Gent gebruikelijken zwarten mantel, waarvan de kap haar hoofd bijna geheel omhulde, en slechts het gelaat zichtbaar liet, een gelaat fijn, blank en rozig, waaraan zachte liefelijkheid, de grootste schoonheid, de sterkste bekoorlijkheid schonk. Even verhief zij hare groote blauwe oogen helder en doorschijnend, als de kinderziel, wie zij tot spiegels strekten, maar sloeg ze dadelijk neer toen zij den zwarten, vurigen blik ontmoetten van een jonkman, die aan den ingang der poort stond en meer aandacht scheen te wijden aan haar dan aan de heiligheid der plaats.
Zacht en fijn was de blos, die bij deze onverwachte ontmoeting haar voorhoofd en wangen kleurde; zij boog het hoofd nog dieper en zette haar weg voort, zonder den vreemdeling meer een blik te gunnen.
Hij volgde haar echter van verre, hij zag haar met zedigen en toch vasten zekeren tred, een zijstraat inslaan, die op een kanaal uit kwam, een der stilste en afgelegenste van Brugge; hij zag haar stilstaan voor een huis van eenvoudig somber aanzien, den klopper bewegen, op de groote, stevige met ijzer beslagen deur en toen daarachter verdwijnen.
Aan de poort bleef hij staan, mat met den blik de hoogte en de sterkte van hout en ijzer en schudde mismoedig het hoofd.
‘Weer een dag verloren! “mompelde hij,” maar toch geduld, het zal gebeuren!’
De jonkvrouw had zich intusschen binnen van haar
| |
| |
onbehagelijken mantel ontdaan en snelde vlug en vroolijk de eikenhouten trap op; waar zij langs kwam, daar scheen het lichter en helderder te worden in de holle gangen. Met een speelsche beweging schoof zij het stemmig kapje achteruit, dat met moeite haar dikke, blonde haren in bedwang hield, en liet toen haar twee lange vlechten, vrij zwieren voorbij haar middel; de vrome jonkvrouw van zooeven had plaats gemaakt voor een onbezorgd gelukkig kind.
Zij stiet een deur open en de schemering, die reeds de gangen en de trap vervulde, week plotseling voor het heldere licht, dat uit drie hooge ramen, eene ruime kamer binnenstroomde.
‘Nog aan het werk, mijn ijverige broeders!’ riep zij uit, ‘kom, nu wordt het tijd de penseelen aan kant te leggen en buiten in den tuin ons avondmaal te gebruiken, zie maar, het groote licht wordt u ontrouw!’
‘Zooals Margaretha haar paneel ontrouw werd?’ antwoordde de jongste der beide mannen, die zich in de kamer bevonden. Hij kon omstreeks dertig jaren oud zijn, zijn gestalte was groot en forsch, maar zijn gelaat droeg de kleur, die hen kenmerkt, wier leven grootendeels binnenshuis in een benauwde atmosfeer voorbij gaat. Op zijn oogen echter had deze geen invloed kunnen uitoefenen, want zij vonkelden als twee sterren vol inwendigen gloed; zijn broeder scheen ouder, diens gelaat was zachter en regelmatiger, zijn houding een weinig voorovergebogen, zijn borst ingevallen, maar op beider gelaatstrekken, die van ingespannen werk en diep nadenken getuigden, lichtte een blijde glans bij het hooren der vroolijke stem van het meisje.
‘Ontrouw worden aan mijn paneel! Wel zeker, ik wil den trouw niet koopen door bleeke wangen als de uwe, broeder Jan, of door een droge kuch als die van mijn goeden Huibert. Laat mij eens zien, wat schoons
| |
| |
gij gedaan hebt en dan volgt gij mij, naar buiten in den tuin. Ik heb een heerlijke hesp voor het avondmaal bereid en daar hoort een kanne schuimend bier bij!’
Zoo pratend ging zij naar de paneelen der beide broeders; alles om hen heen toch verried dat zij de schilderkunst beoefenden en haar waardige dienaren waren.
‘O “riep zij bewonderend uit,” dat wordt schoon, lieve broeder! Hoe frisch zijn die verven, het lijken de kleuren wel, die daar straks uit het raam van de kapel van het H. Bloed op mijn mantel vielen. Uw uitvinding is toch kostelijk broeder Jan, nergens op geen schilderij ter wereld kan men dat donkerrood zoo vreedzaam naast het donkerblauw zien liggen of het moest alleen op oostersche tapijten of op kerkramen zijn.’
De schilder kwam naast haar staan en met welgevallen bezag hij zijn eigen werk.
‘Ja, wij wonnen veel, Margaretha, maar ons meesterstuk, dat moeten wij gezamentlijk scheppen, want dat eerst zal den roem mijner uitvinding over de geheele wereld verspreiden. Zie, Huibert, is reeds aan het werk geweest om het ontwerp te schetsen. Ge weet het moet dienen voor het altaarstuk, dat onze goede Heer, de Hertog van Bourgondië bestemt voor de genadekapel in Gent.’
‘En op uw hulp rekenen wij ook, zuster Margreet,’ zeide de ernstige, oudere broeder.
‘Ach mijn hulp! Wat zal die u baten? Ik durf mijn penseel niet voeren naast zulke beroemde mannen als mijn beide broeders Huibert en Jan van Eyck!’
Intusschen had zij zich over de tafel gebogen, waarop de schets lag door Huibert ontworpen.
‘O,’ riep zij verheugd uit, ‘ik zie reeds, wat het worden zal.’ De aanbidding van het Lam!’ ‘En daar in de verte hebt ge de omtrekken geteekend van de torens van het hemelsch Jerusalem, maar
| |
| |
zij lijken op die van Maastricht. O Maastricht! Weet ge nog, toen ik klein was en met Moeder zaliger uit Maaseijck daar den plechtigen omgang mocht zien op het feest van den grooten Sint Servaas?’
‘Ja, dat was een vreugd! Ik zie de kerk nog vóór mij en de Maas, de Maas, die langs ons huis stroomde....’
Haar oogen vulden zich met tranen bij de herdenking van de gelukkige, onbezorgde dagen harer jeugd.
‘O broeder! wat zal dat heerlijk worden en grootsch!’ zeide zij met gevouwen handen, vol stille verrukking.
‘En Margareet, “ging Huibert voort,” moet ons helpen Onze Lieve Vrouwe te schilderen en de rei der maagdekens. Niemand kan het beter dan zij, het reine maagdelijn!’
‘O neen, neen, ik zou het niet kunnen!’ riep zij blozend uit, ‘ik zou 't niet durven, ik kan het niet!’
Jan nam een paneel, dat bij het derde raam stond en hield het in de laatste verglimmende zonnestralen; het stelde een O.L. Vrouwebeeld voor met onbeschrijfelijk zoet en vriendelijk aangezicht.
‘Niet waar Huibert, zoo de zoete Vrouwe af te schilderen, dat vermogen onze ruwe handen niet!’ vroeg Jan, ‘dat kan slechts een jonkvrouw, wier penseel geleid werd door haar heilige patrones zelve!’
‘Een jonkvrouw met rein oog en liefdevol gemoed.’
Margaretha bloosde, was het omdat de lof harer broeders haar verlegen stemde, of omdat plotseling haar ziel verduisterd werd door de herinnering aan een paar gloeiende blikken, die haar onophoudelijk schenen te vervolgen en uit alle hoeken aan te staren?
Voor 't eerst in haar jong leven voelde zij zich
| |
| |
onder de betuigingen der hartelijke, bijna vaderlijke liefde harer broeders vreemd te moede.
‘Laat ons gaan!’ sprak zij, zich snel omwendend, ‘morgen is het weer een dag om te arbeiden, en buiten wacht u het avondmaal.’
| |
III.
Het was een ernstig, stil leven dat de beide gebroeders Van Eyck en hunne jeugdige zuster in Brugge sleten, nadat zij ten wille van de belangrijke uitvinding door Jan, eenige jaren geleden gedaan, zich vast voorgenomen hadden, niemand op hun werkplaats toe te laten ten einde het groote geheim streng te bewaren.
Ongelukkig was dit leven echter niet; alle drie gingen op in hun kunst, de dagen vlogen voor hen om zooals zij daar dikwijls uren lang zwijgend voor hun paneelen zaten, verdiept in den arbeid.
Margaretha legde dan dikwijls zuchtend palet en penseelen weg, omdat huishoudelijke bezigheden haar elders riepen; of daar zij gaarne voor een uurtje hare ziel wilde verpoozen door een hartelijk gebed, op haar lievelings plekje de kapel van het H. Bloed, maar altijd kwam zij weer blijde terug bij haar broeders de groote kunstenaars en bij haar eigen werk, de beelden der heiligen, die zij zoo innig liefhad.
Eenige dagen na den avond, toen de jonkvrouw in de kapel den vreemdeling had gezien, was het drietal in de ruime werkkamer, die door een poort met ijzeren bouten van de buitenwereld afgesloten was, vlijtig aan den arbeid, Huibert en Jan ten minste; Margaretha doopte wel telkens haar penseelen in de met olie aangelengde verwen, maar het scheen of haar de kracht of de lust ontbrak ze op het hout te bewegen.
| |
| |
Het zachte, vriendelijke gelaat der heilige Moedermaagd en de liefelijke oogen van het goddelijke Kind schenen haar verwijtend aan te staren; zij aarzelde er de laatste toetsen aan te geven, het was of elke penseeltrek dien zij nog doen zoude het heilige, reine karakter van die hemelsche figuren weg moest vagen.
Anders zweefde haar steeds het ideaal van engelenreinheid, van bovenaardsche schoonheid zoo duidelijk voor den geest, het viel haar zoo gemakkelijk het penseel in de verf te doopen en dan het maar voort te laten glijden op het hout van haar paneel; als ondanks zich zelf zag zij dan de teederste lijnen, de zachtste kleuren haar penseel ontvloeien, en zij vormden nog vóór dat zat zij het zelve wist, de figuren vol onbeschrijfelijke, reine liefelijkheid, die de bewondering harer broeders zoo opwekte.
't Is waar, haar lippen zongen dan zacht en melodieus een lied ter eere der goede, lieve Vrouwe;
Als een schoone dageraad,
Die voor den lichten dag opgaat,
Mijn onderstand en al mijn raad,
Mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaat,
Zijt Gij, o Vrouw, alleyne!...
En deze zoete klanken, die haar vroom gemoed ontwelden, bezielden ook het werk harer broeders; het gaf hun goede, heilige gedachten, het verhief hun geest, naar boven in die verheven sferen waarin zij de modellen zochten van hun scheppingen. Het schonk daaraan dien stempel van innige godsvrucht, van onthechting aan al het aardsche, welke thans nog na zoovele eeuwen onze bewondering opwekt, ons geloof versterkt.
Maar heden klonk Margeretha's liefelijk gezang niet meer; een wolk lag op haar anders zoo glad en effen voor- | |
| |
hoofd, haar blik kon niet rusten op het werk vóór haar, maar dwaalde naar buiten, naar den tuin vol geuren en vol lommer, waar de blauwe hemel tusschen het kantwerk van het gebladerte schemerde, waar de vogels zich op de teêre takken wiegelden of telkens tegen de kleine in lood gezette ruiten tikten.
‘Zuster Margaretha,’ zeide Huibert, ‘wij hooren uw lief stemmeke niet, en toch wij hebben er juist zoo'n behoefte aan.’ Margaretha glimlachte en zij zag rond of zij uit een droom ontwaakte; haar penseel was intusschen opgedroogd.
‘Het schilderen vlot ook niet,’ sprak Jan. ‘Zusterke, zusterke, ge hebt den zomer in het hoofd, de zon, de bloemen en de vogelen.’
‘'t Kan wezen, broeder! Noch zingen, noch schilderen gaat mij vandaag goed af; ik zal u niet langer storen en liever eens zien, wat Nelleken uitricht.’
Zij streek met de hand langs de oogen; het was overal beter dan hier, waar de gezegende Moedermaagd door haar zelve geschilderd haar zoo bedroefd aanstaarde, maar 't was toch hare schuld niet, dat waar zij ging of stond zij steeds de groote, zwarte oogen van dien vreemdeling op zich gevestigd zag, die oogen met hun vreemden, donkeren gloed, waarbij het uitzicht der Vlaamsche jongelieden zoo mat en flauw scheen. Elken ochtend wanneer Margaretha in de hoofdkerk naar de H. Mis ging of 's avonds als zij haar rozenkrans in de kapel van het H. Bloed kwam bidden vond zij den jongeling op haar weg en steeds vervolgde hij haar met dien zonderlingen vurigen en toch ernstigen blik, waarin zij, vrouw als zij was, duidelijk genoeg bewondering kon lezen en die als gloeiende kolen haar ziel in brandden.
Zij legde het schilderstuk neer en nam een nieuw paneel; vlug schilderde zij daarop een figuur.
| |
| |
‘Sint Joris!’ riep Jan, die stil achter haar was komen staan, verbaasd, ‘hoe zuster, gij hebt u nooit aan het mannenfiguur gewaagd en nu teekent gij plotseling en zoo goed een dapper ridder!’
Huibert kwam nader en schudde het hoofd.
‘Zusterke!’ waarschuwde hij, ‘waag u niet aan mannenwerk, houd u bij Onze Lieve Vrouw en de engelen en zij zullen uwe hand zegenen.’
IJlings wierp Margaretha haar stift ter zijde en zonder een woord meer te zeggen, snelde zij de werkplaats uit en ging den tuin in. De broeders zagen elkander verbaasd aan.
‘Wat deert het kind?’ vroeg Jan, ‘ik zag haar nooit zoo!’
‘Broeder,’ zeide Huibert, ‘het stille eenzame leven, waartoe gij haar veroordeelt, past kwalijk bij haar jeugd. Jeugd wil vreugd. Ons voldoet de kunst en ons werk, maar zij heeft recht op meer, zij moet speelgenooten hebben, misschien... een bruidegom. Het gaat niet aan haar langer te veroordeelen tot dit kluizenaarsleven dat u en mij voldoet, en dat gij ons oplegt ten wille van uw geheim!’
Jan zag somber voor zich heen.
‘Openen wij eens de deur voor Margaretha's vriendinnen, dan is het gedaan met onzen roem en onze glorie!’
‘Is haar geluk niet meer waard?’ vroeg Huibert peinzend.
Jan antwoordde niet meer, hij was weer aan zijn werk gegaan. Margaretha zat intusschen in een dichtbegroeid prieel van den grooten tuin en schreide; zij wist zelf niet waarom, voor 't eerst voelde zij dat haar leven stil en treurig was. Wat eenige dagen geleden haar nog met blijdschap vervulde, dat liet haar nu
| |
| |
onverschillig en koud; zij leed en wist niet waardoor.
Eensklaps hief zij het hoofd op, daar viel in haar schoot een ruiker witte rozen; zij stond op, zag rond maar ontwaarde niets; alles om haar heen bleef onveranderd.
Nu nam zij de rozen en bewonderde glimlachend hun schoonheid en zoete geuren; hoog bloosde zij plotseling want tusschen de bloemen stak een briefje. Aarzelend en telkens om zich heen ziende, haalde zij het uit en las niets dan dezen versregel van Petrarca:
Conosco io un umore che molto brame, ma poco spera e nulla chiede.
(Ik ken een liefde die veel verlangt, maar weinig hoopt en niets verzoekt.)
Margaretha, die Italiaansch verstond en sprak, voelde haar hart onstuimig kloppen en het bloed naar haar hoofd stijgen toen zij deze woorden las, maar al te goed begrijpend wie ze neergeschreven had.
Er naderden stappen; snel verborg zij het briefje en verliet met de rozen in de hand het prieel; Huibert kwam haar tegemoet, haar bezorgde, liefdevolle broeder, die sinds den dood hunner ouders als een vader over zijn jongere broeder en zuster had gewaakt. Vriendelijk sprak hij haar toe, ondervroeg haar over hare gezondheid en gaf haar den raad eens haar vriendin Johanna de Crayer te bezoeken, dit zou haar afleiding geven; zij had zich overwerkt in den laatsten tijd, het was hier zoo stil, zoo eenzaam, broeder Jan had er niets op tegen dat zij haar vriendin bezocht of haar bij zich vroeg. In de werkplaats zou Johanna toch niet vragen binnen te komen.
Margaretha luisterde verstrooid en verlegen; de goedheid van haar oudsten broeder beschaamde haar; zij begreep dat het haar plicht was, hem die de plaats van
| |
| |
een vader bij haar vervulde, te verhalen van hare ontmoetingen met den Italiaan, van de bloemen, die hij haar gezonden had en van de bekentenis zijner bescheidene liefde, maar een onverklaarbare angst en tegenzin hielden haar terug.
Zij had haar geheim misschien reeds te lief gekregen dan dat zij het zelfs haar bezorgden broeder had kunnen toevertrouwen. Gaarne wilde zij echter van zijn toestemming gebruik maken en de betrekkingen met haar vriendin weer aanknoopen.
(Wordt vervolgd.)
|
|