Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Iets over het notenschrift,
| |
[pagina 361]
| |
teeken bezigt) voor lederen toon een bijzonder teeken. Voor de gesproken taal wordt hoofdzakelijk klaarheid der gedachten geëischt, doch de toonkunde, dewijl zij vooral ter uitdrukking van het gevoelsleven dient, heeft teekens noodig, niet alleen om de hoogte en laagte der klanken te onderscheiden, maar tevens om de rhythmische waarde der tonen en de schakeeringen van kleur en voordracht te wijzigen. Deswege kan men in de toonkunde de begrippen van toon- en notenschrift niet wel scheiden, want het wezen der toonkunst is met deze uiterlijke teekenen veel sterker inéén gewassen dan de begrippen en gedachten der taal met letters en alphabet. Het oudste, wezenlijk uitgewerkte toonstelsel is dat der Grieken. Het bestond uit drie klankgeslachten, (diatonisch, chromatisch en enharmonisch) elk met 15 toonsoorten, en bezat, naar de vroeger algemeen verbreide meening, voor elk der 18 klanken (de samenhangende tetrachord - 5 gemmenon - medegerekend) dezer 45 toonsoorten een bijzonder teeken, zoodat hun aantal 3 × 15 × 18 = 810 × 2 = 1620 moet beloopen hebben, omdat het notenschrift voor gezang en speeltuigen verschillend was. Wanneer men echter de zaak nauwer betracht, smelt het getal tot 85Ga naar voetnoot(1) te zamen, dewijl: 1o de vaste klanken van den tetrachord in de drie klankgeslachten dezelfde waren; 2o Ook de tweede toon van elken tetrachord (Parypate) in het diaton. en chromat. klankgeslacht hetzelfde teeken had, en alleen de derde toon (Paranete) als de karak- | |
[pagina 362]
| |
teristieke toon van het chromatische geslacht een zelfstandig teeken bezit; 3o omdat het chromatische en het enharmonische toongeslacht met dezelfde teekens werden geschreven en alleen de twee teekens in het midden van elken tetrachord een enkelen graad vallen; 4o de teekens voor de klanken sol, la, si, ré, mi in alle toonsoorten en geslachten dezelfde zijn. Eenige teekens der vokaal- en instrumentaal-muziek stemden ook met elkander overeen. Het toonschrift der Grieken, waarvan Terpander of Pythagoras als de uitvinder wordt beschouwd, was, wat den zang aangaat, uit de letters van het nieuwionische, en wat de speeltuigen betreft, door omwerping, of 't op-zijn-kant-stellen en eenige besnijding van een oud-grieksch plaatselijk alphabet gevormd. Zakte de opeenvolging der tonen tot beneden de in zekere mate tot grondslag genomen middenrij, waarin de letters voor den zang hare oorspronkelijke gedaante en stand hadden, dan werden deze letters omgeworpen en meermaals van vorm veranderd; voor de herhalingsrij naar de hoogte bediende men zich wel is waar van de rechtstaande letters, doch voegde er kleine streepjes aan toe. Maar dit stelsel werd niet regelmatig aangewend. Volgens eenige deskundigen van jongere dagteekening zijn de hier afgebeelde teekens als een groote terts (dus dis, e, f) te lezen en de chromatische verhooging op de wijze van de grieksche enharmonie als dubbel | |
[pagina 363]
| |
Apotome-verlaging aan te zien, want, zooals wij reeds gemeld hebben, had het grieksche notenschrift voor dechromatische en de enharmonische verhooging slechts een en hetzelfde teeken. De chromatische verhooging (van een Apotome) gaf men, zooals bij de teekenen van ons generaalbasschrift door eene streep in de toonletter te kennen. Bij het notenschrift voor speeltuigen daarentegen gold, waar Limma - en Apotome - verhooging slechts een gemeenzaam teeken hebben, het omwerpen der letter voor het eerstgenoemde, de geheele omkeering daarvan voor de laatstgenoemde. Wanneer de beide toonschriften tegelijker tijd voorkwamen, dan stonden gewonelijk de zangnoten boven die der speeltuigen, doch in leerboeken over de theorie der toonkunst, bij buitengewone voorbeelden, werden de zangnoten meestal vóór laatstgenoemde geplaatst. Het moet wel als een gebrek van het grieksche notenschrift worden beschouwd, dat dit noch het stijgen en vallen der melodie, noch den duur der tonen wist aan te geven. Bij den zang ging de rhythmische beweging met het metrum van het gedicht hand in hand; de letters die de noten uitdrukten werden eenvoudig als toonteekens boven de tekstwoorden geplaatst. Datzelfde geschiedde bij de muziek voor speeltuigen, wanneer zij slechts diende tot begeleiding van den zang; voor de | |
[pagina 364]
| |
muziek zonder zang bestonden vijf verschillende tijdmaten, waarvan de teekens eveneens boven de letters der noten werden geschreven. De korte noten (βράχης, brachys) kregen echter geen teeken; de andere werden op de volgende wijze behandeld. Eene noot van twee tijden - μάϰος, makros genoemd, - die van drie tijden - μάϰοστρις, makrostris geheeten: L, die van vier tijden - μάϰος τεσσαρες, makros tessares: Λ, die van vijf tijden - μάϰος πεντὲ, makros pente: ... deze vijf verschillende teekens kwamen overeen met den rusttijd (χρονὸς ϰένος, de ledige tijd), welke door Λ aangeduid werd, welke letter (lambda) boven het teeken die den duur des tijds aanduidde kwam te staan.
Het schijnt dat de oude Grieken noch tempo noch verschil van kracht aangeduid of gekend hebben; hunne muziek is, gelijk Ambros opmerkt, bij zulke voorstellingen op vazen te vergelijken (dus chineesche vazen!) waar elke figuur zooveel mogelijk van haren buurman gescheiden blijft, met eenvoudige schetslijnen en zonder perspectief aangebracht en toch menigmaal verrukkelijk schoon isGa naar voetnoot(1). Het is bekend dat de Hebreeuwen geen bijzonder notenschrift bezigden. Zij bedienden zich alleen van verschillende toonteekens ter aanduiding van de verheffing of de daling der stemmen, d.i. de juiste toonval ter voordracht der gewijde teksten uit de Thora. De toonteekens werden onderscheiden in scheidende (distinctivi, Domini) en in samenvoegende (conjunctivi, | |
[pagina 365]
| |
Servi), als heeren en slaven. Tot de scheidende toonteekens behooren a) de grootste Distinctivi of Imperatores, uitgedrukt door het teeken Silluk; waarin de streep de plaats van de hebreeuwsche letter inneemt. Dit teeken werd altoos verbonden gebruikt met Soph-Pasuk (d.i. de Deeler). Het teeken Athnâch (respiratio, ademhaling) in het midden van het vers; Merka mahpachatum. Vervolgens had men b) de groote Distinctivi (Reges), namelijk Sególta; Sakeph-katon; Sakeph-gadol; Tiphcha. c) Kleine (duces), namelijk Rebia; Tebir; Dubbel-Merka; Schalschelet; Tipcha, aanvangsletter; d) de kleinste (comites), Paser, Karnephara;
de groote Telischa; Gresch; Dubbele Gäresch; Psik, tusschen de woorden.
Tot de verbindende toonteekens behooren: Merka; Munach; Mahpach; Kadma; Darga; Jaerach; kleine Telischa; Tiphcha; Merka sarkatum; Mäpach sarkatum.
De teekens die aan' de eerste letters des woords gehecht zijn (Praepositivi, oorspronkelijk alleen hulpteekens) worden +, die welke tot de laatste letters behooren, ++ geschreven. Dit zijn echter geene toonaccenten. Alle de eerstgenoemde teekenen staan meestal in plaats van geheele toonreeksen, gelijk wij uit voorbeelden willen bewijzen. Zij hebben veel overeenkomst met de neumen. Daardoor verhelderen zij den blik voor dit raadselachtige toonschrift der vroege middeleeuwen. De sterke ∞ verbonden met Segolta drukt bij voorbeeld deze figuur uit:de Darga met den Tebir : | |
[pagina 366]
| |
Athnâch heet het kleine, Soph-posuk het groote rustteeken.
(Wordt vervolgd.) |
|