Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 290]
| |
den beroemden Roger Williams (den stichter van den staat Rhode-Island) te Providence, gedagteekend 12 Juli 1654 en gericht aan zijn vriend John Winthrop te Pequod. In de volgende woorden (uit Jared Sparks bibliotheek van Amerikaansche biographie) vinden wij al wat we noodig hebben voor ons bewijsGa naar voetnoot(1). Williams bezocht Engeland voor zaken, de volkplanting betreffende, in 1651 en bleef er tot 1654. Gedurende zijn verblijf in Londen ‘werd hij vertrouwelijk bekend met Milton, die toen Latijnsch secretaris bij den ministerraad was en reeds het toppunt van zijn roem als staatsman en dichter naderde. Het Verloren Paradijs was toen nog niet geschreven, maar de republikeinsche bard had reeds vele van zijn liefelijkste sonnetten gezongen en in proza reeds enkele van die nobele geschriften uitgegeven ter verdediging der vrijheid, die door geheel Europa bekend werden.’ Meer dan negen jaar jonger dan Williams, was Milton toen in den vollen bloei van den mannelijken leeftijd en zijn groote gaven waren in hun volle kracht. De ziekten en tegenspoeden van zijn later leven hadden zijne droombeelden nog niet verduisterd en het vuur van zijn geest nog niet gebluscht. Deze beide groote geestverwanten schijnen in hun voortdurenden vriendschappelijken omgang niet alleen gewisseld te hebben van gedachten over hun beider beginselen en het doel, dat zij zich beiden voor oogen stelden; maar zij hebben hieraan gepaard doen gaan de studie van verschillende talen en hare letterkunde: en in ruil voor het Nederlandsch, dat de dichter door de lessen van Williams leerde, opende hij voor dezen laatste de rijke voorraadskamer zijner ontzaglijke geleerdheid en | |
[pagina 291]
| |
grondige bekendheid met vele verschillende talen. Om Williams eigen woorden te gebruiken: ‘Het behaagde den Heer mij te roepen om gedurende eenigen tijd met enkele personen mij toe te leggen op de Hebreeuwsche, Grieksche, Latijnsche, Fransche en Hollandsche talen. De secretaris van den ministerraad, de heer Milton, onderwees mij, in ruil voor 't Hollandsch, dat ik hem voorlas, in 't lezen van verschillende andere talen. Taalregels beginnen langzamerhand als dwingelanden beschouwd te worden. Ik onderwees twee heeren, zoons van een parlementslid, op dezelfde wijze in enkele talen, als wij het onze kinderen in 't Engelsch doen, door hun woorden en zinnen te leeren en voortdurend met hen in die talen te spreken.’ Niets is duidelijker dan dat Milton, die reeds blind was in 1652, Hollandsch leerde verstaan door het te spreken met Williams en het hem te hooren lezen en dat dit gebeurde in het jaar voorafgaande aan het verschijnen van Lucifer. Nu blijft nog de vraag wat de redenen waren, die Milton aanspoorden zijn studiën in 't Hollandsch voort te zetten, en wat zijn omgang met Holland en zijn bekendheid met de letterkunde van dat land kan bevorderd hebben. Het geheele vierde boek van Massons ‘Leven van Milton’, dat het tijdperk van 1646-54 behandelt, geeft op dit punt licht. Op bijna elke bladzijde van - dat boek wordt verwezen naar Holland, zijn staatslieden, afgezanten, professoren en schrijvers. Het was in den tijd van den oorlog met de Republiek der Vereenigde Nederlanden, den tijd van de beroemde strijdschriften tegen Salmasius en Morus. In zijn hoedanigheid van Secretaris voor de vreemde talen bij den Staatsraad, was het Miltons plicht als tolk dienst te doen | |
[pagina 292]
| |
bij de audienties van gezantschappen en gezanten en alle brieven in 't Latijn te vertalen. Nu waren voor de Engelsche Republiek gedurende het jaar 1652 en een gedeelte van 1653 de aanrakingen met de Nederlandsche de voornaamste buitenlandsche betrekkingen. Gedurende deze jaren toch werd er een verwoede zeeoorlog tusschen de beide republieken om den voorrang op zee gevoerd, voortdurend werden er onderhandelingen aangeknoopt en vele uitstekende Hollanders, die als buitengewone afgevaardigden in Londen kwamen, stonden in de nauwste betrekking met Milton. Hieronder was ook de Pensionaris ‘Vader Cats’ wiens gedichten nog altijd algemeen gelezen worden. Daarenboven, in denzelfden tijd, dat de Hollanders en Engelschen aan 't strijden waren in het Kanaal, was Milton gewikkeld in dien bitteren woordenstrijd met Salmasius en Morus, die hem allereerst een Europeesche vermaardheid bezorgde. Deze beide tegenstanders, ofschoon de een van Fransche de andere van Schotsche afkomst was, hielden beiden verblijf in de Geünieerde Provinciën, Salmasius (Claude de Saumaise) was professor te Leiden, Morus (Alexander More) predikant en professor in de Godgeleerdheid te Middelburg. Het antwoord van Milton aan den eerste, zijn beroemde Pro Populo Anglicano Defensio, werd uitgegeven in 1651; zijn Defensio secunda, een aanval op Morus, in 1654. Deze geschriften nu maakten Miltons naam niet alleen bekend in elk Hollandsch huishouden, maar zij brachten hem in nauwe verbinding met Hollandsche uitgevers en correspondenten. Bij het doorlezen van het laatste pamflet zal men zien, hoe nauwkeurig Milton op de hoogte was van het gebabbel in den Haag en de schandaaltjes te Leiden. Een klein getal vrienden, door M. Masson de | |
[pagina 293]
| |
‘Hartlib club’ genoemd, stelde hem hiervan ongetwijfeld in kennis. Deze vriendenkring bestond uit Samuel Hartlib, John Durie, John Pell, Theodoor Haak, Marchmont Needham en anderen; en men zou hen juister hebben kunnen noemen de Hollandsche club. Onderhandelingen met Hollandsche gezantschappen, woordenstrijd met Hollandsche professoren, omgang met een kring van zoogenaamde Hollandsche vrienden, briefwisseling met Hollanders, getwist met Hollandsche uitgevers, dat alles wat oorzaak, dat Milton geheel thuis raakte in Hollandsche zaken, en dat hij niet minder goed bekend was met de gebeurtenissen en intrigues, ja zelfs met het gebabbel, van de voorname kringen in Holland dan met de toen aan de orde zijnde praatjes in Londen. Als dat zoo is, dan is het bijna onmogelijk, dat Milton niet heel spoedig zulk een belangrijk nieuws, belangrijk vooral voor een letterkundig man, zou gehoord hebben als het verschijnen van Vondels Lucifer in Januari 1654 en dat hem niet dadelijk de geruchten zouden zijn ter oore gekomen van de ontevredenheid der geestelijkheid, door dit treurspel verwekt. Want Vondel was geen jong of onbekend man: reeds lang te voren had hij roem verworven en bekleedde hij de eereplaats onder de vele schitterende schrijvers, die in dat tijdperk, de gouden eeuw der Hollandsche letterkunde, in hun vollen bloei waren. Hij had nu het toppunt van den roem bereikt. Zijn buitengewone verdiensten waren erkend geworden op het St. Lucasfeest te Amsterdam, (20 October 1653). Bij voorbaat, wegens het meesterstuk, dat zoo spoedig daarna aan de wereld zou geschonken worden, werd de bejaarde Vondel, die Apollo voorstelde, op dat feest door meer dan honderd dichters, schilders en kunstvrienden, als hun hoofd begroet en plechtig drukten zij hem de lauwerkroon op den grijzen kruin. | |
[pagina 294]
| |
Dat was een gebeurtenis op letterkundig gebied, die vóor alle andere tijdingen uit Holland, Milton's ooren bereiken moest en hem moest prikkelen om kennis te maken met de werken van zulk een beroemd schrijver, gesteld zelfs, dat zij hem te voren geheel onbekend waren geweest. Er is echter volstrekt geen reden dit laatste te veronderstellen. De twee meest beroemde voortbrengselen van Vondels pen, die voorafgingen aan Lucifer, waren ongetwijfeld Palamedes en Gijsbrecht van Aemstel. Met deze beide stukken is Milton bijna ongetwijfeld bekend geweest. Het eerste, geschreven in 1625, zooals elk weet een spotdicht in den vorm van een Grieksch verhaal, is misschien nooit overtroffen geworden, wat betreft de fijne hekeling en den rijkdom van toespelingen die het aanbiedt. De drijfveeren en het gedrag der politieke en godsdienstige partij, die de vaderlandsliefde van den grooten Advocaat Barnevelt beloonden, door hem den dood der schande te doen ondergaan, en die den jongen, beroemden Hugo Grotius tot levenslange gevangenis veroordeelden, werden in dat stuk gehekeld, en aan de publieke meening ter veroordeeling gegeven. Men weet, dat de vermetele dichter dit euvelstuk bijna met zijn leven moest boeten. Hij stond terecht voor de twee schepens te Amsterdam, en werd veroordeeld tot een zware boete. Zooals gemakkelijk te voorzien was, ‘diende dit alles slechts’ - om de woorden te gebruiken van Vondels vriend en levensbeschrijver, Brandt - om het boek meer bekend en de menschen nieuwsgieriger te maken. ‘Het is zeker,’ voegt hij er bij, ‘dat er geen beter middel is om een boek zeer gezocht te maken en 't veel te doen lezen dan door het te verbieden en den schrijver ervan te straffen; daar dit zeer veel opzien baart, en velen, die anders niet aan het boek gedacht zouden hebben, het willen zien. Dat is juist de saus, die zulk een maal smakelijk maakt.’ | |
[pagina 295]
| |
De eerste editie was in eenige dagen uitverkocht en in weinige jaren beleefde het meer dan dertig nieuwe uitgaven. Zulk een debiet was. wij behoeven het nauwelijks te zeggen, iets zeer buitengewoons in het begin der 17e eeuw en het beteekende niet alleen een bijna algemeene verspreiding van 't boek in Holland, maar tegelijkertijd was het een bewijs, dat een aanzienlijk aantal exemplaren koopers in. andere landen moeten gevonden hebben en dat de naam van Vondel er door bekend werd zelfs aan diegenen, welke niet in staat waren zijn werken te lezen. Het onderwerp van het drama was wel geschikt om een bijzondere belangstelling aan Milton in te boezemen. De geschiedenis van Barneveldts dood en van de synode van Dordt moet dikwijls het onderwerp van 't gesprek hebben uitgemaakt in een Puriteinsch huishouden zooals dat van den ouden Milton, die niet alleen een nauwgezet godsdienstig man was, maar ook een geleerd man en een man van opvoeding, aan wiens zorgen de beroemde zoon in de allereerste plaats zijn vroege bekendheid met de klassieke letteren dankte en door wiens aanmoediging de dichter, toen hij nog een knaap was, zijn studiën met een ijver boven zijn jaren najaagde. Holland was gedurende de regeering van Jacobus I het toevluchtsoord voor hen, die de godsdienstige vervolgingen in Engeland ontvloden en er was geen gebrek aan gemeenschap tusschen de ‘afgescheiden’ gemeenten te Amsterdam, Leiden en Rotterdam en hun geestverwanten aan de oevers van den Theems. Daarenboven het lot, dat te beurt viel aan den letterkundigen held zijner eeuw, Hugo de Groot. den man met zijn alomvattend, schitterend genie, moet wel het medelijden hebben opgewekt en de gevoelige snaar | |
[pagina 296]
| |
hebben getroffen in het jonge hart van hem, die in latere jaren (1638), gedurende zijn kort bezoek aan Parijs, aan den Engelschen afgezant een introductie vroeg bij den grooten Hollandschen staatsman en geleerde, die zich toen als Zweedsch afgezant aan 't hof van Lodewijk XIII bevond. Deze bewondering van Milton voor Grotius nevens zijn omgang met den Hollandschen geleerde was een der sterkste persoonlijke banden, die den Engelschman met Vondel verbinden. Want Grotius was de vriend en beschermer van Vondel geweest, van het oogenblik af dat deze uit de duisternis opdoemde, en hij was zijn leermeester geweest in de Latijnsche en Grieksche talen. Hunne wederzijdsche achting, die zoo vroeg begonnen was, duurde hun geheele leven voort. Er bestaan nog veel brieven van Grotius, waarin hij de grootste bewondering voor Vondels dichterlijke werken aan den dag legt, en een aantal van Vondel's zangen zijn geschreven ter eere, ter verheerlijking of ter verdediging van zijn vriend. Over een van deze gedichten zullen we straks meer in het bijzonder spreken. Voordat we hiertoe overgaan, moeten we eerst aanstippen, dat de man, die bij het verschijnen van Palamedes zijn invloed gebruikte om Vondel voor den Fiskaal te's Hage te brengen ten einde hier terecht te staan, niemand anders was dan Adriaan Pauw, toen pensionaris van Amsterdam, later raadpensionaris van Holland en tweemaal buitengewoon gezant van de Vereenigde Provinciën in Engeland. Hij was de zoon van den burgemeester Reinier Pauw, die in 1618 een der leden geweest was van de rechtbank, die den Advocaat Barneveld ter dood veroordeelde en hij had dus bijzondere redenen om verwoed te zijn over de toespelingen door Vondel op zijnen vader gemaakt. Voor 't eerst kwam Pauw in Engeland, om ten gunste van Karel I te spreken, en naderhand, in 't begin van 1652, werd hij afgevaardigd, om alle pogingen in | |
[pagina 297]
| |
't werk te stellen om den toen dreigenden oorlog af te wenden. Milton zelf spreekt van dit bezoek in zijn Defensio Secunda en hij zegt, dat de afgezant, dien hij ‘de eer en het sieraad van Holland’ noemt, hem herhaaldelijk de verzekering zijner bijzondere toegenegenheid en achting gegeven heeft. Zelfs al hadden zij geen gelegenheid voor een vriedschappelijken omgang, toch was hier de aanvaller van Vondel in nauwe betrekking gesteld met Cromwells Latijnsch Secretaris en blijkbaar beschouwden zij elkaar met gevoelens van wederzijdsche achting en eerbied, die alleen konden zijn voortgekomen uit een volledige bekendheid met elkaars karakter en leven. Deze omstandigheid bewijst op zich zelf niets, maar dat de Hollandsche naam in één adem met den Engelschen genoemd wordt, is toch belangrijk, en geeft stof tot denken... Wat nu Gijsbregt van Aemstel betreft, het tooneelspel van Vondel, hierboven reeds genoemd en onder al Vondels drama's het hoogste aangeschreven in de genegenheid zijner landgenooten: een merkwaardige overeenstemming van dagteekening maakt het zeer waarschijnlijk, dat ook dit stuk onder de oogen van Milton is gekomen. Iedereen weet, dat dit tooneelspel eigenlijk werd geschreven bij gelegenheid der inwijding van den nieuwen schouwburg te Amsterdam (Kerstdag 1637). Het was opgedragen aan Grotius, die den schrijver van uit Parijs een brief van dankbetuiging schreef, waarvan wij hier een gedeelte aanhalen: ‘Ik heb altijd uwe dichterlijke gaven en werken ten hoogste gewaardeerd. Als ik van dit werk moest zeggen, wat ik er van denk, dan zou men licht gaan veronderstellen, dat ik maar al te zeer geneigd was de eer te doen uitkomen, die mij te beurt viel toen gij mij dit stuk opdroegt, en die eer, ik weet het al te goed, kan ik noch op deze, noch op eene andere wijze voldoende waardeeren. Tegenover anderen zal ik | |
[pagina 298]
| |
zeer veel goeds zeggen over de gelukkige keuze van dit zeer realistische, door u zoo schoon bewerkte verhaal, dat het bijzonder eigendom der stad Amsterdam is, waar het ontstond en opgevoerd wordt; ik zal roemen de flinke ineenzetting van het geheele stuk, de leerende, teedere gevoelens, die erin heerschen, en de vloeiende en toch goed overdachte verzen. Aan u zelf zal ik niets anders zeggen dan dat ik Amsterdam voor zeer gelukkig zou houden, als er velen binnen haar muren zijn, die het werk naar verdienste waardeeren. Oedipus te Colonoe van Sophocles, de Smeekelingen van Euripides hebben Athene niet meer eere gedaan dan uw stuk aan Amsterdam.’ Dit is één van de vele brieven van Grotius aan Vondel over werken, die de poëet aan zijn oordeel en goedkeuring onderwierp en dat deze loftuitingen van Hugo de Groot, niet ingegeven waren enkel door vriendschappelijke beleefdheid kan men bewijzen door brieven van Grotius aan den uitstekenden geleerde Gerard Vossius, die tot ons zijn gekomen, en die gezegden over Vondels werken behelzen, geheel in denzelfden geest. Een dezer brieven bevat een vrij lange zinsnede over Gijsbrecht, waarvan wij hier enkele woorden aanhalen, die voldoende toonen, hoe gunstig het stuk door Grotius beoordeeld werd en hoe zeer hij de opdracht ervan aan hem zelf op prijs stelde. ‘Vondel heeft mij een daad van vriendschap bewezen door aan mij, als man van eenige kunstsmaak, op te dragen een treurspel vol diepen zin, van de grootste symmetrie en overvloeiende van welprekendheid.’ Grotius' brief aan Vondel nu was gedateerd ‘28 Mei 1638’, en juist in dezelfde maand kwam Milton, op zijn reis naar Italië, te Parijs en vroeg hij den Engelschen afgezant om een introductie bij Grotius. | |
[pagina 299]
| |
Deze introductie werd hem gegeven en Phillips deelt ons mede, dat de beroemde Hollander Miltons bezoek zeer vriendelijk opnam, zich met hem onderhield en hem ontving overeenkomstig zijn verdienste en den grooten lof, dien Grotius wist dat hem toegezwaaid werd. Terzelfder tijd dus, dat Milton van Grotius' gastvrijheid genoot, was zijn gastheer bezig aan 't schrijven van een brief aan Vondel om dezen zijn dank te betuigen voor de opdracht van Gijsbregl, en ongetwijfeld zal het nieuw verschenen stuk de eereplaats hebben ingenomen op Grotius' werktafel en het onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt tusschen hem en zijn letterkundige gasten. | |
IV.Maar 't wordt tijd van deze uitweidingen over te gaan tot dat tooneelstuk, dat meer in 't bijzonder 't voorwerp onzer nasporingen is. Reeds op dien 20n October 1653, toen Vondel op 't St. Lucasfeest met lauweren gekroond was, was het handschrift van Lucifer gereed, en kort daarna werd het den drukker ter hand gesteld. Het werd uitgegeven en op 't tooneel gebracht in het begin van 1654, maar na slechts tweemaal te zijn opgevoerd, werd het geschrapt, ten gevolge van den heftigen tegensland, dien het verwekte bij de zeer rechtzinnige Calvinistische predikanten. Zij verkondigden van den preekstoel, dat het bevatte: ‘Onheilige, onzedelijke, godlasterlijke, onware en zeer gewaagde zaken, te listig uitgedacht voor éen menschelijk brein,’ en zij brachten de zaak voor den kerkeraad. Uit het verslag der handelingen, bevat in een Protocol, gedagteekend van den 5n Februari 1654, | |
[pagina 300]
| |
blijkt, dat de overheid der stad gewaarschuwd werd ‘tegen een tooneelspel geschreven door Joost van den Vondel, en getiteld Luisevaer's treurspel, over den val der engelen, hetwelk de verheven mysteriën Gods op zeer vleeschelijke wijze behandelde’. Dat verslag bevat verder vele dergelijke aantijgingen. Het gevolg hiervan was dat Lucifer van hoogerhand verboden werd, een gevolg, waarover Brandt zich aldus uitlaat: ‘De tegenstand, die het stuk vond, wekte zoozeer de nieuwsgierigheid op, om te lezen, wat verboden was opgevoerd te worden, dat de geheele oplage van 1000 exemplaren binnen acht dagen uitverkocht was, zoodat de uitgever de tragedie op nieuw ter perse legde. Evenals twintig jaar vroeger met Palamedes, hadden 's dichters vijanden hem met een vnssenstaart gegeeseld, en het gevolg van al die vervolging was steeds toenemende populariteit. Vondel was niet de man om zich kalm bij zijn lot neer te leggen. De hekel- en spotdichten, die het verschijnen van zijn stuk begroetten, spoorden hem aan zeer heftig hierop te antwoorden en dat wel in eene reeks van geschriften vol van dien bijtenden geest en scherpe satire, die hij zoo goed wist aan te wenden als het erop aankwam zijn vijanden te vernietigen. De faam van Luisevaer's treurspel verspreidde zich wijd en zijd en de overwinning, die de schrijver behaalde, in den papieren oorlog van wederwraak, was ongetwijfeld een vruchtbaar en gewild onderwerp voor de gesprekken in alle letterkundige kringen van Holland. Juist op dat tijdstip was Milton in Engeland druk bezig aan 't schrijven en aan 't verzamelen van gegevens voor zijn aanval op Alexander Morus, toen predikant te Middelburg en professor te Amsterdam, dien hij aanzag voor den schrijver van een royalistisch spot- | |
[pagina 301]
| |
schrift getiteld: Regii sanguinis clamor ad Coelum. Hij gaf werkelijk zijn Defensio Secunda in Mei 1654 uit. Wij hebben reeds aangetoond dat in dit stuk Milton niet alleen merkwaardig op de hoogte bleek te zijn van den algemeenen loop der gebeurtenissen in Holland, maar zelfs van de toen aan de orde zijnde geruchten en schandalen, ja van 't gebabbel en de toespelingen over persoonlijke grieven. Onmogelijk dit pamflet te lezen, zonder dadelijk te bespeuren, dat de schrijver volkomen thuis is in al wat er gebeurde te Amsterdam, Leiden en den Haag; en we mogen als zeker aannemen dat de faam van Lucifer hem al zeer spoedig door zijn vrienden en correspondenten zal zijn overgebracht en dat hij met gretigheid navraag zal gedaan hebben naar een drama, dat juist het onderwerp behandelde, hetwelk reeds zooveel jaren lang zijn eigen gedachten had bezig gehouden. Daarbij, zooals we reeds zagen, had hij juist de Hollandsche taal geleerd, door gesprekken en door het lezen met Roger Williams; en zijn leermeester verliet Engeland niet vóór den zomer van 1654, dus op zijn minst eenige maanden na het verschijnen van Lucifer. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat Milton verlangend geweest is om vóor 't vertrek van zijn vriend kennis te maken met dit tooneelspel, door geheel Holland gelezen; en het is zeer wel mogelijk, dat hij van William's lippen voor 't eerst de rhytmische regels opving en zoo de dichterlijke gave en verheven verbeelding van Vondels meesterstuk leerde waardeeren. Nu echter wordt het tijd om van de mogelijkheid, dat Milton Lucifer kan bestudeerd hebben, over te gaan tot de bewijzen, geleverd door de inwendige klaarblijkelijkheid, dat hij 't stuk moet gekend hebben. Er is nog geen volledige of afdoende vergelijking | |
[pagina 302]
| |
geleverd van Lucifer met 't Verloren Paradijs, en de oordeelvellingen die over dit onderwerp zijn uitgesproken, zijn te dikwijls gegrond geweest op bewijzen uit de tweede hand, of op de uitsluitelijke kennis van slechts één der twee gedichten. De heer Pattison heeft in zijn uitnemend en geleerd werkje over Milton op een zeer duidelijke en beknopte wijze zijn denkbeelden blootgelegd over de vraag van de verplichtingen, die Milton aan Vondel heeft. Hij beweert niet te spreken op grond van eigen onderzoek; hij meent klaarblijkelijk, dat de rechten van Vondel reeds zoo krachtig mogelijk zijn uitgesproken door M. Gosse en anderen; hij neemt hun argumenten in overweging en spreekt daarna een oordeel uit. Daarom zullen we zijn uitspraak als de onpartijdigste beschouwing van het geval aannemen, die zich tot nu toe heeft voorgedaan, en we zullen aanwijzen hoe gebrekkig de gronden zijn, waarop die beschouwing rust. Valsche premissen hebben valsche besluiten voortgebracht. De heer Pattison schrijft aldus: ‘Het Hollandschedrama heeft als hoofdthema den opstand der engelen en hunne verdrijving uit den hemel; de val des menschen maakt er slechts een onderdeel van uit. In 't Verloren Paradijs is de verhouding der twee gebeurtenissen omgekeerd, de val der engelen is hier een epizode, die niet ten tooneele gebracht, maar verhaald wordt door een der personen van 't epos. Daarom kan men slechts in één boek van Paradise Lost en wel in 't zesde naar Vondels invloed zoeken. |