Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Bijlagen.De Rhijn, van Julius De Geyter, met duitsche vertaling van H. Flemmich; fransche, van Emile Lefèvre; engelsche, van W.L.M. Antwerpen, drukkerij Mees & Cie, Apostelstraat, 14, 1882.
Daar eenige tijdschriften en dagbladen ons melden dat bovengenoemd gedicht, zooals reeds lang was beloofd, met muziek van Peter Benoit aan den dag zal komen, is het voorzeker niet zonder belang voor onze lezers den inhoud daarvan te leeren kennen. Ziehier het onderwerp: Een Scheldezoon verlangt de boorden der Schelde te verlaten en verklaart aan zijne minnares, eene Torendochter, ‘'k Wil nieuwe genuchten!’
‘Waarom?’ vraagt de Torendochter,
‘dat verlangen
Naar anderer kussen, naai anderer zangen?’
De Scheldezoon verzekert nu dat hij geene andere liefde zoekt dan de hare, maar ‘bergen, rotsen, puin,’ in een woord Den Rhijn wil bezoeken. Nu vliegt het minnend paar van den toren weg door de lucht, wat door een koor wordt verhaald; het | |
[pagina 774]
| |
aanschouwt van boven verschillige tafereelen, welke tusschen Heidelberg en Bonn, langs Neckar, Main en Rhijn plaats hebben, op de volgende wijze. In het tweede gedeelte ‘stoomen Heidelberger studenten den Neckar af, den Rhijn op’, en zingen: ‘Als ik mijn liefje in de armen prange,
Smelt zij in mij, en ik in haar....’
Zoo ook ‘Rhijn en Neckar’. Leeraars mengen zich daar tusschen, met de woorden: ‘Eén moet zoo ons Duitschland zijn.’
Een ander student zingt: ‘Op Drakenfels wacht mij de Lieve....’
Het koor verklaart daarbij: ‘Het paar dat de Schelde en den Toren ontvloog,
Zweeft hier nu en volgt, en zingt van omhoog.’
Het volgende gedeelte is getiteld: ‘Op de stoomboot van Mannheim naar Mainz; reizigers van Carlsruhe, Baden-Baden, Straatsburg en elders.’ Vóor Worms gekomen, zingen Engelschen, onder begeleiding van Luthers Koraal: ‘Gegroet gij Worms.... Hier klonk zijn woord!
Hoe klonk 't in England weder!’
Reizigers uit alle landen roepen uit: ‘Geen volk heeft ooit dat woord gehoord,
Of 't buigt voor hem zich neder’Ga naar voetnoot(1)
De Marseillaise mengt zich onder Luthers Koraal, terwijl de Franschen uitroepen: | |
[pagina 775]
| |
‘Tot hem (Luther) rijze dank uit alle oorden.....’
Hierop verschijnt FrauenlobGa naar voetnoot(1) en bezingt een of ander minnend paar, uitroepende: ‘Hoort gij Haar?
“Des nachts in mijne.... armen u strengelen!”....’
Hoort gij Hem?
‘Zoo hier uw maagdensluier viel,
Vlamt heilig vuur u door de ziel.
't Zingt alles hier: “Bemint, bemint!”
De Rhijn is de stroom der verliefden, schoon kind!’
Hierna bezingt een koor van Frankforters, den Mein af, den Rhijn opvarend, Göthe en Gutenberg, in zeer vloeiende versregels. Te Mainz gaan al de reizigers op de stoomboot Wilhelm König und Kaiser over, onder 't neuriën van den vroegeren tekst, van drinkliederen, enz. Kunstenaars en studenten wisselen elkander af. En het koor verklaart weder: ‘'t Paar.... zingt mee van omhoog.’ Te Bingen aangekomen stemmen Reizigers uit alle landen den lof aan der grootsche natuur en dien der overoude legenden. Frauenlob groet in 't bijzonder Loreley, en stemt de bekende ballade aan. Als men nu langs St. Goar naar Coblenz komt, herneemt hij nog eens den lof van | |
[pagina 776]
| |
‘.... eeuwig minnekoozen’
en dien van ‘.... 't Kindje... loddrig-malsch.’
De eene student bezingt de Moezel, de andere ‘Op Diakenfels wacht mij de Lieve.’
Daarop volgt een koor vol leven: ‘'t Is feest op den Drakenfels,
Het feest der studeerende jeugd.’
welke zich niet laten binden aan eene stad, maar ‘den Rhijn met zijn liefjes en wijn’ verkiest. ‘Zij klimmen den berg op, de minnende paren.’
‘Het feest is in gang.’
En 't Belgische paar: ‘Hangt stil nu, en trilt, en staart mee van omhoog.’
De reizigers op ‘den Keulschen boot’, welke onder aan den berg voorbij stoomen, spreken geen woord. ‘Het is een heilig luisteren.’
Men voelt: ‘dat Beethovens machtige geest
Omhoog is geklapwiekt naar 't lustige feest.’
Het laatste gedeelte verhaalt ons dat de Akener dom tijdens Karel den Groote met steenblokken uit den Drakenfels werd gebouwd, want ‘Eén wou dan reeds Duitschland zijn!’
Daarna werden weer rotsklomp op rotsklomp afgeworpen, om den Keulschen dom te bouwen, want: | |
[pagina 777]
| |
‘Groot in kunst wou Duitschland zijn.’
Het paar vloog nu 't westen in, maar langzaam... Doch weldra ‘verlustigt ziel en zin’. ‘En weder mag men hooren:
“Schelde, lieve Schelde! Toren, lieve Toren!
Uit ons vol gemoed,
Weest gegroet.”’
Ziedaar een kort, doch, naar ik meen, getrouw overzicht van den tekst, die niet zonder poëtische waarde is. Moge de dichter zelf ontdekken wat de zwakke zijde van zijn werk is, en daardoor de goede uitslag van het muziekwerk des vereerden maëstro's te meer gewaarborgd worden. De drie vertalingen zijn met zorg bewerkt; maar de duitsche heeft het groote voorrecht, niet alleen gerijmd, maar ook rhythmisch voor den zang geschreven te zijn. Nu, wij hadden reeds meer dan eens gelegenheid op 's heeren Flemmichs voortreffelijke vertalingen van de Geyter, Pol de Mont en anderen te wijzen. Red. |
|