Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTentoonstelling te 's Hertogenbosch, te 's Gravenhage en Antwerpen.Tentoonstellingen, tentoonstellingen, altoos tentoonstellingen! De tijd is lang voorbij dat de bezitter van een huis, 't zij tempel of zaalgebouw, 't zij pignon à la rue (het teeken van 't patriciaat), of rederijkersherberg - dat de eigenaar of de huurder zich afvroeg: ‘Welk onderwerp, welk koloriet, welke versieringen moet het paneel van mijne beschotten dragen, om tot hart, verstand en oog gelijkelijk te spreken? Eerst de plaats - dán de schilderij, zoo kreeg men een harmonisch geheel! Geen grootere tegenstelling met deze gedachte dan bijvoorbeeld het silhouët tegen de sneeuw door de talentrijke Jan van Beers te Antwerpen geleverd; geen grootere spot, als men wil, dan de ontzaglijk bonte rij doeken onzer ‘salons’, die meestal ongenietbaar zijn van rijkdom! Wij treden heden ten dage in 't tijdperk der permanénte tentoonstellingen. Permanente tentoonstellingen?... Een horreur!... Welnu, neen! dat toppunt, die comble van alle tentoonstellingen bereikt zijnde, vinden wij, als door eene hoogst gelukkige ironie, in den nood eene deugd, en... wij scheppen vrijer adem. | |
[pagina 765]
| |
‘Permanente tentoonstellingen’ zijn zulke inrichtingen, waar de liefhebber zich gedurende den loop van het geheele jaar, af en toe, zonder gejaagdheid, zonder drang en dwang van tijd, kan gaan verlustigen, aan werken die hij moeilijk op reis kan vinden. Een aantal groote steden is er in gelukt zoo iets tot stand te brengen. Doch zie, wat in Amsterdam niet heeft willen slagen, vindt men in het kleine 's Hertogenbosch in 't leven geroepen door den moed van den heer Slager en zijnen jongen kunstgenoot, den begaafden en reeds zeer bekenden Josselin de Jong. De heer Slager stelde zijn eigen atelier daartoe open, waar iedereen nu werken van Mesdag, Bakhuysen, Gabriel, enz. con amore, en op zijn gemak kan savoureeren. In Antwerpen is men zoo gelukkig iets dergelijks te bezitten, en er is zelden zoo veel gedaan, om ook buiten de stad der tentoonstelling het publiek tevreden te stellen; men heeft de 1418 nummers rijke triennale, wier opening te Brussel, Gent of Antwerpen elk jaar een punt van eer en wedijzer is, er toe gebezigd, om eene hulde aan een paar uitstekende mannen (Gallait en De Keyser) te brengen en daardoor onze kunstgeschiedenis der laatste vijftig jaren wat op te frisschen. Deze maatregel verhoogt voor 't groote publiek niet weinig de waarde der geheele zaak. Welken man die nu den middelbaren leeftijd reeds achter den rug heeft, herinnert zich bij voorbeeld niet Gallaits Onthoofding van Egmont en Hoorn in het Odéon te Amsterdam tentoongesteld. Hoe stroomden wij daar allen heen om, hetzij de kieschheid der voorstelling, hetzij den groep der gildehoofden of zelfs het keersontstekende monnikje te bewonderen! Welke Nederlandsche dame ‘van jaren’ kent | |
[pagina 766]
| |
en ‘admireerde’ De Keyser niet? En hoe goed werkt die herinnering op het jongere geslacht! Maar niet alleen dit. Men heeft geene moeite ontzien om hollandsche, duitsche en fransche meesters op te roepen! Met Frankrijk vooral, is men bijzonder goed geslaagd. Men geeft eene rij van eerste fransche meesterwerken te aanschouwen, die tot de edelste blijmoedigheid stemt, nu in die zalen het wezenlijk verheven kunstgenot door de middelmatigheid niet onbarmhartig wordt gestoord. Zeer goed is het te begrijpen, dat dit standpunt van beoordeeling door de jonge schilders, die hunne eerste stappen op de kunstbaan willen doen opmerken en aanbevelen, niet kan worden ingenomen. Zoo is dan van de andere zijde de gedachte dat Les Jeunes zich in verschillende groepen op kleine tentoonstellingen vereenigen, zeer goed te keuren. Zij verliezen zich dan niet in de menigte en hunne proefnemingen worden door de werken van oudere meesters, die zoo gaarne art finiGa naar voetnoot(1) leveren, gelijk Juliaan Devriendt, niet overschaduwd. Op die wijze ontwikkelt zich dan uit de altoos stijgende tentoonstellings-zucht nog blijvend nut. Van de eene zijde waarschuwing, vingerwijzing, stichting, door de oudere school, van de andere zijde de vrijheid voor de jongeren om ‘aanmoedigingslokalen’ te openen. Dat aan deze opstrevende jeugd menigmaal groot talent niet ontzegd kan worden is de algemeene meening. Doch eveneens stemt elk er mede in dat de studie, de overweging hun ontbreekt. | |
[pagina 767]
| |
't Is alsof de jonge kunstenaars vreezen, door overleg (al stellen zij hun werk ook niet ‘20 maal opnieuw ten ezel’) hunne inspiratie te bederven. De mannen van de nijverheid zouden van dat werk nuchter zeggen: ‘Het ontbreekt hier aan ‘soliditeit’, gelijk aan de meubels en andere kamerversieringen, waarvan wij op de tentoonstelling te 's Gravenhage vele voorbeelden vonden. De stap van eene schilderij of een beeldwerk op een voorwerp van zoogenaamde ‘kunstnijverheid’ is niet zoo groot als velen denken. Het woord kunstnijverheid is wanstaltig. Elk voorwerp door menschenhand vervaardigd behoort tot het gebied der SCHOONE KUNST. Is 't onbruikbaar en leelijk, zoo staat het gelijk met de schilderij of het beeldwerk of gebouw eens knoeiers, en daarmede uit. Wij vinden in de Haagsche verzameling een aantal werken van nijverheid die in echte kunstwaarde hooger staan dan menige zoogenaamde schilderij, waar vaak minder geest, minder oorspronkelijkheid, minder overleg en zorg uitspreekt. Bij voorbeeld het glas- en aardewerk, van Thooft en Labouchère, waarbij de oude schildermeesters met ernst zijn bestudeerd; vervolgens de Haagsche plateelbakkerij, die vazen en schotels leverde, welke het kenmerk der oorspronkelijkheid dragen. Richtte Jan van der Kellen bij deze zelfde gelegenheid niet eene reeks van uitmuntende 16e en 17e eeuwsche vertrekken in, alle van eigenaardige type? En sluit ‘de oude kunstnijverheid’ zich niet daarbij aan, om een voortreffelijk beeld van kunst en zeden in onze herinnering achter te laten? Wat wil men nog meer! Staan wij ook in 't borduurwerk altoos nog ver bij vroegere eeuwen achter, iedereen moet den vooruit- | |
[pagina 768]
| |
gang der jongste jaren in de bewerking der metalen opmerken, al is hier ook in 't algemeen het oude nog niet achterhaald. De meubelfabrieken gaan echter bepaald in Nederland, zoowel als elders met rassche schreden vooruit; men bemerkt alreeds een groot verschil tusschen hetgeen in 1883 en in 1888 is geleverd.
P. Alb. Th. |
|