Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Melchior Wyntgis,
| |
[pagina 153]
| |
ick ghewis verhope dat myn aenbiedinghe sal comen ter plaetse daer se niet met dweersen ooghen aengesien en werdt...’ Om deze redenen dan verklaart de schrijver geenen naam gevonden te hebben, die waardiger is aan het hoofd van zijn eerste werk over schoone kunst geplaatst te worden, dan die van Melchior Wyntgis. Het dunkt ons dat des schrijvers vermelding op deze plaats van zijn werk en op dat tijdstip de waarde ervan verhoogt. De verdienste van zulke liefhebbers is dan ook waardig in de geschiedenis vermeld te worden, wier doordringend oog de meening ten gunste veler werken hebben geleid, en die dezen door hunnen ijver aan de vergetelheid onttrokken hebben, of ten minste aan eene schatting welker wisselvalligheden menigmaal aan het wandalisme ten goede komt. Van Mander was daarvan overtuigd, want hij zegt: ‘'t Geluck, oft goedertieren avontuere volght gemeenlyck in alle eeuwen oft tyden dat onze const en haer constigh oeffenaers eenighe treffelycke goede liefhebbers zyn toeghedaen.’ Wanneer men zulke liefhebbers te zamen telt, zal men echter bevinden dat in 't verloop der eeuwen hun getal niet zeer groot is, en dat, ondanks het groot getal schilderijen welke alle jaren worden vervaardigd, de kunstkenners slechts van zeer weinige dier werken kunnen getuigen dat zij eenen blijvenden invloed zullen uitoefenen. Er bestaan over Melchior Wyntgis slechts weinig oorspronkelijke bijzonderheden, daarom valt er van zijnen persoon, zijne afkomst en eerste optreden niet veel te zeggen. Van Mander noemt hem in 1603 ‘eerst Raedt en generael meester van der munten der Vereenigde Nederlanden, nu meester van de munt des Lands en Graeflyckheidt Zeelandt’. | |
[pagina 154]
| |
Op dat tijdstip woonde Wyntgis te Middelburg. Smallegange noemt hem op het jaar 1601 onder de muntmeesters van Zeeland, den derden sedert de inrichting der munt, omtrent 1580. Eenige jaren na den dood van van Mander, in 1612, werd Wyntgis tot buitengewoon meester van de rekenkamer te Brussel aangesteld, zoowel voor de zaken des lands als voor die van het hertogdom Luxemburg. Zijn naam komt in die hoedanigheid voor in een octrooi der aartshertogen Albrecht en Isabella, ten gunste van van Veen (Otto Venius), gedagteekend van den 9n October 1615. Dit schriftstuk is door den heer Pinchart afgedrukt in de Archives des arts, sciences et lettresGa naar voetnoot(1). De voormalige meester van Rubens bewoonde toenmaals eveneens Brussel. Hij bekleedde aldaar, sedert den 30n April 1612, het ambt van muntwaarder. Zijn rekest aan de aartshertogen gericht, getuigt dat hij zich tot Wyntgis wendde, om genoemde betrekking te verkrijgen; alsmede dat laatstgenoemde ten opzichte van van Veen middelen gebruikte welke niet al te veel eerlijkheid verraden en van Veen voor 't minst zeer gehinderd moeten hebben. Dit octrooi was in de volgende woorden vervat: Albert et Isabelle etc. Reçu avec l'humble supplication de nostre bien amé Octavio Veen, Garde et waradin de noz monnoyes en ceste ville de Bruxelles, contenant que pour monstrer le zêle et affection qu'il a tousjours eu au service de sa Majesté et le nostre, il aurait laissé condition et services honnorables, se contentant de son entretènement ordinaire sans nous demander quatre cens escuz de pension par chascun an que le roy de France et aultres princes luy ont offert et pareillement de l'employer en oeuvres grandes, au moyen de quoy il aurait peu laisser | |
[pagina 155]
| |
en brief ses femme et enfans très bien pourveux; et comme puis nagaires on luv a osté un tiers de sondict entretenement, nous luy aurions promis quelque office du pays selon sa qualité, mais voyant que les affaires alloient à la longue, auroit traitté avecq nostre amé et féal Melchior Wyntgis, conseiller et maistre extraordinaire de nostre chambre des comptes à Bruxelles pour les affaires de nostre pays et duché de Luxembourg, sur ce qu'il luy asseuroit d'avoir puissance de conférer de par nous les offices de nostre monnoye de Bruxelles; et quant il fust pourveu de celui qu'il désert maintenant le dict Wyntgis disant qu'il en estoit le seul aucteur, lui auroit causé beaucoup de dommages, fascheries et procès, et comme le dict office ne lui vaut que septante deux philippes par an, sans aultres esmolumens’ etc. Om deze redenen is aan Van Veen eene vergoeding van 250 gulden toegewezen. Hieruit blijkt duidelijk dat Wyntgis, al zou hij ook geen misbruik gemaakt hebben van zijnen invloed, door aan van Veen de betrekking te bezorgen, waarnaar deze verlangde, toch als wederdienst voordeelen gezocht heeft, die minstgenomen onwettig waren. Van welken aard deze voordeelen waren kunnen wij niet zeggen. Was het eene geldelijke vergoeding of had van Veen schilderijen te leveren? Het komt er niet op aan! Wij willen geene dezer twee veronderstellingen geheel verwerpen; want wij hebben van den eenen kant het bewijs dat Wyntgis te Brussel eene belangrijke schilderijverzameling bezat, en van den anderen kant dat hij (zeer mogelijk een gevolg van zijnen kunstsmaak) menigmaal in geldnood verkeerde. Doch, hebbe hij schilderijen van V. Veen gevorderd of niet, hij heeft die niet ontvangen. Op de lijst der schilderstukken zijner galerij komen geene werken van van Veen voor. Dreef Wyntgis als 't ware eenen handel met zijn ambt? Werd hij van andere onkieschheid verdacht? Men zou geneigd zijn dit te denken, dewijl hij in het jaar | |
[pagina 156]
| |
1618 gevangen werd gezet. Den 11n April van hetzelfde jaar vinden wij eenen naamgenoot, Hendrik Wyntgis als muntmeester, die Melchiors zoowel als zijn eigene onschuld betuigt. Melchior zegt van zijnen kant van verschillende zaken beschuldigd te zijn waaraan hij niet plichtig is; dat hij sedert drie weken gevangen zit en vreest dat die hechtenis nog zal voortduren, gelijk bij vele andere gevangenen het geval is. Hij voert zijnen hoogen ouderdom aan alsmede de huiselijke zorgen die op hem drukken wegens zijne vrouw en talrijke kinderen. Wat hij voor alles vraagt is de voortgang van gerechtelijke ontwikkeling zijner zaak. Hendrik Wyntgis verklaart dat hij sedert 18 maanden gevangen zit. Eerst is hij naar 's Hertogenbosch gevoerd, vervolgens naar Brussel. Hij heeft een aantal ontlastingsgetuigen aangegeven, maar de procureur generaal heeft geenerlei proces voor hem aangevangen. Niet zonder grond zou men kunnen denken dat Melchior Wyntgis zijne gevangenneming voorzien had. Hij vreesde misschien de verbeurdverklaring zijner goederen. Daags voor zijne hechtenis, den 5 Mei 1618, doet hij voor den notaris T'Serstevens van Brussel zijne meubelen en schilderstukken overdragen op den heer Joost Maguenet, om met de opbrengst, zegt hij, verschuldigde huur en andere schuld te dekken. Maguenet verklaart ondertusschen, vóór denzelfden notaris, dat hij zijne rechten niet wil doen gelden. Wyntgis zal daarom de vrije beschikking over de voorwerpen in het actestuk vermeld mogen behouden. Ziehier de stukken welke betrekking hebben op die overdracht. De belangrijkheid daarvan ligt voor ons in de opsomming der kunstwerken, die ten jare 1618 de verzameling uitmaakten van onzen Wyntgis, in zijne | |
[pagina 157]
| |
huizinge op de Volderstraat, heden de Lombardstraat, te Brussel. Op heden den vsten dach der maent van martio Ao 1618 compareerende heer Melchior Weyntgys, raedt ende meester van der camer van rekeningen van Hunne Hoocheden, diewelke heeft gedaen ende getransporteert tot behoeff van sr Joos Maguenet present ende tselve accepterende, te wetene: alle en gelyke meubelen, goeden die hy comparant is hebbende binnen deser stadt in zijnen huyze inde Volderstrate, volgende den inventaris daeraff zynde aen my notario gethoont ende gelevert, in achtervolgh vanderwelken op de datelijcke ende metter wermer hant in traditie ende overleveringe gedaen: bekennende oversulkx hy heer comparant daeraen geen recht meer te hebbene, oft hem te competeren in eeniger manieren, maer dyen aengaande te stellen tot vryer dispositie der voorschreven sr Maguenet, ende dat hy daermede sal mogen doen synen vryen eyghen wille ende dit overmits de tachterheit daeraff die comparant hem bevyndt verobligeert aen den voorschreven sr Maguenet, soe uyt saken van huyshuer als anderssins daervan zy met elkanderen hebben ter contentement geliquideert ende geaccordeert, gelovende de voorschreven heer comparant dit transport te houden voor goet, vast ende onverbrekelyck tot allen tyden sonder daertegen te commen in eeniger manieren daervoeren verbindende synen persoon ende goeden present ende te vercrygene. Dit aldus gedaen tot Bruessel ten huyse des voorschreven Wynckens ter presentien van sr Lievyn de Molenere, coopman, ende Jaspar Rana als getuygen etc. Het zal niet noodig zijn op de groote belangrijkheid te wijzen van den inventaris, die hieronder volgt. Men zal lichtelijk bespeuren dat, indien Wyntgis van | |
[pagina 158]
| |
den eenen kant niets heeft verzuimd om zijne galerij met werken van kunstenaars te verrijken, welke uitblonken sedert Karel Van Manders werk was verschenen, en hij zelfs eenen Rubens en eenen de Craeyer bezat, hij daarentegen verschillende stukken schijnt afgegeven te hebben waarvan de schrijver der Geschiedenis der Nederlandsche kunst hem als den bezitter heeft beschouwd.
(Wordt vervolgd.) |
|