Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Isaac Da Costa,
| |
[pagina 173]
| |
er voorheen in ons vaderland zooveel dichters, die bij de gelukkigste talenten zooveel theorie voegden?’Ga naar voetnoot(1) Als wij aan de hand der beste literatuur-geschiedschrijvers een onderzoekingstocht maken door de dreven der letterkunde, dan wordt het ons spoedig duidelijk in hoever Helmers' hooggestemde lofgalm recht van klinken had. In de achttiende eeuw openbaarden zich in Engeland door de opkomst van de natuurwetenschappen, van de wijsbegeerte der ervaring, van het deïsme, de eerste zelfstandige uitingen van den nieuwen geest. Frankrijks schrijvers wierpen zich met graagte op de kersversche van de overzijde des kanaals aangevoerde denkbeelden. Montesquieu, Voltaire, Rousseau, de Encyclopedisten vormden weldra eene nog geduchter phalanx dan de Engelsche voorgangers. De invloed hunner schriften openbaarde zich in de geschiedkundige beroeringen dier dagen. Als derde in de rij der zelfstandige en aanvoerende machten deed zich onder Engelands en Frankrijks invloed Duitschland gelden. Alle overige natiën traden, zonder uitzondering, ontvangend en navolgend op. De schriften der eerst genoemden konden, figuurlijk gesproken, beschouwd worden als op zich zelf staande heldendichten, die der laatsten als episoden daarvan, en zooals alle episoden onderling niet weinig verschillend in waarde. Italië, dat een gedeelte van zijnen voormaligen letterkundigen roem wist terug te verwerven, maakte zich verdienstelijk in het treurspel, in den lyrisch-hartstochtelijken en den lyrisch-satirischen zang (Alfieri, Leopardi, Manzoni, Giusti); Denemarken-Noorwegen in de vertelling en in het zedendrama (Andersen, Björnson, | |
[pagina 174]
| |
Ibsen); Zweden in de epiek (Tegnér); Polen in de epiek en in den roman (Mickiewicz, Kraszewski); Rusland zoowel in het treur- als in het blijspel, in de novelle als in den roman (Puschkin, Gogol, Turgenjew, Tolstoï, Dostojewky). Naar allen schijn gaat het Czarenrijk weldra eene zelfstandige rol in de letterkunde vervullen. Staatkundig beschouwd, is het de groote mogendheid der toekomst, en hare literatuur zal zich naar mate van haar toenemen in wereldbeteekenis ontwikkelen. Wie over een paar eeuwen de toongevende letterkunde van den dag in hare eigen taal wil volgen, zal verplicht zijn Russisch te leeren. De minste rollen vervulden Portugal, Spanje en Nederland, drie rijken, welke vóór alle andere nieuw-Europeesche gebloeid hadden, doch die in het begin der negentiende eeuw aan staatkundige en geestelijke uitputting leden. Nederland werd in 1830 onzacht uit zijne sluimering opgewekt door België. Van dien tijd af dagteekent eene opfleuring zijner letteren. Daarmede is niet gezegd, dat er gedurende het eerste vierde der eeuw in de lage landen aan de Noordzee geen poëten gevonden werden; aan kwantiteit geen gebrek, slechts de kwaliteit liet te wenschen over. Helmers zou dichter bij de waarheid gebleven zijn, indien hij zijne lofspraak uitsluitend had toegepast op de technische voortreffelijkheid der verzen van hem zelven en die zijner mededichters. Dezen hielden zich aan de door het gebruik geijkte vormen. In hun oog zweemde het naar Apollo-schennis nieuwe te zoeken. En waartoe zouden die gediend hebben? Uitte zich de nieuwe geest hier te lande wel anders dan fluisterend? Het moet evenwel gezegd worden: wat die poëten in de overgeleverde vormen | |
[pagina 175]
| |
dichtten, was onberispelijk. De Nederlandsche natuur verloochende zich niet; gelijkmatig als het stampen van een stoomwerktuig klonk der stichters versval. Hunne taal, hoewel kleurloos, was zuiver. Voor hunne ondiepe gedachten kozen zij somtijds winderige woorden: een storm in een glas water! En hunne gevoelens tartten steeds in kalmte den gladden spiegel van eene vaderlandsche trekvaart. In Bilderdijk zagen al die dichters, en zien ook wij thans nog hunnen grootmeester. Welk een ontzaglijk taalgevoel had die man, hoe wist hij den vorm te kneden, en met maat en rijm te spelen. Terecht zeide hij van zich zelven: ‘Roem mijn werkzaam schrijven niet,
Dat mij slechts de borst ontschiet;
'k Hou niet van iets op te vijzelen.
Die mij van een toren stiet,
Zou me in gruizels doen verbrijzelen;
Maar dat gruis naar allen schijn,
Zou gebroken verzen zijn.
Doch grootsche gewrochten, die eene letterkunde stempelen en haar eene eervolle plaats in de wereldliteratuur verzekeren, vermocht hij niet te leveren. Zou De Ondergang der eerste Wereld niet in de eerste plaats door den dichter onvoltooid zijn gelaten, omdat hij gevoelde zijn ideaal niet te kunnen bereiken. Hem ontbrak de machtige aandrift en het genie, tot het scheppen van een heldendicht vereischt, en onnoodig is het hoog op te halen van huiselijke en vaderlandsche rampen, waar eene zoo natuurlijke verklaring voor de hand ligt. Homerus' helden kijven, eten, minnen, haten, strijden als menschen, Bilderdijks helden zijn wassen beelden, of opgedraaide poppen, die zich kunstmatig bewegen. Telkenmale wordt in zijn heldendicht | |
[pagina 176]
| |
de epische toon, vaak op stuitende wijze, door den lyrischen afgebroken. Een scherpzinnig opmerker, de Engelschman John Bowring, die vóór 1830 in Nederland vertoefde, en zich de moeite getroostte enkele der beste Hollandsche gedichten van dien tijd in zijne taal over te brengen, teekende in zijne brieven over Holland aan, dat het getal verzenmakers in Nederland overgroot, en het getal prozaschrijvers opvallend klein was. Wegens den kunstmatigen tooi van het dicht, zeide hij, waardoor de armoede van verbeelding en denkkracht bedekt wordt, is het gemakkelijker verzen te schrijven dan proza, waarin de leegte van den inhoud naakter uitkomt. Doch geene school van gezonde critiek wees de Nederlanders op deze fout. Zij vleiden elkander te veel, sloegen te veel acht op kameraad- en vriendschap, zagen er tegen op een afkeurend woord te spreken. Juist eene ernstige critiek zou voor middelmatigheid en nietsbeduidendheid eene opwekkende kracht geweest zijn. Na kennis gemaakt te hebben met de voortbrengselen van een Feith, Loots, Helmers, Simons, Barend Klijn, Hendrik Harmen Klijn, Warnsinck, Spandaw, Van Walré, Rietberg, Nierstrasz, Van Loghem, Immerzeel, Arntzenius, Yntema, Wiselius, Schenk, Messchert, Boxman, Schouten, sluit men de werken dier dichters in de boekenkast, met het vaste voornemen ze nimmer meer te voorschijn te halen. Wat deze poëten bij uitzondering opmerkelijks mogen gewrocht hebben, valt in deze of gene bloemlezing na te slaan. Bijna allen hebben het buitenland uit het oog verloren, maar doen in het binnenland zeker geene nieuwe denkbeelden op. Zij geraken bij de algemeene Europeesche beschaving ten achter, verroesten geheel en al, en roepen | |
[pagina 177]
| |
toch uit, kortzichtigen die zij zijn: ‘Nooit stond onze dichtkunst op zulk eene hoogte!’ Lezers bij wie het natuurlijk gevoel voor het schoone tot gezonde ontwikkeling gekomen is, herinneren zich met weemoedige vreugde den tijd, dat zij zich met geestdrift wierpen op de voortbrengselen der beste schrijvers huns lands, en daaraan het naar roem en liefde dorstend harte laafden. Elk aankomend geslacht, nog niet rijp genoeg in kennis om te gaan weiden in oudere Nederlandsche of in vreemde schrijvers, zoekt zijne gading uit de gewrochten in het vaderland ontstaan, in de jaren dat dit jonge geslacht leerde lezen en denken. Isaac Da Costa - geboren den 14den Januari 1798 te Amsterdam uit Daniël Da Costa en Rebecca Ricardo - wien het warme Israëlitische bloed door de aderen vloeide, zal bij het lezen van de werken der Helmers-Feithiaansche bent, welke tijdens zijne jongelingsjaren bloeide, menigmaal uitgeroepen hebben: hebt gij niets anders te schenken aan mijn hopend, vurig, verlangend harte dan die ledige woordenpraal, dat onmanlijk gebazel, dat mistroostig tranenstorten aan beken en stroomen, dat brallen op nationale gebreken, als waren het verheven deugden, dat sollen met Hollandsche huiselijkheid en huiszittendheid, dat zweven bij den grond met een voorgewend wiekgeklep des adelaars? Ach, in mijn boezem bruist het gevoel, en zoekt naar woorden; mijne ziel smacht naar grootsche gedachten, vereeuwigd in koperen versregels. Standaarddragers der Nederlandsche beschaving hebt gij dan geen enkel woord voor mij? Zij hadden het niet. Zocht en vond daarom de jonge Isaac heul in de letterkunde van Latium en Hellas, uitten zich daarom | |
[pagina 178]
| |
de eerste galmen zijner lier in onvaderlandsche taalaccoorden? Eén zijner leermeesters Mr D.J. Van Lennep, de verdienstelijke beoefenaar der Nederlandsche en der Latijnsche poëzie, heeft niet weinig schuld gehad aan dat offeren van den leerling op de altaren eener vreemde Muze. Da Costa was, waar het op leesstof naar zijnen smaak aankwam, buitengewoon kieskeurig. Hoewel hij Homerus waardeerde en vereerde, getuigde hij nochtans: ‘Maar hoe ge ook praalt in 't rijk der dichtgeluiden,
Hoe eeuw aan eeuw terneerknielt voor uw lied,
(Wil, achtbre schim, mij niet dat woord misduiden!)
Ook gij voldoet den eisch mijns boezems niet.’
Aeschylus was de dichter, waarin hij vond wat hij zocht: grootsche opvatting, vurig gevoel en onbegrensde zeggingskracht. Van dezen Griek vertaalde hij in zijne jeugd twee treurspelen in hun geheel: De Perzen en Prometheus, en twee gedeeltelijk: Zeven tegen Thebe en Agamemnon. Niet minder hoog, althans in eene ietwat latere periode, liep hij met den bijbel, voornamelijk met het boek Job. Een jongmensch, dichterlijk van aanleg, bewonderaar van Aeschylus, van zoo menig gloedvol deel des Ouden Testaments, en wien Homerus nog te bedachtzaam toescheen, hem moet bij het lezen van de ziellooze Nederlandsche dichtwerken zijner dagen een gevoel aangegrepen hebben, alsof ijskoud water op zijne gloeiende wangen druppelde. Aan D.J. Van Lennep insgelijks dankte onze dichter zijne liefde voor de bijbelsche zangen. Da Costa's vader was een rechtschapen, werkzaam en geacht handels- | |
[pagina 179]
| |
man, zonder wetenschappelijke vorming maar met een fier en onbuigzaam karakter, hetwelk Isaac in hooge mate van hem overerfde. Met hardnekkigheid zocht hij, als verwoed tegenstander van den Geest der Eeuw, zijn zoon zijne denkbeelden in te prenten. Daarom verwondert het ons, dat hij in 1811 Isaacs opvoeding voor eene wijle toevertrouwde aan een uitgeweken Franschman: Frère, die de filosofie van Voltaire ingezogen had. Wellicht zag de Heer Daniël Da Costa, de aartsvijand van den Franschen revolutie- en tuimelgeest, van alle republiekeinen ter wereld, eenen aanbevelingsbrief in Frère's legitimiteit. Doch in het gemoed des zoons ontstond botsing tusschen de ingescherpte zwaar gewapende beginselen des vaders, en de lichter uitgeruste, maar zich sneller bewegende van den Franschman. Koenen meldt in zijn levensbericht van Da Costa, dat door Mr. Van Lenneps toedoen de kamp dier beginselen eindelijk ten voordeele van des vaders denkbeelden en van de onvoorwaardelijke waardeering des bijbels beslist werd: ‘Door de indrukmakende voorstelling der diepe waarheid van het Mozaïsch verhaal van de schepping der wereld uit Het Niet, eene waarheid, tot welke (gelijk D.J. Van Lennep, Da Costa's vriend en leermeester, dit in zijn college over de Algemeene Geschiedenis overtuigend betoogde) geen der Oude Wijzen, - althans der Grieksche wijsgeeren, - had vermocht op te klimmen, maakte bij Da Costa de invloed van een Voltairiaansch deïsme plaats voor diepen eerbied jegens het bijbelsche geschiedverhaal.’ In een Feestzang ter gelegenheid der viering van het vijftigjarig hoogleeraarsambt van Mr. D.J. Van Lennep, zingt Da Costa, toen geen leerling meer, maar een één-en-vijftigjarig man, geen brekebeen meer, maar | |
[pagina 180]
| |
de grootste der levende Nederlandsche dichters, zijnen meester en vriend aldus toe: ‘Achtbre Grijsaard, met wiens lessen in uw mannelijke jeugd
Mijn nog ongewisse jonkheid als met kinderlijke vreugd
D'eersten indruk mocht ontvangen van de waarheid van dat woord,
Dat uit Isrel door de volken van heel de aarde werd gehoord; -
De eerste zelfbewustheid voelde van de roeping van mijn stam;
De eerste trekking (licht!) mijns harten tot den God van Abraham.’
Meer indruk nog dan Van Lennep, oneindig meer, maakte Mr. Willem Bilderdijk op onzen dichter. Niet zelden werd hier te lande gewezen op den innigen bond van Goethe en Schiller, om dien van Bilderdijk en Da Costa te kenschetsen. Geheel ten onrechte! Schillers wilde voortbrengselen zijner jeugd wekten Goethes weerzin op. Eerst toen de dichter der Räuber, in smaak en talent gelouterd, uit de proefschool des levens optrad, ontwaakte er sympathie voor zijn streven in Goethes gemoed. En bij eene toevallige ontmoeting, welke aanleiding gaf tot een langdurig onderhoud, viel het beiden op, dat er niettegenstaande het scherpbegrensde hunner karakters, het onderscheid in hun scheppend genie, punten genoeg van aanraking bestonden, die een vertrouwelijken omgang recht van bestaan gaven. Beiden gevoelden zich gerechtigd op te treden als banierdragers der Duitsche Letteren. Niet het minst wakkerde dit tegen elkander onuitgesproken gevoel van waardeering hunne kennismaking tot kameraadschap, hunne kameraadschap tot vriendschap aan. Doch die nauwe aaneensluiting belette niet, dat ieder op zijne wijze zijn offer aan de kunst bracht. Anders bij Bilderdijk en Da Costa. Deze deed aan genen eene zijner eerste proeven in Nederlandsch dicht, - de beoefening der Latijnsche poëzie had hij er aan gegeven, - toekomen: ik bedoel het vers, hetwelk | |
[pagina 181]
| |
zijne werken (uitgave Hasebroek), opent: Lof der Dichtkunst. Aangemoedigd door den man, die zijne dichtersporen reeds sedert lang verdiend had, ontspon zich tusschen Da Costa en Bilderdijk eene verhouding als die van leerling tot meester. Hoewel mettertijd in hartelijkheid toegenomen en in vriendschap overgegaan, bleef zij zich steeds kenmerken door een betrekking als dien van den aanhanger tot den aanvoerder. Hasebroek zegt daarom, hoewel een weinig rhetorisch, zeer juist: ‘Da Costa droeg Bilderdijk niet alleen als de jonger eens meistreels zijne luit, hij droeg hem ook als de schildknaap eens ridders zijn zwaard na: ja, hij zelf voerde in zijn gevolg en in zijn dienst, waar het voorkwam, het zwaard.’ Mr Willem met zijne verbazende geleerdheid, zijn ontoombaar karakter, zijn doordrijvenden wil, zijn haat tegen den Geest der Eeuw moet reeds aanstonds op Da Costa, in wiens gelijkgestemd en vruchtbaar gemoed de voren slechts op het zaad wachtten, een onuitwischbaren indruk gemaakt hebben. De blijvende aard van dien invloed spreekt uit den overgang tot het geloof des meesters van den tusschentijds gehuwden Da Costa, zijne echtgenoote en een dierbaren vriend. Tevens legt deze overgang het getuigenis af, dat, al moge de invloed van Bilderdijk op Da Costa groot zijn geweest, die van Da Costa het niet minder op gade en vriend was; en in de tweede plaats, dat Da Costa, volgende wat hem waar en waarachtig toescheen, geenszins zijne zelfstandigheid verloor, maar haar handhaafde en bevestigde. Iemand, die weifelend grondstellingen aanneemt, overtuigt geen derden en vierden. En op die zelfstandigheid in de navolging wenschen wij met nadruk te wijzen. Da Costa's joodsche begrippen hadden zich reeds sedert lang gekenmerkt. Hem stuitte het denkbeeld een afstammeling te zijn van de Joden, die Christus gekruisigd | |
[pagina 182]
| |
hadden, tegen de borst. Zijn gedicht De Tocht uit Babel, vervaardigd vóór zijn geloofsovergang, berust op de volgende, meermalen door hem aangehaalde overlevering, dat de voorouders der Spaansche en Portugeesche Joden, tot welke laatste de Da Costa's behoorden, een geheel anderen tak van het Israëlitische volk uitmaakten dan zij, die den Messias niet erkend en ter dood gebracht hadden. Omstreeks de verwoesting van den eersten tempel zou deze stam naar het verre Tharsis-(Spanje en Portugal) uitgeweken zijn. De afstand tusschen Da Costa's en Bilderdijks begrippen was dus zoo groot niet, als men aanvankelijk meenen zou. Evenmin als aan Vondels oprechtheid bij zijn overgang, valt aan die van Costa te twijfelen. De Israëliet, gedreven door eene overtuiging, welke in de hoofdpunten met Bilderdijks geloof en meeningen overeenstemde, volgde, geleid door den meester, de aandrift zijns harten. Doch de liefde voor Israël bleef hem zijn leven lang bij. Niet voor het Israël der werkelijkheid, met zijne jammeren, zijne vernedering, zijnen handelsgeest, zijne geldmacht; maar voor een Israël van het verleden. Toen vele Joden naar Spanje on Portugal uitgeweken waren, ontwikkelden zij zich met de hun eigen veerkracht in beide landen weldra tot machtige stammen. In Spanje ontstond eene Hebreeuwsch-Spaansche dichtschool, welke in Juda Ben Samuël Hallevi (omstreeks 1100) en Juda Ben Salomon Alcharisi (omstreeks 1230) tot hare grootmeesters telt. In Portugal zagen zich zelfs Joodsche geslachten in den adelstand opgenomen. Doch het duurzame is niet van deze wereld. Toen in Spanje en Portugal de koningen tegen de Joden met dwang optraden en hun de keus lieten, óf den staatsgodsdienst aan te nemen óf in de verbanning te trekken, namen zeer vele Israëlieten het katholieke geloof aan. Daar nu in Spanje aan hen, die den staatsgodsdienst aannamen, alle | |
[pagina 183]
| |
rechten der geboren Spanjaarden werden gewaarborgd, en zij alle eereposten konden bekleeden, vermengden zij zich weldra dermate met de inboorlingen, dat na korten tijd geen spoor van hunne herkomst meer voorhanden was. Het tegendeel was het geval bij hen, welke door den koning van Portugal gedwongen werden het geloof van zijn land aan te nemen; dezen bleven, ook na hunne bekeering tot den staatsgodsdienst, van de overige inwoners steeds afgescheiden, daar het hun niet vergund werd eereposten te bekleeden. Vele Spaansche en Portugeesche Joden, die hun geloof niet hadden willen afzweren, waren naar de Zeven-Provinciën uitgeweken, gevolgd door die Portugeesche, welke na hunnen overgang tot het katholicisme zich in hunne staatsburgerlijke rechten miskend zagen. Da Costa, de nakomeling van één dezer uitgeweken geslachten, steeds met geestdrift naar dit Spaansch-Portugeesch tijdperk terugziende, wees als de bezielers zijner eenzijdige liefde aan: de in Portugal geadelde voorvaderen, die Da Costa's zilveren beenderen in hun wapenschild voerdenGa naar voetnoot(1), den Leeuw van zijn Vorstelijk geslacht, die in Spanje zoo wakker nog bruldeGa naar voetnoot(2), den genoemden dichter Hallevi, die door een onweerstaanbaren drang naar Palestina gedreven, daar den dood vond onder de hoeven van het ros eens BeduïnenGa naar voetnoot(3), het kroost der verstootene Hagar, dat zich wereldrijken veroverdeGa naar voetnoot(4). Dit alles was in overeenstemming met zijne aristocratische inborst, welke niet onderdeed voor Bilderdyks Teisterbants-gezindheid, in overeenstemming met zijne idealistische dichtgave, waardoor hij niet als de naturalisten onzer dagen het wormpje aan zijn voet kruipen, | |
[pagina 184]
| |
den mierenhoop wriemelen zag, het gras groeien hoorde, maar vergezichten aanschouwde door lommerrijke tunnels van dichtbegroeide lanen, met brokstukken geschiedenis om zich wierp als de Titans met rotsblokken, en in de geopende hemelen de toekomst der aardsche rijken las.
(Wordt vervolgd.) |
|