Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De handel, vooral in de Nederlanden tijdens Karel den Groote,
| |
[pagina 64]
| |
Wij kunnen dit bij Tacitus lezen. Elk huisgezin had eene vrij liggende woning. Een drietal eeuwen later verhaalt Ammianus MarcellinusGa naar voetnoot(1) dat de Germanen eene menigte steden aan den Boven-Rijn verwoestten, zelven echter verspreid over het omliggende land bleven wonen. Nu is het eene bekende zaak, dat eerst door het. samenwonen de dagelijksche behoeften grooter worden, de naijver, maar ook de beschaving wast, de handel zich vestigt en uitbreidt, de weelde toeneemt. De duitsche stammen schenen deswege niet van den tijd af dat zij zich in westelijk Europa nederzetten, tot een handeldrijvend volk bestemd te zijn. Ondertusschen werden zij dit toch; de handel en nijverheid gingen bij hen, reeds een paar eeuwen later eenen bloei te gemoet, zoo groot als wij, naar de moeielijkheden aan 't verkeer verbonden, nauwlijks kunnen denken. Verder kan een enkele blik in de Salische wet, opgesteld ten tijde dat de Franschen nog in België woonden en het Romeinsche Gallië eigenlijk nog niet hadden bezet, ons ervan overtuigen, welke nijverheid onder dit volk heerschte. De nijverheid pleegt de getrouwe gezellin des handels te zijn. Wij willen daarom, als inleiding onzer beschouwing der handelsgeschiedenis tijdens Karel den Groote, eenen blik werpen op de ontwikkeling der nijverheid in de eeuwen die daaraan vooraf zijn gegaan. Te meer dewijl (gelijk wij zullen vinden) de Nederlandsche provinciën in de eerste plaats den grooten stoot tot de ontwikkeling der uitgebreide handelsbetrekkingen van | |
[pagina 65]
| |
later eeuwen hebben gegeven, en het dus voor den belgischen niet minder dan voor den hollandschen lezer van hoog belang is deze zijde der beschavingsgeschiedenis in oogenschouw te nemen. De oudste, heidensche Germanen van westelijk Europa leefden, zoover men weet, van de jacht, de visscherij, de veeteelt, den akkerbouw. De slaven en de vrouwen, welke nog meer dan de mans een slavelijk leven leidden, zorgden voor kleederen en gereedschappen. De vrouwen sponnen; de Nornen en Walkyren waren de beschermsters van het spinnewiel; zij hadden macht over de elementen die den molensteen dreven. De slaven bewerkten den bodem; zij smeedden de zwaarden en kleine ijzeren voorwerpen, naar de behoefte hunner heeren. Naarmate de germaansche stammen zich uitbreidden langs de oevers der rivieren, veroveringen maakten, de Romeinen overwonnen, en grooten buit verwierven, in dezelfde mate moest wel hunne kunstvaardigheid zich uitbreiden. De fijn bewerkte voorwerpen der romeinsche beschaving, de sieraden van goud en zilver uit de romeinsche legertenten wekten hunnen kunstzin, vermeerderden hunne vlijt, wakkerden hunnen zin tot nabootsing aan. Maar wie vervaardigde, reeds in Caesars tijd, de met zilver en goud beslagen germaansche drinkhoorns? Wie beschilderde de schilden waarvan Tacitus verhaalt? Wie vervaardigde de krijgstrompetten? Wie, zoovele andere voorwerpen uit hout en metaal, waarvan Strabo en anderen gewagen? Bekend zijn de oud-germaansche messen, sikkels, scharen, bijlen, naainaalden, kammenGa naar voetnoot(1). Het goud van den Rijn was reeds in | |
[pagina 66]
| |
de 5e eeuw bekendGa naar voetnoot(1). De duitsche groenten, rapen, spergen, enz. smaakten den Italianen overheerlijk. Later vonden de evangeliepredikers de bidplaatsen met allerlei tapijten behangenGa naar voetnoot(2). Eligius verbrijzelde in Vlaanderen een zilveren afgodsbeeld. Daarom houde men toch eens op onze oudste voorvaderen op nederlandschen of duitschen bodem voor te stellen als halve verscheurende dieren, slechts met eene ongelooide huid bekleed en met eene knots gewapend. De vrouwen vervaardigden hemden en wollen kleederen; de mannen droegen wollen mantels en haren pelsrokken, gelijk wij het heden nog doen; met dit onderscheid, dat deze winterjas heden met de haren naar binnen gedragen, vooral een artikel van weelde is geworden, hetgeen zij bij onze voorouders niet was. Het verhaal van Wieland, den smid, die het grofste werk en de fijnste kleederen uit vogelvederen wist te vervaardigen, is een zinnebeeld dier oude dietsche nijverheid. Hoe zeer de bewerking der metalen, aanvankelijk aan wolarbeid gelijk gesteld,Ga naar voetnoot(3) bij de dietsche volkstammen in aanzien klom, bewijzen ons de voorbeelden dat goudsmeden somtijds tot de hoogste eer werden verhevenGa naar voetnoot(4). De hooge standenGa naar voetnoot(5) schaamden zich de kunstvaardigheid van ijzer- en bronsgietenGa naar voetnoot(6) en drijven nietGa naar voetnoot(7). Daaruit blijkt in elk geval, dat reeds in de eeuwen der groote volksverhuizing de goudsmeêkunst als vrije | |
[pagina 67]
| |
arbeid werd behandeld, en van de slaven niet meer afhing - een verschijnsel waarvan wij hieronder nog een tal van voorbeelden zullen aantreffen. De Germanen hadden vrije smeden en timmerlieden voor eigene behoeften. Dat in de oudste tijden voorwerpen uit metaal, vlas en hout als handels-artikel gebezigd werden, kunnen wij nergens lezen. Doch Plinius en de rechtsgeschiedenis der Germanen leeren ons, dat afstaan en aanveerden van stukken gronds al vroeg ter regeling van zekere verschillen dienden, waarbij men vrouwenGa naar voetnoot(1). vee, wapens, enz. als ruilmiddel gebruikte; ook de boeten werden veelal hiermede betaaldGa naar voetnoot(2). Een ander betalingsmiddel waren de gouden en koperen ringenGa naar voetnoot(3) waarvan ons Tacitus verhaalt. Ook deelen van ringen werden daartoe gebezigd. Overigens bestond de eigenlijke handel der Germanen slechts in datgene wat de naburen hun kwamen ontleenen. Caesar spreekt alleen van Gallische koopliedenGa naar voetnoot(4). Vele duitsche stammen behielden lang eenen zekeren angst voor den handel. De Nerviërs b.v. vreesden den invloed der Gallisch-romeinsche weelde. Zij hadden, evenals b.v. de Sueven, een afschrik van den wijn en de paarden der naburen. Ondertusschen was het eigenlijk Gallië rijk aan allerlei metalen, en van Spanje en Brittania ontving het artikelen die aan de Germanen ten goede konden komen. | |
[pagina 68]
| |
Doch b.v. ijzer aan de Germanen te brengen, was in het Romeinsche rijk om goede redenen verboden. Vaardige smeden gebruikten het metaal tegen de eigene aanvoerders. Van de andere zijde leerde men aan den Rijn den wijnhandel kennen, nadat keizer Probus de rijnoevers met druiven had doen beplanten, wier invoer, naar 't schijnt, later te Rome weder werd verboden. Doch de zuidelijke Germanen zonden wel beetwortels, ganzevederen, kalkzeep voor het haar (blond germaansch mannenhaar, was te Rome zeer naar de mode) naar zuidelijker provinciën. De Romeinen brachten van hunnen kant langzamerhand hunne waren naar Germanië. De Germaansche grensbewoners leerden daardoor weldra het gebruik van gemunt geld, wat zij niet kenden; maar zij moesten zich, naar 't schijnt, ofschoon niet zonder tegenspraak, dikwijls met valsch geld laten bedriegenGa naar voetnoot(1). Zij wendden zich daarom noode van hunnen ruilhandel af. Evenwel plantte zich aldus het handelsverkeer voort, waarvan men geheel in 't noorden overblijfselen (balans en gewicht, enz.) gevonden heeft. Zoo vestigde zich ook langzamerhand de handel in paarden, daar de germaansche rassen in Rome zeer gezocht warenGa naar voetnoot(2); de handel in pelswaren, in nagemaakte perelen, en barnsteen uit het Noorden, waarvoor zich zelfs drie eigenaardige handelswegen gevormd haddenGa naar voetnoot(3); en eindelijk die in menschenvleesch, in..... slaven | |
[pagina 69]
| |
Ondertusschen bleven nog eeuwen lang slechts enkele artikelen het voorwerp van het handelsverkeer, en dit strekte zich slechts over een deel der landen uit welke de Germanen bewoonden. De vakken van nijverheid die in de. Salische wet worden genoemd, bleven uitsluitend den nederlandschen Germanen eigen. Evenwel waren sommige duitsche volksstammen meer dan andere met de omliggende landen in betrekking getreden. Eumenius verhaalt ons in zijne lofrede op keizer Constantius Chlorus: dat de Friezen en Chamaven reeds in 't begin van de derde eeuw hun vee op de romeinsche fora ter markt brachtenGa naar voetnoot(1). Waar de woonplaats dezer zoogenaamde ‘Friezen’ was, kan met juistheid niet aangeduid worden; te minder omdat de naam, gelijk wij zullen zien, eene zeer. algemeene beteekenis had. Toen vervolgens de Romeinen te Soissons verslagen waren, verminderde het verkeer met den vijand, en onder keizer Gratianus werd weder alle toevoer van handelsartikelen en dagelijksche benoodigdheden over de grenzen der duitsche stammen verboden. Maar met het aanbreken der zesde eeuw ontstond opnieuw een ongeloofelijk sterk verkeer tusschen Noord en Zuid, Oost en West, hetwelk, ofschoon niet altijd aan het streven, ter uitbreiding van beschaving ontsproten, maar vaak op roof- en veroveringszucht gegrond, toch het uitgebreid handelsverkeer der volgende eeuwen aanbaande. Vooral in Gallië was dit verkeer zeer levendig geworden. De voorbeelden om dit te bewijzen zijn talrijk. | |
[pagina 70]
| |
Theodorik had in Midden-Italië een nieuw duitsch rijk gegrond. De Oostgoth had zijne dochter Amalaberga ten huwelijk geschonken aan Hermanfried, hertog van Thuringen, die hem daarvoor eenige witte paarden had geschonkenGa naar voetnoot(1). Hij stond met Clovis in gemeenzame familiebetrekking. Koning Alboin stichtte eene halve eeuw later het Longobardenrijk in Noord-Italië. Aldus baanden zich nieuwe handelsbetrekkingen aan tusschen Gallië en Italië. Maar toch was de plaats waar eenmaal Venetië zoo machtig oprijzen zou, door hare ligging aan het Longobardische juk ontsnapt. De bewoners dier eilanden van de Adriatische zee werden vóór de achtste eeuw door de handelshuizen van Aquileja, Padua, enz., als matrozen en schippers gebezigd, om den handel in barnsteen en andere waren te bemiddelen. Aldus worden zij ons door Cassiodorus senator, den kanselier van Theodorik den Groote, in zijne Varioe geschilderd. Deze vrachtvaarders klommen tot aanzienlijke hoogte. Door hunne ongeveinsdheid en vlijt algemeen geacht zouden zij weldra den rang van groothandelaars verwerven. In Marseille en andere zuidelijke havens van Gallië vond men in de 6e eeuw Oostersche waren op Venetiaansche schepen geladen. Doch niet alleen door de naburen, zelfs met het verre Oosten, vooral met Egypte en Syrië, werd reeds in de vijfde eeuw na Chr. dadelijk verkeer met Gallië onderhouden. | |
[pagina 71]
| |
Hiëronymus verhaalt reeds, dat de Syriërs met hunne koopwaren de wereld afloopen. Tijdens Gregorius van Tours was Syrische wijn in Phenicische lederen zakken in Gallië niets vreemdsGa naar voetnoot(1), en Audoênus verhaalt ons, in het Leven van H. Eligius, van het ruim gebruik der Oostersche zijde aan het Merovingische hofGa naar voetnoot(2). Maar dit betreft reeds de 7e eeuw. Het volgende feit moge toonen, hoezeer Oost en West reeds in de 6e eeuw in handelsgemeenschap waren getreden. Er leefde in dien tijde in Syrië op eenen toren, de vermaarde Simeon Stylites. Schoon vreemd aan de wereldsche zaken, en verslonden in de overweging der gewijde boeken, daalde de vrome man van zijne woonplaats af, om het weinige dat hij zijn lichaam toestond, in de nabijheid te gaan bedelen. De roem der deugden der H. Genoveva van Parijs was hem te weten gekomen. Begeesterd door den roep zijner tijdgenoote, had Simeon aan Genoveva wel een bezoek willen brengen, ware zijne kostelijke eenzaamheid hem niet duurbaarder geweest dan het leven. Doch op gestelde tijden zag men hem zijnen toren afdalen, om de oostersche kooplieden, die naar het Frankenrijk te scheep zouden gaan, af te wachten en met allerhande zaken voor Genoveva te belasten. Dus eene zoodanige genegenheid verbond de twee personen dat men ze zeker niet door Oceaan en vreemde landen had afgescheiden gewaandGa naar voetnoot(3). Op 't einde der zesde eeuw, toen keizer Mauritius | |
[pagina 72]
| |
uittrok om de Avaren te beoorlogen (595), werden hem de slaven wier vaderland ‘de westelijke oceaan was’ bekend. Het waren twee gevangen speellieden, die den wapenhandel niet verstondenGa naar voetnoot(1). Maar dit slavenvolk verstond het metaalgieten, de beeldhouw- en de toonkunst. Wij lezen verder dat in het begin der zevende eeuw een zekere Frank, genaamd Samo uit Sennonago (Zinik, Soignies) met zijne vrienden een gezelschap grondde, tot handelsverkeer met de SlavenGa naar voetnoot(2) of Wenden. Samo steeg daardoor zoozeer in aanzien, dat de Slaven hem tot hunnen koning uitriepen. Doch de frankische handelaars hadden daarom toch menigmaal de roofzucht dier stammen te vreezen. Daaruit kwam het dan ook voort, dat voor de verschillende handeldrijvende volken markten op de grenzen van 't frankische rijk werden aangewezen, buiten welke zij toenmaals nog niet mochten gaan. En zoo waren bijvoorbeeld Forchheim in Wurtemberg voor de Friezen, Halle en Erfurt voor de Slaven als marktplaats aangewezen. Wat nu verder het Noorden betreft, hier hadden de Oost-Scandinaven den Angelsaksen door middel des handels de hand gereikt, en korts daarna verschenen de duitsche kooplieden op de engelsche markten. De Noormannen, waartoe men aanvankelijk alle kustbewoners der Oostzee rekende, bezochten toen reeds langen tijd nevens de IJslanders de havens van Londen en Dublin en brachten Britsch krijt naar Duitschland. Zoo was Engeland ook reeds lang met Gallië bevriend, | |
[pagina 73]
| |
want reeds vooraleer de Franken er gevestigd waren, ja zelfs vóór de komst van Caesar, staken er reeds van het vaste land stammen uit België naar Brittannië overGa naar voetnoot(1). Maar zoolang de Romeinen in Gallië nestelden en dezen als hebzuchtige vijanden werden mistrouwd, hadden de Galliërs zich vergenoegd hunne dierenvellen tegen de kleêren der Romeinen in te ruilen, en door langzame opmerkzaamheid, van de naburige veroveraars te leeren, waarin hun eigen vindingsgeest was te kort geschoten. Maar zoodra de Romeinen in Gallië aan dietsche stammen de plaats hadden geruimd, verwaarloosden de Angelsaksen geen middel om met het vaste land meer en meer in vriendschap te komen. Vreemde waren, door de eilandbewoners aan de romeinsche nijverheid ontleend, kwamen den Franken in groot getal toe. De Angelsaksers hadden zulke nauwe banden met de Friezen der overkust gesloten, dat zij veelal de Friesche meisjes ten huwelijk kwamen zoeken. Door die overzeesche betrekkingen, werd de scheepvaart bevorderd. De scheepvaart der Germanen - om hiervan nog een enkel woord te zeggen - zoo oud als hun leven in Europa, is lang in zeer voorvaderlijken toestand gebleven. Er werd zonder zeilen, slechts met riemen gevaren. Steenen dienden tot ankers. De vooruitgang kwam 't eerst van het noorden. De Friezen inzonderheid, door hunne aardrijkskundige ligging meer tot het matrozen-leven aangelokt, hadden, volgens Tacitus' verhaal, schepen van verschillenden vorm, met stevens, platte bodems, enz., met of zonder verdek; sommigen hadden zeilen, anderen niet. | |
[pagina 74]
| |
Door de komst der Romeinen leerden de Friezen eenen meer verfijnden scheepsbouw, en welhaast bezaten zij schepen (Herskip) die twee honderd man bevatten konden: de gedaante daarvan toonde zeer dikwijls het beeld van eene slang, eenen draak of ander zeemonster. Zij hadden van twintig tot zestig roeibanken. Dit waren oorlogschepen. De koopvaardijschepen konden twaalf tot vier-en-twintig matrozen opnemen, zij hadden masten en eenen steen, waaraan een houten dubbele haak was vastgemaakt, tot ankerGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk hadden de Friezen hunne oorlogschepen aan de uitvinding der Noormannen ontleendGa naar voetnoot(2), want dezen, die vroeger dan hunne zuiderburen zich ten zeestrijde hadden gewapend, kwamen juist op dergelijke booten afgezeild, terwijl in de middellandsche zee en te Venetië enkel romeinsche galeien of roeischepen werden gebruikt. Hoe zouden de overige dietsche volken vreemd zijn gebleven aan die algemeene ontwaking?Ga naar voetnoot(3). Op verscheidene punten van Gallië's bodem waren brandpunten van nijverheid gerezen, veelbelovende voorteekenen eener luisterrijke toekomst. Waar nu de indrukwekkende O.-L.-Vrouwetoren boven de wiegelende scheldemasten als een gebeitelde | |
[pagina 75]
| |
baak ten wolken klimt, bestondGa naar voetnoot(1) toen enkel, met eenige omliggende huizen, de St-Pieterskerk, welke, door den Maastrichter bisschop Amandus in de vesting Antwerpen gebouwd, door Rauching en zijne gemalin, in October 726, aan den H. Willibrord ten geschenke werd geboden. Een aantal schepen moesten toen reeds de Schelde op- en afvaren, want, door laatsten wil, vermaakt Willibrord hetzelfde jaar de kerk en een derde des zeetols aan het klooster Echternach bij LuxemburgGa naar voetnoot(2). Dat in den loop der 8e en 9e eeuw Antwerpen tot eene belangrijke handelplaats is aangegroeid, weten wij uit de Jaarboeken van Fulda, des geschiedschrijvers EnhardGa naar voetnoot(3), welke aan deze plaats in 836 den titel van Civitas toedenkt. De hierboven genoemde volken werden langzamerhand in het frankische rijk toegelaten, naar mate hunne roofzucht getemperd was door meer overleg en hunne berekening van duurzamer voordeelen. Reeds tijdens koning Dagobert bezochten Lombarden, Spanjaarden enz. de frankische markten. En in het jaar 710 vinden wij bepaald saksische kooplieden in groot getal op de jaarmarkt van St. Denis, alwaar de Friezen (d.i. Nederlanders, bijzonder uit Vlaanderen) eene niet minder groote rol speelden. Terwijl nu van de eene zijde het welberekend handelsbelang tot beschaafder zeden leidde, breidde zich | |
[pagina 76]
| |
met den handel ook het christendom uit, door de zendelingen, welke, in vele gevallen, op handelstochten naar de noordelijk wonende stammen medetrokken. Deze beweging van dikwijls zeer verstrooide krachten eischte ondersteuning en leiding, eischte eenen man wiens reuzenhand ze in eenen gemeenen vorm aaneenvoegen en uit veelvuldige kleine pogingen een geheel zou scheppen, bekwaam om de ontwikkelende beschaving tot degelijken bloei te brengen. Die man was Karel de Groote! H.L. |
|