Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Bouw-, beeldhouwkunst, enz.
| |
[pagina 348]
| |
heeft aangemerktGa naar voetnoot(1), in de kloosters beoefend, met evenveel ijver als goed gevolg, zonder dat ooit de kloosterlijke tucht er iets van te lijden had. Veelmeer, de geschiedenis der Benedictijner-Orde bewijst, dat juist in die tijden toen de kloostertucht het best gehandhaafd werd, en de Orde het toppunt van haren bloei bereikte, de kunsten en wetenschappen er ook het meest in eere gehouden werden, en dat zoodra een tijd van verslapping aanbrak, even zoo vlug de zucht tot het schoone en verhevene in de kunst verdween of verbasterde. Steeds inderdaad hebben de Benedictijnen de kunsten beschouwd als een middel door God geschonken, om den kerkdienst, het ‘opus Dei’, dat is hunne voornaamste bezigheidGa naar voetnoot(2), op te luisteren en te verheerlijken; en waar het ‘opus Dei’ verwaarloosd werd, ging ook de kloostertucht te niet, waar het doel uit het oog verloren ging, daalden ook de middelen in de algemeene achting en werden uit het oog verloren. Ten bewijze van het zooeven gezegde kunnen de woorden dienen van den grooten heilige en geleerde Rupert van Deutz, eertijds monnik in het Benedictijnerklooster van den H. Laurentius te Luik: ‘Proinde in quocumque habentur homine artes, tam utiles ac licitae diligendae sunt, et ammonendi periti artifices, ut tanquam Dei talentum in lucrum extendant, quia non ipsorum facultas propria, sed creatoris omnia tribuentis commissum est, et ab lis, quibus tribuit, ipse exacturus est.’ In de weinige bladzijden die nu gaan volgen, hopen wij dezelfde waarheid nog eens aanschouwelijk voor te stellen, wat betreft eenige Benedictijner-kloosters van België, gedurende de 10e, 11e en 12e eeuw. Wij zullen | |
[pagina 349]
| |
dan trachten in deze korte schets de beroemde kunstenaars die alsdan in de Belgische kloosters geleefd hebben op te sommen, alsook de voornaamste voortbrengselen van kunst aan te geven, die toen in de kloosters te vinden waren of voortgebracht zijn.
Doch waarom ons beperken tot het tijdvak begrepen tusschen de 10e en de tweede helft der 13e eeuw? Want het is een feit dat er vóór en na dien tijd, veel op het gebied der kunst in de Benedictijner-kloosters te weeg gebracht is. De reden ligt vooral daarin dat er vóór en na dat tijdperk, slechts hier en daar, zulke verschijnselen op te merken vallen, en geene algemeene beweging, maar ook daarin dat door de verspreiding der Orde van Citeaux, in de tweede helft der 12e eeuw, aan de beoefening der kunsten in de kloosters eene andere richting werd gegeven. En dit was niet slechts het geval in België, maar in de geheele Benedictijner-Orde. Om dit beter in te zien, zal het niet onnuttig zijn hier in groote trekken weer te geven, de voornaamste gebeurtenissen in die Orde van de 10e tot de 13e eeuw voorgekomen. - Na de glorierijke 9e eeuw, waarin tal van heilige Geleerden, zooals Benedictus Anianus, Rabanus Maurus, Alcuinus enz. vooral onder bescherming van Karel den Groote, den ouden Benedictijner-stam weder nieuw leven hadden ingeboezemd, was er op het eind van die 9e eeuw en in het begin der 10e, tengevolge der onlusten en verwoestingen, die na den dood van Lodewijk den Vrome overal ontstonden, in menig klooster verslapping en achteruitgang merkbaar geworden. De tiende eeuw door zoo menig schrijver bijna uit- | |
[pagina 350]
| |
sluitend gelaakt, gaf nochtans het teeken tot een zedelijken en verstandelijken omkeer waaraan de maatschappij groote behoefte had. Toen, inderdaad, ontsproot onder de leiding van den heiligen Odo en zijne opvolgers de Congregatie van Cluny, die zich weldra over geheel Europa uitbreidde, en in bijna alle Benedictijner-kloosters, en niet het minst in die van België, zijn weldadigen invloed deed gevoelen. Eene groote litterarische beweging is er nog wel niet op te merken in dit tijdvak, maar toch verspreiden reeds de scholen van Fleury en Rheims in Frankrijk, van St Gall in Zwitserland en van Lobbes in België, een schitterend licht om zich henen. - Doch, daar breekt de elfde eeuw aan, met al haren glans en luister. Naast Cluny dat onder zijne heilige Abten Hugo, Majolus, Odilo het toppunt van zijnen bloei bereikt heeft, zien wij het klooster St Vannes, met den abt Richard van Verdun aan het hoofd, wiens gezag zich weldra over de meeste gestichten van Lotharingen, Vlaanderen en Luikerland uitstrekt. Verder Hirschau met den heiligen Wilhelm, en niet het minst hier te lande Stablo, onder de leiding van zijn heiligen Abt Poppo. Waarheen ook de groote Pausen Gregorius VII, Urbanus II enz., hunne oogen wenden, overal zien zij broeders gereed om de rechten van den Pauselijken Stoel te verdedigen en te handhaven. Toen ook, om niet te gewagen van de stoffelijke welvaart die de maatschappij aan de Monniken verschuldigd was, begonnen de kloosterscholen voor goed te bloeien waar kunsten en wetenschappen met meer ijver dan ooit te voren beoefend werden, wier vruchten thans nog bewonderd, wier voortbrengselen, zooals de kronijk van Sigebertus van Gembloux, thans nog geraadpleegd worden. - De elfde eeuw was nog niet ten einde of een nieuwe | |
[pagina 351]
| |
zijtak, eenigzins verschillend van gedaante, maar toch van hetzelfde wezen, had zich op den ouden Benedictijner stam gevormd. De H. Robertus stichtte in 1098 het klooster Citeaux, dat de H. Bernardus (sedert 1112) tot eene ongekende hoogte van voorspoed opvoerde. De Cisterciënser-Orde telde na 50 jaren 343 abdijen, en op het einde der 14e eeuw 700, waarvan de meeste in de 12e eeuw gesticht waren. Cluny met zijne richting bestond intusschen nog immer voort, maar zijn glans was veel verminderd. Opvallend is het verschil dat beide richtingen, die van Cluny en die van Citeaux, kenmerkt; de twisten die hierover gevoerd werden zijn te zeer bekend om er ons lang bij op te houden. Doch, dewijl beide richtingen ook in België haren invloed hebben laten gelden en talrijke bewonderaars gevonden hebben, kunnen wij niet nalaten in het voorbijgaan op te merken dat, terwijl de Cluniacensische gebouwen van de 12e en 13e eeuw rijk versierd, verheven en ruim zijn, de Cisterciensische integendeel eenvoudig zijn, laag en eng in hunne verhoudingenGa naar voetnoot(1). Menigvuldige scholen bestonden er toen nog, maar zij waren op verre na niet meer wat zij geweest waren. Als een natuurlijk gevolg der beginselen van Citeaux, waren de studiën zoozeer gedaald, dat het onderwijs bijna geheel en al tot de reguliere-kanunniken overging, en weldra de eerste plaatsen der universiteiten aan leden der Bedel-Orden werden overgelaten. Gedurende de 13e eeuw, toen de kerk onder Paus Innocentius III de geheele christen-wereld met de macht eener koningin en de liefde eener moeder beheerschte | |
[pagina 352]
| |
bevat de geschiedenis der Benedictijner-Orde nog eenige schoone bladzijden. Maar hier te lande zooals overal elders vertoonde de oude Orde slechts een schaduwbeeld meer van hetgeen ze vroeger was. De dubbele fakkel der heiligheid en der kennis, waarmede zij vroeger de kerk verlicht had, was bijna uitgedoofd. Nochtans waakte de H. Benedictus over zijne kinderen, en na de duisternissen der 13e eeuw, vertoonde zich met het begin der 14e een heldere dageraad die de voorbode was van groote, gewichtige, en tevens verblijdende gebeurtenissen voor de Benedictijner-Orde. Doch dit behoort niet meer tot ons onderwerp, en het wordt tijd om binnen de perken die wij ons zelf hebben voorgeschreven, terug te keeren.
Om ons overzicht aanschouwelijker te maken, zullen wij onze te bespreken kloosters indeelen volgens hunne ligging in de hedendaagsche provincies. In deze eerste afdeeling dus wenschen wij ons te beperken tot de provinciën Namen en Luxemburg. Wij treffen daar, onder de eigenlijke Benedictijner-kloosters, dus met terzijdestelling der Cisterciënser-kloosters op de eerste plaats aan de abdij Waulsort, met de Priorij van Hastières en de abdijen van Gembloux en St Hubert. | |
I. De abdij WaulsortGa naar voetnoot(1).Geene abdij zou ons geschikter kunnen voorkomen dan deze, om op de eerste plaats besproken te worden, | |
[pagina 353]
| |
want haar ontstaan had zij in zekeren zin aan een kunstwerk te danken. In het begin der 10e eeuw leefde er op een kasteel aan de oevers van de Maas, niet ver van Dinant, een zekere Graaf Eilbertus, beroemd wegens zijne groote dapperheid en in het bezit van uitgestrekte goederen. Toen hij zich op zekeren dag met zijne echtgenoote Heresinde te Rheims bevond, zag hij daar een prachtig paard op de markt te koop aangeboden. Begeerig om het te bezitten, doch geen geld op het oogenblik bij de hand hebbende, gaf hij den kanunnik, wien het paard toebehoorde, als onderpand van betaling, een halssnoer van onberekenbare waardeGa naar voetnoot(1). Toen de graaf echter later zijn kleinood wilde terugvorderen, weigerde de bezitter het hem te geven. Aanstonds roept de beleedigde zijne troepen bijeen, belegert de stad Rheims, en doet de kerk in brand steken. Weldra nochtans gevoelt hij berouw over zijne daad, en om zijn misdrijf te boeten, laat hij zijn slot in een klooster veranderen. Dit gebeurde in 944. Twee jaren later in 946 werden er Benedictijner-monniken ontboden, onder voorwaarde dat zij het kostbare halssnoer zouden bewaren. Een der eerste abten was de H. Foranam, die de nieuwe kerk liet inwijden. Zonder verder bij zijne opvolgers stil te staan, moeten wij op de eerste plaats vermelden den abt Diederik (Theodoricus, einde der 10e eeuw) die de pas afgebrande kerk weder deed opbouwen en ze door Notgerus, bisschop van Luik | |
[pagina 354]
| |
liet inwijdenGa naar voetnoot(1). Reeds toen bestonden er te Waulsort, zooais in alle Benedictijner kloosters, scholen; en daar zooals elders werden er dikwerf jonge kinderen door hunne ouders aangeboden, om ze tot het monnikenleven op te voeden. Deze afstand was gewoonlijk vergezeld door het aanbieden van geschenken in geld of in landerijen, waarvan de opbrengst moest dienen tot onderhoud van den jongen ‘oblaat’. Zoo trad ook omtrent het jaar 1000 in het klooster te Waulsort een jongeling uit eene adellijke familie gesproten, met name Erembertus, die weldra, zegt de kronijk, een bekwaam kunstenaar werd in alle soorten van goud-, zilver en koperwerken. Zijne deugden en begaafdheden deden hem tot opvolger kiezen van zijn abt en leermeester Theodoricus, en hij bekleedde zijne waardigheid tot aan zijnen dood (1033)Ga naar voetnoot(2). Ter nauwernnod had hij zijne plaats ingenomen, of zijne verrichtingen op kunstgebied, en zijn ijver tot het vergrooten en verfraaien der abdij vestigden op hem de aandacht zijner tijdgenooten. Hij versierde zijne kerk met eene menigte kunstgewrochten, voor een groot deel met eigen handen vervaardigdGa naar voetnoot(3). Zoo o.a. dagteekenen | |
[pagina 355]
| |
van hem twee zilveren altaarbladen ter eere der H. Moeder Gods, waarvan het eene zoo groot was als het hoofdoutaar en als antipendium moest dienen, en waarvan het andere bestemd was om vóór de reliquiën van den H. Eloquius gesteld te worden. Theodericus voorzag ook zijne kerk van kostbare en talrijke sieraden en priestergewaden. Zijne moeder Ermenrada kwam zich zelfs naast het klooster vestigen, om daar met eigen handen beweegbare gordijnen voor het hoogaltaar te vervaardigenGa naar voetnoot(1). Na het overlijden van Erembertus, verzamelde zijn opvolger Rodolphus de noodige gelden, om tot het bouwen eener nieuwe kerk over te gaan. Deze Rodolphus was door Erembertus aan het hoofd der scholen te Hastières, eene priorij in de buurt en afhangende van Waulsort, gesteld, nadat die scholen daarheen verplaatst waren, omdat, zooals de kronijk vermeldt, de monniken door de kinderen in hunne gebeden en betrachtingen gestoord werdenGa naar voetnoot(2). Indien de dood dien bekwamen man niet zoo vroeg had weggerukt, zou hij zeker veel op kunstgebied voortgebracht hebben, want gedurende de twee jaren dat hij de waardigheid van abt bekleedde, vond hij gelegenheid om de vervallene muren van Hastières weder op te richten en er eene nieuwe kerk te bouwen. Na zijn dood kwam het klooster Waulsort, bij koninklijk decreet aan den beroemden abt van Stablo, | |
[pagina 356]
| |
den h. PoppoGa naar voetnoot(1), dien wij bij de behandeling van dat klooster later zullen leeren kennen. Hij bestuurde Waulsort van 1035-1048. Ofschoon de kronijk niets vermeldt van zijne verrichtingen op kunstgebied te Waulsort, kunnen wij toch wel vermoeden dat hij bij zijne voorgangers. niet ten achteren bleef, daar hij omtrent dienzelfden tijd eene nieuwe kerk te St Truyen, en eene andere te Lobbes bouwen liet, en te Stablo eene kunstschool stichtte, waarin verscheidene, thans nog voorhanden kunstwerken vervaardigd werden. Zijn opvolger Lambertus (1048-1071), verlangend om het geld en het materiaal ten nutte te maken, dat Erembertus en Rodolphus tot den opbouw eener nieuwe kerk bijeengebracht hadden, liet de kloosterkerk afbreken, om daarvoor eene ruimere in de plaats te stellen, en dewijl er nog geene gemeentekerk bestond, liet hij er eene tweede naast de zooeven vermelde bouwen. Deze parochiekerk stond onder de bescherming van den aartsengel Michaël, en werd rijkelijk door den abt begiftigd. Theoduïnus, bisschop van Luik, wijdde de kerk van het klooster met vier altaars, en den volgenden dag verrichtte hij de zelfde plechtigheid voor de andere. Deze laatste bestaat nog heden, en dagteekent dus van de 11e eeuw. Dat onder zijne opvolgers de letteren en wetenschappen niet verwaarloosd werden, weten wij o.a. hierdoor, dat onder abt Widricus (1101-1124) de geleerde Richerus, en de niet minder groote Wibaldus, sedert 1130 abt van Stablo, bloeiden. Van abt Libertus (sedert 1189), die gesproten uit eene rijke en adellijke | |
[pagina 357]
| |
familie als kind door zijne ouders te Waulsort werd gebracht, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat hij aldaar onder de leiding van eenige monniken, leden zijner familie, tot een heiligen en geleerden kloosterling opgroeide. (‘Sui quos hic habebat, cognati regularibus disciplinis et litterarum scientia affatim instruxerunt.’) Doch ziet! in 1216 wordt Walcherus, zonder tegenstand tot abt aangesteld. Onder zijn bestuur, zegt de. kronijkschrijver, werden er bewonderenswaardige werken te Waulsort uitgevoerdGa naar voetnoot(1). Er werd een gewelfde doorgang gebouwd die van de groote kerk tot de Parochiekerk leidde. Een der monniken, Balduinus van FienvalleGa naar voetnoot(2) liet op eigen kosten den toren met een steenen dak voorzien, en het groote gekleurde venster achter het hoofdaltaar plaatsen. Verder bezorgde hij eene prachtige zijden koorkap, een outaar met zilveren en gouden sieraden, met kruis en Evangelieboek. Al deze voorwerpen, met zorgvuldigheid opgegeven, waren voorzeker van groote kunstwaarde. Toen dus, zooals men ziet, begon. men de gekleurde vensterglazen ter versiering der kerken. te gebruiken; de onkosten die hunne bereiding na zich sleepte waren ontzaggelijk. De kruisen en Evangelieboeken van dien tijd dwingen thans nog de bewondering af der kunstkenners, minder wegens hunnen rijkdom in metaal en edelgesteenten dan om de kunstrijke schoonheid der uitvoering. Op het oogenblik bevinden zich in het museum van oudheidkunde te Namen twee phylacteria of reliquiënkastjes, die om den hals gedragen werden. Beiden dagteekenen van het begin der 13e eeuw, en | |
[pagina 358]
| |
zijn afkomstig van de abdij Waulsort. Zij zijn van verguld koper en bevatten verscheidene kunstig uitgevoerde versieringen. Op de laatste tentoonstelling te BrusselGa naar voetnoot(1) trokken zij menigmaal de aandacht tot zich, hoofdzakelijk wegens de bijzondere wijze waarop die versieringen op het koper zijn aangebracht. Deze bijzonderheid was dan ook de reden waarom een bekwaam kunstkenner, de heer Alfr. Bequet, ze waardig keurde om ze tot voorwerp te kiezen van eene afzonderlijke besprekingGa naar voetnoot(2). Op het einde van zijn interessant verslag komt hij tot dit merkwaardig besluit: ‘Il nous paraît donc établi que jusqu'au milieu du 13e scl., existait à Waulsort une école d'orfévrerie, dont les productions se répandirent dans les contrées voisines. A la même époque et à quelques kilomètres de distance, florissaient des ateliers qui avaient acquis un immense renom dans le travail de cuivre; les dinanderies s'exportaient jusqu'en Angleterre, nos églises possèdent encore des lutrins, des fonts baptismaux, des chandeliers, qui nous donnent une idée du degré d'habilité qu'avaient acquis les ouvriers dinantais. N'y a-t-il pas un rapprochement bien curieux entre ces deux ateliers voisins, où d'un côté se fabriquaient ces pièces d'orfèvrerie précieuses par leur matière et la délicatesse du travail, et cet autre d'où sortaient ces belles et grandes pièces de cuivre qui meublaient nos églises du Moyen-Age?’ - Er bestond dus, volgens het gevoelen van den heer Bequet, eene kunstschool te Waulsort. Dit gevoelen, dat reeds in de 18e eeuw, door de geleerde Benedictijner-monniken der Congregatie van St-Maur, die de ‘Histoire Littéraire | |
[pagina 359]
| |
de la France’ samenstelden, schijnt verdedigd te zijn geweestGa naar voetnoot(1), komt ons des te waarschijnlijker voor, als wij zien dat sedert Erembertus, ja men kan zeggen sedert de stichting van het klooster, de kunsten, en wel onder hare edelste gedaante, de bouw- en beeldhouwkunde, tot de tweede helft der dertiende eeuw bijna voortdurend zijn beoefend geworden. Want, zooals iedereen weet, door Kunstschool verstaat men niet enkel eene inrichting waar onderwijs gegeven wordt in de kunst, maar veeleer en vooral eene reeks van kunstenaars die zich op onbepaalde tijden volgen, en arbeiden volgens gemeenschappelijke beginselen, die de een den andere overlevert. Bovendien, hoe wordt dit gevoelen nog niet versterkt, als men zich herinnert, dat er omtrent dienzelfden tijd in 't klooster der regulierekanunniken te Oignies, dus eveneens in de provincie Namen, nog een zoodanige school bestond, waarvan de vermaarde br. Hugo, juist in het begin der 13e eeuw, de voornaamste kunstenaar was? En eindelijk, hoe zou men kunnen vergeten dat Suger, de groote abt van St Denys te Parijs, die in 1080 in de omstreken van St Omer geboren werd, en van 1147-1149 Regent van Frankrijk was, kunstenaars uit Lotharingen liet komen, om hem in zijne grootsche ondernemingen bij te staan en te helpen?Ga naar voetnoot(2) Doch volgen wij den weg naar een ander klooster.
(Wordt vervolgd). |
|