Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 368]
| |
èn van den tot ontwikkeling gekomen dichter, èn van den grijzenden man spreekt, die de omvangrijke dichtwerken des overleden meesters, van eene breede levensschets: De Mensch en de Dichter Bilderdijk voorzien, uitgaf. Ons aanvankelijk meesmuilen bij het lezen dier aaneenschakeling van overdreven waardeeringen, gewrongen verklaringen, klaarblijkelijke onjuistheden, zoo niet onwaarheden, gaat over in eenen glimlach van lijdelijke berusting, wanneer wij tot de ontdekking komen, dat de zoon des vaders fouten als deugden in rekening heeft gebracht. In den gloed der liefde, waarvan Da Costa blaakte, beschouwde hij Bilderdijk als een miskend genie, als een martelaar, die uit zijne veronderstelde verguizing opgeheven moest, worden tot de hoogte eens onfeilbaren leidsmans, eens eenigen dichters, eens halfgods. Wij leggen, waar het op critisch onderzoek aankomt, de door Da Costa geleverde bescheiden als onbruikbaar terzijde. Maar lof den zoon, die zijn vader aldus vereerde! En lof den vader, die zijn zoon zulk een liefde wist in te boezemen! Wij zagen, dat Bilderdijks invloed eene groote kracht geoefend heeft op Da Costa's karakter en gemoed, zonder diens zelfstandigheid te schaden. Maar de dichterlijke ontwikkeling van den leerling is door den meester vertraagd. In Da Costa's eersten dichtbundel treffen wij herhaalde malen Bilderdijksche klanken aan, zooals in: De Verlossing van Nederland: ‘Wij zijn dan eindlijk vrij! Wij zijn den ijzren band,
o Dwingland, dan ontrukt!’
in: Aan mijne Eegade: ‘Zeg het mij, herhaal het mij,
Dat ik u gelukkig make,
Dat de zucht, waarvan ik blake,
Als ik u mijn leven wij',
| |
[pagina 369]
| |
Niet vergeefs ten hemel steigert,
Noch dat God zijn zegen weigert,
Als ik 't oog naar boven sla,
Voor uw welzijn, dierbre Gâ!’
Doch op deze echo's wenschen wij geen nadruk te leggen, te meer omdat Da Costa regels gedicht heeft, waarin herinneringen aan Helmers voorkomen: ‘Als het stroomnat niet zal vloeien,
Als het zonvuur niet zal gloeien,
Dan op menschelijk gebiên;
Dan eerst zullen groote zielen
Voor een lauweitakjen knielen,
En den blaam der aard ontzien!’
omdat het volgende couplet bij Tollens geborgd schijnt: ‘Hoe verrukt die traan mij 't harte,
Waar uw minlijk oog in smelt,
Als ge ons telgje in de armen knelt,
D'eerstling van uw moedersmarte,
Wien dees feestelijke dag
't Eerst voor 't licht ontluiken zag,
En, bevrucht van nieuwen zegen,
D'eersten heilverjaargroet uit
Over d'afgesmeekten spruit,
Kroon der echt, van God verkregen.’
Wij zeiden op die Bilderdijksche echo's geen nadruk te willen leggen. Maar dubbel stuit het ons tegen de borst, dat de meester den bruisenden schietstroom van 's leerlings poëzie in het breeder bed zijner rhetorischlyrische, en van didactische elementen verzadigde dichtgave heeft geleid. Wat baat het ons dat Da Costa een treurspel: Alfonsus de Eerste, zonder dramatisch merg en vol redekunstige zegswijzen dicht, waar wij in dit soort reeds te over hebben aan Bilderdijks Floris V, Willem II, Kormak? Lezen wij met meer genot Da Costa's Ines De Castro, omdat wij daarin een zelfde historisch-legendarisch aanlegsel terugvinden als in Bil- | |
[pagina 370]
| |
derdijks Slot van Damiate? Hebben wij er bij gewonnen, dat Caïn voor eene episode uit De Ondergang der eerste Wereld kan doorgaan? Krijgen wij een ruimeren critischen blik, wanneer wij, zonder vorm van proces, met Bilderdijk Shakespeare als een clown, met Bilderdijk en Da Costa Byron als een vermomden Satan afmaken? Vallen er dichterlijke goudklompen op te delven uit de mijn van louter gemeenplaatsen in het aantal gedichten, waarmede Da Costa, in navolging van Bilderdijk, den verjaardag zijner Eegade viert? Dit alles schenkt ons geen vergoeding voor het zeldzaam klinken van den eenig waarlijk meesterlijken toon, waarover Da Costa beschikken kon: den vollen orgelklank. Indien de leerling door den meester bij zijn woord gehouden ware: ‘'k Wil op mijn rede zwak en koel,
Mijns levens hoop niet bouwen!
Mijn krachtig, brandend zielsgevoel,
Op u wil ik vertrouwen!’
indien de meester den leerling derhalve had aangetoond, dat de vijf eerste strofen van De Gaaf der Poëzie zoo onvergankelijk schoon zijn, omdat een brandend zielsgevoel, en dat alleen, zich daarin uit, en de volgende coupletten bij de vorige zoo ongunstig afsteken, omdat de rede daarin een duit in het zakje komt werpen, zou Bilderdijk hem een onwaardeerbaren dienst bewezen hebben. De Voorzang van God met ons is in echten Da Costa-orgeltoon geschreven; vooral de twaalf eerste regels daarvan zijn onverbeterlijk. Het gedicht God met Ons zelf wordt door zijne opgeschroefdheid en het slaan op één onderwerp, driehonderd versregels lang, eentonig. Toch schreef Bilderdijk aan Da Costa: ‘Het lichaam | |
[pagina 371]
| |
van uw vers gloeit als een vlammend zonnevuur.’ Het kan wezen, maar velen zijn er, die liever tienmaal voor hunne straf Hagar, dan ééns voor hun genot God met Ons, den Voorzang buiten rekening gelaten, lezen. Opmerkelijk is het, dat waar Da Costa liefelijk of geestig wil zijn, hij ten eenenmale zijn doel voorbijschiet. Eéne gave slechts was de zijne: door zijnen machtigen orgeltoon de gewelven der domkerk, hoog als het uitspansel des hemels, te doen dreunen, en zijn gehoor bij het ontwikkelen van zooveel kracht, bij het harmonisch ineenvloeien van zulke breede accoorden, in stomme bewondering te doen wegzinken. Voor ons, wien het niet meer geschonken werd, toehoorders te kunnen zijn van Da Costa's voordrachten, heeft de mededeeling van tijdgenooten des dichters hare waarde, dat eer de ader van den humor voor het eerst in Da Costa's improvisatiën begon te vloeien, hij bijna vijftig jaar oud was. 's Redenaars uitweidingen bij die gelegenheden waren vol van juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anecdoten, maar ook soms, hoezeer altijd een diepe ernst te gronde lag, van eene gemeenzaamheid, die aan het alledaagsche, van eene luim, die aan het boertige grensde. Die tijdgenooten wijzen er op, dat in deze uitweidingen Da Costa's kracht lag, dat men nooit meer den rijkdom van zijne belezenheid, zijne zeldzame gave van groepeeren en combineeren, de overvloedige vonken van zijn typisch joodsch vernuft bewonderde, dan wanneer hij zich overgaf aan zijne invallen van het oogenblik. Doch dit slaat op zijne voor de vuist uitgesproken proza-voordrachten. Viert hij in poëzie den teugel aan geest, scherts en luim, zooals in onderstaand gedicht op de vijf en twintigjarige ambtsvervulling van den genees- | |
[pagina 372]
| |
heer Schumer, dan roept hij een medelijdenden glimlach om onze lippen te voorschijn. Men belt! - deez' dag voor 't minst word' knaap noch maagd geboren,
Zoo ver zich de oever strekt van Amstel, Spaarne-of Vecht!
Geen rijtuig, aangehold op onze steenen sporen,
Geen klinglen met de schel van d'ademloozen knecht!
Geen echtgenoot twee, drie, om Schumer ongeduldig,
En zich dat wakker hoofd betwistend in hun vuur,
Maak' zich op dezen dag aan rustverstooring schuldig
Van 't zilvren feestgerecht, zoo vluchtig toch van duur!
Gansch anders een vertoon, dan versch geplukte wichtjes, -
Een schooner galm, o vriend, werd heden u bereid,
Dan 't krijten of gekreun van nuchtren aangezichtjes,
In deez' hun vreemde lucht pas door u ingeleid.
Wat zeg ik? Juist die kreet was immers in uw ooren
Welluidend als muziek voor 't plichtgetrouw gemoed;
Gij zoudt ze niet versmaân, indien ze ook thans bij koren,
Van tien maal honderden u brachten hunnen groet,
En riepen: ‘Onze kreet bij de intreê van deze aarde,
Waar 't oog naar hooger blikt, heeft haar beteeknis meê;
Indien door weeën ons een aardsche moeder baarde -
Ontsluit ook de eeuwigheid zich niet met barenswee?’
Opzettelijk onderstreepten wij niet, omdat de mislukt luimige uitdrukkingen te talrijk zijn, het geheele gedicht eene aaneenschakeling van wansmaak is, en de slotregel den. nekslag aan alle gemoedelijkheid geeft. Da Costa kon soms verbazend naïef zijn. Hem viel het aanstootelijke van uitdrukkingen niet op, waarin hij den Hemelheer smeekt om in den dag des strijds zijn Ruiter te wezen, waarin hij Maria toeroept: Aanbid de vrucht Uws buiks, gezegendste der vrouwen!
waarin hij van den toorn Gods zingt: De Leeuw der gramschap Gods zal brullen.
Vrijmoedigheid eens schrijvers in de wijze van zich uit te drukken zal steeds hoog aangeschreven blijven staan; waar echter de naïeveteit de vrijmoedigheid verschalkt en in wansmaak ontaardt, sluit de Muze der poëzie eene wijle haren dichttempel, en gaat zij zich in de vrije natuur verpoozen. | |
[pagina 373]
| |
Er zijn buitengewone menschen, die naar het hoogste streven, doch wien het echter niet gegeven wordt, datgene te volbrengen, waartoe hun aanleg hen scheen bestemd te hebben. Bij het telkenmale mislukken hunner pogingen sluipt een gevoel van teleurstelling, van mismoedigheid hunnen boezem binnen; en vertwijfeling aan eigen kracht, die stilstand baart, neemt de plaats in van voormalig streven. Da Costa behoefde zich in zijn eerste dichttijdperk geenszins als een mislukt talent te beschouwen. Volgens Bilderdijk kon hij meer dan tevreden zijn, over hetgeen hij gewrocht had. Zoolang de leermeester leefde en invloed oefende op den leerling, gevoelde deze zich gedragen door 's meesters waardeering. Maar toen hij overleden was (1831), en zijne schaduw niet meer tusschen het licht en het oog des jongers viel, begon deze duidelijker te onderscheiden, en zich af te vragen of hij steeds naar het hoogste gestreefd had. Daar zelfs de sterkste geesten soniwijlen twijfelen aan eigen krachten, en niet altijd weerstand kunnen bieden aan vlagen van moedeloosheid, hing Da Costa zijne lier eene poos aan de wilgen. Op dat tijdperk van zwijgen doelt E.M. Calisch, wanneer hij den dichter toeroept (1839): Waar zijt gij, die op gouden citersnaren
Het bruisend lied van Salems harpenaren
Met de oude kracht en gloed te voorschijn riept?...
Waar zijt ge, waar ontboezemt ge in accoorden,
Verteedrend zacht, wegsleepend, grootsch en stout,
Hetgeen uw hart, uw ziel als waarheid hoorden
Sinds ge uwen geest tot denken hebt ontvouwd?...
................. Gelijk bij 't plechtig avondduister,
Als Filomeel gezongen heeft in 't woud,
De wandlaar 't oor nog spant voor 't mingefluister,
En wacht en hoopt in 't stil en eenzaam hout;
Zoo staan wij daar, o Dichter! wachten, hopen,
Of weer een klank, een trilling van uw luit
| |
[pagina 374]
| |
Voor ons gevoel de bron der wellust open,
Een hemel voor het kunstgevoel ontsluit.
Maar ach, vergeefs!.........................
Is 't God, de bron, de hart- en levensader,
Het brandpunt van het goede en 't ware en 't schoon,
Hij aller kunst en aller kennis Vader,
Is hij 't, die u het zwijgen heeft geboôn?
o Twijfel dan of wel het roosje bloeien,
De lieve zon rondschijnen bij den dag,
De maan des nachts ons troosten, 't water vloeien,
Des aardrijks schoot haar schatten geven mag.....
Da Costa heeft Calisch op dit vers geantwoord. Niet op die dichtregelen evenwel, meestal gemeenplaatsen, wenschen wij de aandacht te vestigen, maar op eene onder zijne nalatenschap gevonden, op een stukje papier zonder hoofd of jaartal geschreven uitboezeming, welke volgens den uitgever van 's dichters werken, J.P. Hasebroek, uit den tijd van 1836 of daaromtrent dagteekent. Hasebroek neemt aan, ongeveer als Calisch, dat te midden van den strijd, in- en uitwendig, om der waarheid en des geloofswille gevoerd, de dichtkunst als zoodanig Da Costa niet meer genoeg belang inboezemde of althans niet genoeg bezig hield, om hem tot hare opzettelijke beoefening te kunnen dwingen. Dit gevoelen hebben de meeste beoefenaren onzer letterkunde tot het hunne gemaakt. Toch blijkt het onhoudbaar. Het ligt in den aard der zaak opgesloten, dat zoo Da Costa een tijd lang om des geloofswille weinig met de poëzie ophad, dit voornamelijk moet geweest zijn omstreeks en kort na zijnen overgang tot het protestantisme, welke plaats vond in 1825. Bij het doorbladeren zijner gedichtenGa naar voetnoot(1) valt het ons echter op dat van 1825 tot 1831, dus in zeven jaren tijds, door hem gedicht zijn 120 bladzijden | |
[pagina 375]
| |
druks. Dit is, bij Da Costa's niet overgroote vruchtbaarheid, inderdaad geen verwerpelijke oogstGa naar voetnoot(1). Van 1832 tot 1840 evenwel, dus in negen jaren, dichtte hij slechts 25 bladzijden druks! Een overtuigend bewijs dat Da Costa's zoogenaamde werkeloosheid eerst na Bilderdijks dood aanving, toen hij had leeren inzien, dat al zijn arbeid tot dien tijd, hoe verdienstelijk ook in onderdeelen, als geheel beschouwd stukwerk was; dat hij nog geen enkel gewrocht had voortgebracht, waardig voor eene grootsche conceptie door te gaan. Te fier om zijn gehoor nog langer met in zijn oog onbeduidende stukken lastig te vallen, toog hij aan het werk naar den hoogsten prijs te dingen. Zijn ontembare, trotsche geest kon niet kalm berusten, waar slagen tot de mogelijkheden behoorde. Het hield negen jaren tegen eer hij zijn ideaal bereikte, jaren waarin zich hoop en wanhoop afwisselden, en waarin zich vooral het vertwijfelen aan eigen kracht openbaarde, zooals in de niet voor den druk bestemde uitboezeming, op welke wij zoo even de aandacht vestigden: Neen, 'k was geen zanger, stout en sterk,
Wien eigen kracht naar 't ruime zwerk
Op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
In eigen, in Gods oog onrein!
En zoo mijn zangen indruk lieten,
Hij wete 't, wie dit ondervond,
Dat, zoo ik ooit als dichter stond,
De galm, geslaakt op dezen grond,
Een naadring was van hooger waarheid,
Eerst dichterlijk mijn geest verkond,
Maar op een onvergeetbren stond
Uit d'eigen vaderlijken mond
Mijn hart nabij gebracht met onweerstaanbre klaarheid.
| |
[pagina 376]
| |
Zoo wensch noch bied mij eer of lof,
Mij, armen kruiper, in het stof;
Maar blijf', voor palm of eereloover,
Slechts deze naam van mij bestaan,
(Zij ook mijn dichtervonk vergaan!)
Slechts dit getuignis van mij over:
Zijn dichtkunst had haar tijd - dien van een lentebloem;
Maar waarheid bleef zijn deel, - de Levensboom zijn roem.
Het zou mij niet moeilijk vallen, uit enkele uitdrukkingen van dit vers het tegenovergestelde te bewijzen van hetgeen ik er in lees; doch steeds kan men door spitsvondigheden en haarkloverijen den zin van een gezegde verdraaien. Daarenboven hecht ik mij aan geene enkele uitdrukking in het bijzonder, maar neem het gedicht in zijn geheel, zooals het is, en vraag: Wat drukt het uit? Des dichters onvoldaanheid over zijn dichterlijk pogen; een gekneusden trots, welke, in plaats van door ijdel trachten zich nog meer te wonden, zich buigt, zij het dan ook niet zonder tegenstreven, voor den wil des Hoogsten. Na de dagen der verootmoediging evenwel kwamen de dagen der weelde. In 1840 brak de stroom zijner dichtkunst zich onweerstaanbaar baan. Hetzij in eenen droom of in eene vlaag van opgewondenheid, hetzij gedurende eene wandeling in de schoone natuur of onder ingespannen denken, één oogenblik, hem een helder inzicht openend in de mijn zijner vermogens, was voldoende hem de aandacht te doen vestigen op de groote gebeurtenissen van zijnen tijd, hem die tot massa's te doen groepeeren, hem de bezieling van zijn genie in die gevaarten te doen blazen, en ze in koperen verzen te doen voortleven in zijn dicht. Met ongewone zelfkennis zag hij aanstonds het grootsche van zijnen greep in; eer nog de publieke meening het trotsche lied der Vijf en twintig Jaren met luiden bijval begroet had, jubelde de dichter reeds in den voorzang: | |
[pagina 377]
| |
Kan het zijn, dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte,
Die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
In hooger mate dan in zijne vorige gedichten, viel in de Vijf en twintig Jaren, als erfdeel zijner vaderen uit Portugal en Palestina, een dichtvuur op te merken, dat meest van al herinnert aan het wild verheven Arabische. Het gaat echter niet aan zich met een enkel woord van dit verschijnsel af te maken, en het onderwerp vordert, zooals ook in eene volgende afdeeling geschieden zal, eene breedvoeriger behandeling. Bij de beschouwing van Da Costa's portret, ontvangen wij onmiddellijk den indruk: Voorwaar, geen gemakkelijk heer! Dat oog zoo doordringend en scherp duidt een ontembaren geest aan, die vleezige sterkgegevormde neus, gezonde zinnelijkheid, die volle kin, doordrijvende wilskracht, die diepe groeve aan den neuswortel, nadenken en zorg naast oploopendheid, dat kortgesneden, stugge, rechtovereindstaande haar, onbuigzaamheid. Doch bij voortgezette beschouwing verkrijgt ook de genegenheid hare rechten Het scherpe van den blik wordt getemperd door eene meewarige uitdrukking; de weemoedige trekken der mondhoeken spreken van ontgoocheling en hooghartig gedragen, maar daarom niet minder diep gevoeld leed. De uitdrukking van zijn gelaat wekt eveneens Arabische herinneringen op, en wel aan die energieke koppen van de koningen der woestijn, Hagars kroost, waarop èn vermetele kracht èn kalme waardigheid èn grootsche weemoed van het bestaan zoo harmonisch ineensmelten. Niemand zal het in het hoofd krijgen zulke woestijnbewoners op boertenden toon aan te spreken. Evenmin zou het ons invallen Da Costa met een: ‘Zeg eens, | |
[pagina 378]
| |
vriend!’ staande te houden. Overal en altijd is hij aristocraat, zelfs tot schade zijner achtbaarheid toe. Want zijn hoog gevoel van eigenwaarde voerde hem somwijlen op de paden der ijdelheid. Miskenning en verguizing, zijn zij ooit meer het deel geweest dan van hen, die zich hoog verheffen boven het gros hunner natuurgenooten? Is het niet spreekwoordelijk geworden dat de wespen op de beste vruchten azen? Hartstochtelijke tegenstanders niet beantwoordend, vuige lasteraars met een medelijdend schouderophalen voorbijgaand, was het beneden hem klaagtonen aan te heffen over vrienden, die hem ‘ignoreerden’. Het woord teekent in den mond van Da Costa met zijne eenige dichtergave, van Da Costa, die zich verheugen kon in eene buitengewone maatschappelijke positie, van Da Costa, wien roem, eer en aanzien om strijd toegeworpen zijn. In mindering dezer fout komt echter in rekening (en het strekt tot bewijs zijner betrekkelijke meerderheid), dat bij hem niets te bespeuren valt van dat onophoudelijk bezigzijn met zich zelven, van die poëtische onlust in natuur, liefde, leven en eeuwigheid, waarvan de gevoelzwangere zangers onzer overbeschaafde wereld reeds een honderd jaar in barensnood verkeeren. Liever dan zich moe te maken over verfijnde of ziekelijke uitingen, over zoogenaamde in vieren gekapte begrippen des gevoels, bevocht hij met open vizier personen, die hem tegenstonden. Een kamp tegen door hen verdedigde stellingen kwam hem afgetrokken en schroomvallig voor; zij zelven moesten aangetast worden. Daarenboven was het hem niet mogelijk personen van zaken te scheidenGa naar voetnoot(1), al liet hij het tegen- | |
[pagina 379]
| |
overgestelde geval voor Bilderdijk geldenGa naar voetnoot(1). En met deze vingerwijzing komen wij tot één van Da Costa's sprekendste karaktertrekken: zijne vrijmoedigheid. Verschillende malen, en voorzeker meer dan ons bekend is en ooit zal worden, werd hij door deze niet genoeg te waardeeren gave in moeilijkheden of ongelegenheid gebracht. Het volgende verhaal is, met het oog hierop, waard in herinnering te blijven. Door eene meer juiste geschiedbeschouwing, vooral door den loop der geschiedenis zelve ingelicht, kiezen wij, van het tegenwoordig geslacht, partij voor den met een ruimen staatsmansblik begaafden en toch zoo deerlijk miskenden G.K. Van Hogendorp, tegenover den bekrompen Koning Willem I. Anders oordeelden de Noord-Nederlandsche tijdgenooten dier mannen. Tot de uitzonderingen evenwel behoorde Da Costa, die eens in een vriendenkring te zijnen huize uitriep: ‘Zoo God u 't leven spaart, zult gij het nog eens zien, mijne | |
[pagina 380]
| |
lieve vrienden, dat Willem I veracht, en geen Koning meer, sterven zal!’ Die woorden maakten diepen indruk op het gezelschap. Zij werden overal rondgebazuind. Niet lang duurde het, of het gerucht deed de ronde, dat Da Costa eene samenzwering tegen den Koning had aangekondigd. Een lid van den gemeenteraad trok zich geheel uit den vriendenkring terug. Het huis van Da Costa werd als verdacht beschouwd. De burgervader van Amsterdam: Jonkheer D.W. Elias, kreeg in last zich door de geheime politie wekelijks verslag te doen geven van de personen, die des dichters woning bezochten. Wat is de moraal van deze Much-ado-about-nothing-klucht? Dat toenmaals reeds in Da Costa de politieke zienersgave school, welke zich naderhand in de Zangen des Tijds op zulke merkwaardige wijze zou doen gelden.
(Wordt vervolgd.) |
|