Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDirck Volckertsz. Coornhert gevangen te 's Gravenhage.
| |
[pagina 680]
| |
gezet. De Hertog van Alva toonde, dat hij het bestuur over de ontevreden Nederlanden met forscher hand zou voeren dan de Regentes. De zoo even genoemde burger uit Haarlem, den 15 September 1567 in zijn kerker ontwakend, bemerkte met voldoening, dat er licht drong door de zwaar getraliede vensters, dat zijne cel op de eerste verdieping was gelegen, dat hij uit de ramen de toppen der groene boomen van den Vijverberg en de daken der huizen van den Kneuterdijk kon waarnemen. Nog eene andere omstandigheid stelde hem gerust. Hij had schrijfgereedschap op eene tafel bij het raam ontdekt. Hij zou dus aan zijne echtgenoote, in bange vrees te Haarlem achtergelaten, kunnen schrijven. En daarenboven hij zou zijn goed recht kunnen verdedigen, hij zou schriftelijk aantoonen, dat hij de wetten des lands in geen enkel opzicht overtreden had. Met zijne gewone kalmte had hij weldra den arbeid begonnen. Na eenige dagen schikte hij zich zoo goed in zijn lot, dat hij er over ging denken een loflied op zijne gevangenis te schrijven. Belangrijker evenwel was het zich zelf te verdedigen. Hij was gevangen genomen op last van den door ALVA ingestelden Raad van Beroerten te Brussel. Er moest dus haast gemaakt worden, misschien was zijn leven in gevaar. Binnen betrekkelijk korten tijd was een dik pakket gereed, op welks titelblad hij schreef: ‘Cort begrip, verhael, ofte recueil, by forme van advertissement van 't besoigne, by Dirck Volckertsz. Coornhert, nu gevangen, in den voorleden turbulenten tijt gedaen.’ Coornhert was op dat oogenblik reeds vijf-en-veertig jaar oud, en had nog maar enkele dier geschriften het licht doen zien, welke tot op dit oogenblik zijn | |
[pagina 681]
| |
naam voor het nageslacht bewaarden. Zijn ambt van Notaris, sedert 1561, zijne waardigheid van ‘Secretaris der Burgemeesteren van Haarlem’, sedert 1564, hadden hem in de laatste jaren den tijd tot schrijven benomen. Zijn eigenaardig karakter en zijne geheel persoonlijke wijsbegeerte waren evenwel beide gevormd. ‘De oudste haeresiarch, dien wij onder de Noordnederlandsche Kalvinisten aantreffen is Dirk Volckertsz. Coornhert, een buitengewoon man, wiens bijzondere lotgevallen, in niet minder mate dan zijne geschriften ons een denkbeeld geven van den geest van onafhankelijkheid, die bij het aanbreken van den nieuwen tijd over de Nederlanders gekomen is.’ Met volkomen instemming neem ik deze woorden over uit ‘Het Land van Rembrand’. Het is mij voornamelijk te doen om zijne ‘bijzondere’ lotgevallen - een nieuw oordeel over zijne verdiensten als wijsgeer, godgeleerde, kampvechter met de pen, worstelaar met het woord, ligt niet op mijn weg, na hetgeen er over dit onderwerp is gezegd en geschreven. Zijn ‘Cort begrip’Ga naar voetnoot(1) geeft een zeer duidelijk overzicht van zijn woelig leven ‘in den voorleden turbulenten tijd’. Hij beschreef inzonderheid uitvoerig wat door hem in de jaren 1566 en 1567 was verricht. Vooreerst toonde hij aan, dat de Geuzengraaf Henderik van Brederode geen vriend van hem was. Sedert tien jaren leefde hij in onmin met Brederode, ‘uyt oorsake van seecker proces, daarinne hij teghens den Heere Van Brederode voor den Gherechte van Haarlem ghetriompheert hadde’. Coornhert zegt | |
[pagina 682]
| |
niet, dat hij uit hartelijke liefde getrouwd was met een meisje zonder fortuin, Cornelia Symons' dochter, wier zuster Anna bijzit geweest was van den ouden Graaf Reynoudt van Brederode, en dat uit deze betrekking een proces tusschen hem en de erfgenamen van den Graaf was ontstaan. Hij toont verder aan, dat hij als Secretaris der Burgemeesteren den 18 Mei 1566 Graaf Henderik heeft moeten ontvangen in de stad, en dat hij geweigerd heeft het request der Edelen, door den Graaf hem aangeboden, te ‘ratificeeren’, dat hij op last der Burgemeesteren den 25 Mei zich naar Petten begeven had, om Brederode te verzoeken hunnen poorters de ratificatie van het request niet meer op te dringen. Merkwaardig was vooral hetgeen hij mededeelde omtrent den Beeldenstorm in Juli en Augustus 1566. Den 21 Juli 1566 werd buiten Haarlem de eerste ‘predicatie’ door zekeren Jan Aertsz., mandemaker uit Alkmaar, gehouden, meest voor vrouwen. De Haarlemsche Burgemeesteren zonden Coorhert naar Vianen, om Brederode's hulp in het tegengaan der hagepreeken te vragen (30 Juli - 4 Augustus). Toen deze reis weinig uitkomst opleverde, hadden de Magistraten geen ander middel, om hunne burgers en burgeressen het opgaan ter geuzenpreek te beletten, dan het sluiten der poorten onder een gemaakt voorwendsel. De Burgemeesters van Haarlem deden, vóórdat de beeldstormerij hunne stad bereikt had, de kerken sluiten. Coornhert woonde in de Sint-Jansstraat naast het Sint-Ceciliën-convent, en wist, dat de zusters in groote vrees leefden. Hij heeft daarom - 25 Augustus - naar luid van het ‘Cort Begrip’ - de kelken, cieraden, beelden en ornamenten uil het Sint-Ceciliën- | |
[pagina 683]
| |
convent in zijn huis genomen en ‘de benauwde zusterkens’ getroost. Zulk een trek teeekent den echt verdraagzamen man in 1566 te loflijker, naar mate drie eeuwen van meerdere ontwikkeling en hoogere beschaving nog geene geslachten van vroede mannen ontwikkeld hebben, die Coornhert in verdraagzaamheid naar de kroon steken. In 1566 woonde hij nog - 28 October tot 6 November - de officiëele Statenvergadering van Holland bij, en ontmoette er Oranje, die maatregelen moest nemen uit naam der Gouvernante, om de ‘predicatiën’ binnen eenige steden van Holland en Zeeland te beletten. Oranje had zich van hem bediend, om ‘die van der nieuwe Religie tot Amstelredamme’ te berichten, dat hun ‘in geender wijze toegelaten con worden om een kerck of preêckhuis binnen Amsterdam te behouden’. De latere betrekkingen tusschen Oranje en Coornhert vallen na 1568, als beiden openlijk partij hebben gekozen voor den opstand. In October 1566 vertaalt Coornhert uit het Fransch een verzoekschrift der Protestantsche Andwerpsche kooplieden, waarin ze den Koning dertig tonnen gouds aanbieden, wanneer deze hun vrijheid van godsdienst zou willen toestaan. Er stak in het vertalen van dit stuk niets bezwarends voor Coornhert, daar vele Katholieke Andwerpenaren het request onderteekenden. Wat het jaar 1567 aangaat, spreekt het ‘Cort begrip’ alleen van ééne zending, 28 April, naar Amsterdam, waar hij als Secretaris der Haarlemsche Burgemeesteren maatregelen ging treffen tegen de troepen, door Brederode op de been gebracht. Zoowel de Amsterdamsche als de Haarlemsche Magistraat bleven | |
[pagina 684]
| |
den Koning getrouw en ijverden tegen alle ketterij. Zoo werd 29 Juni 1568 te Haarlem nog een schoenlapper, Hein Adriaensz, gehangen, omdat hij liederen, balladen en echoos tegen de geestelijkheid had geschreven. Coornhert toont verder aan, dat hij zeer gehaat was geworden in de oogen der Geuzen, waarom hij, ‘bemerkende den dangereusen tijt’, zijne betrekking had nedergelegd, zich naar Keulen en naar Deventer had begeven, maar eerlang vernemende, dat Brederode's knechten uit de omstreken van Haarlem waren verdwenen, had hij aldaar zich weder aan zijne oude betrekking gewijd, evenwel niet zonder aarzelen ‘mits de grote moeyten ende de sobere gagiën’. Met voldoening kon de Secretaris der Haarlemsche Burgemeesteren op zijn schriftelijk pleidooi bij den Raad van Beroerten terugzien. Hij had aangetoond, dat hij in alles een trouw onderdaan des Konings en van de koningsgezinde Burgemeesteren was geweest. Zijn ijver had hem zelfs de vijandschap van Brederode op den hals gehaald. Zij, die mochten meenen, dat zijne bekendheid met dezen tegen hem pleitte, zouden nu wel anders oordeelen. Indien er eenig gevoel van recht te Brussel was, moest men hem als volkomen onschuldig ontslaan. Maar er kwam geen antwoord. Coornhert dacht er dikwijls over, dat er weinig kon verwacht worden van den Raad van Beroerten. Met schending van alle privilegiën had men dezen raad ingesteld. Daar men ‘dus eenen voet van rechten en rechtsvordering volgde’ - als Hooft later zeggen zou - daar men de macht gelegd had in handen van twee zeer beruchte Spanjaards: Vargas en Del Rio, bijgestaan door twee Waalsche intriganten: Noircar- | |
[pagina 685]
| |
mes en Barlaymont, met medewerking van den Vlaamschen slaper Hessels uit Gent, kon zijn leven wel eens gevaar loopen. De angstige brieven van zijne vrouw uit Haarlem en uit Den Haag zelf begonnen hem te verontrusten. Coornhert had zijne vrouw Cornelia Symons-dochter innig lief. Zij was heel de wereld voor hem. Hij had haar in zijn negentiende jaar leeren kennen. Schoonheid en beminnelijkheid onderscheidden haar, die noch aanzienlijke geboorte, noch fortuin in haar voordeel had. Toch had hij terstond hare hand gevraagd, schoon hij wist, dat hare zuster de bijzit was van Graaf Reynoudt van Brederode. En daarom was hij met zijne familie in onmin geraakt, zelfs kwade vrienden gescheiden van zijne moeder, die hem zoo zeer had lief gehad. Zijn huwelijk had hem zijn aandeel van zijns vaders aanzienlijke erfenis gekost, daar hij trouwde zonder de toestemming zijner moeder. Hij had geen oogenblik geaarzeld. Geld en goed kon hij missen, daar hij de liefde zijner uitverkorene won. ‘Verkiezen doet verliezen’ werd zijne lijfspreuk. Te Haarlem zijne Cornelia huwend, begon hij oogenblikkelijk van zijne talenten gebruik te maken, om voor haar en zich zelven het dagelijksch brood te winnen. De ongenoemde schrijver van zijn leven, die bij de uitgaaf zijner verzamelde werken in drie folio-deelen het woord nam (1630), zegt er van: ‘Na zich tot Haerlem metter woon begheven (te) hebben, heeft hy het plaet-snyden in 't coper, ende oock etsen aenghevangen en daer in, ende oock in 't inventeeren, ende wat die conste aengonck, sulcx toeghenomen, dat hy daer eerlyck syn nooddruft mede verdiende.’ De liefde voor zijne Cornelia had zijne hand vaardig gemaakt, en ‘daar er geene kleine familie | |
[pagina 686]
| |
kwam’ - als Busken Huet zegt - kon hij te Haarlem onbezorgd leven, kon hij eerlang de gunst zijner medeburgers door zijne kloekheid verdienen, en tot eerambten bij den Magistraat worden verheven. In het voorbijgaan mag herinnerd worden, dat Coornhert als kopergraveur een grooten naam maakte, dat hij de reusachtige schilderijen van Maarten van Heemskerk, de Kindermoord te Bethlehem, de Twaalf Patriarchen, en anderen heeft gegraveerd, dat hij later de leermeester van den beroemden Hendrik Goltzius is geworden. | |
II.September en October waren voorbijgekropen en nog hoorde Coornhert geen woord omtrent zijne zaak. Zijne apologie had de heeren van den Raad van Beroerten reeds lang bereikt. Daar het hem onmogelijk was stil te zitten, had hij allerlei letterkundig werk ondernomen. De reeds genoemde levensbeschrijver - waarschijnlijk de uitgever zijner verzamelde werken, Jacob Aertsz Colom - zegt er van: ‘In de ghevanckenisse zijnde heeft hij door goede kennisse, die hij hadde met de Procureur Generael, verkreghen, dat hij tot sijn oeffeninghe mocht hebben penne, inkt ende papier, ende heeft aldaer in gheschrifte ende rijme ghemaecht de Comedie van Liefd' ende Leet, het Lof der Ghevanckenisse, seker discours, dat hij noemt Compas der rusten ende eenighe andere stichtelijcke tractaten, oock Liedekens ende Refereynen.’ Uit dit alles blijkt de gemoedsrust van den man, die zich volkomen onschuldig gevoelt en den dood niet vreest. In de werkelijkheid had hij met bange zorgen te kampen. Zijne Cornelia, naar Den Haag gekomen, | |
[pagina 687]
| |
om ten minste dicht bij den veelbeminden man te zijn - den man, met wien ze reeds korten tijd te voren hare zilveren bruiloft mocht vieren - zijne Cornelia had van den Procureur weten te verkrijgen, dat zij hem eenige uren des daags mocht gezelschap houden. Met onbeschrijfelijke blijdschap en hartverteederenden weemoed hadden zij elkander in het begin van November omarmd. Zes-en-twintig jaren getrouwd en nog even gelukkig of er nauw een jaar na hun huwelijk was verloopen, schreiden deze echtgenooten vreugdetranen bij het blijde wederzien. Cornelia had maar korten tijd aan de blijdschap te wijden, haar dreef een doodelijke angst. Iederen dag werden te Brussel terechtstellingen gehouden. Den beul werd geen rust gegund. De kleinste schijn van misdrijf, de geringste betrekking tot de Geuzenpartij was voldoende en.... de galg stond gereed. Met ontsteltenis had Coornhert hare hevige smart in bitter geween en eindelooze klachten zien uitbarsten. Met grooten ernst had hij haar vermaand tot berusting, tot heldenmoed. Zijn onschuld zou te Brussel blijken, als men zijn ‘Cort Begrip’ met ernst wilde beoordeelen. En Cornelia luisterde naar de stem van den gevangene, die voor zijn leven zoo veel minder bezorgd was dan zij. Hare gadelooze liefde kon zich niet vergenoegen met een rustig wikken en wegen der kansen en der mogelijkheden. Heel hare ziel was in opstand tegen dien bloedigen Raad van Beroerten, door de stem des volks Bloedraad genoemd. Zij zag haar rustigen, braven echtgenoot weggesleurd naar Brussel, naar den beul.... In deze stemming mochten de echtgenooten elkander dagelijksch eenige uren spreken. Cornelia had hemel en aarde voor haar man bewogen - al de | |
[pagina 688]
| |
Vroedschappen van Haarlem, conservatief en koningsgezind, hadden haar hulp beloofd. De goede zusters uit het Sint-Ceciliën-convent hadden haar krachtigen bijstand toegezegd. Wat meer was, de Supérieure had verscheidene brieven naar Brussel gezonden, om voor Coornhert's onschuld te pleiten. Ieder, die aan Coornhert verplichtingen had, die invloed zou kunnen oefenen bij den ijzeren Landvoogd, had zij gebeden, met vele tranen gebeden, op hare knieën gebeden, den onschuldige te redden. En zoo ging November voorbij. Geen enkel bericht gaf troost. Alles was duister. Geruchten van terechtstellingen, de tijding, dat de meeste aanzienlijke Hervormden het land hadden verlaten, het voorbeeld van den Zwijger volgend, deden Cornelia's bezorgdheid voortdurend hooger klimmen. Ieder dag werd de kans op redding geringer. De droefheid maakte het arme, innig liefhebbende hart radeloos. Coornhert zelf zag de toekomst donker in. Zijne vrienden durfden zich niet al te krachtig te doen hooren. Een man als Oranje was buiten zijn bereik, en buitendien vogelvrij verklaard. Al de voortvluchtige edelen, Lodewijk van Nassau, Hoochstraten, Culemborg, Brederode zouden worden ingedaagd voor den Raad van Beroerten. En schoon hij persoonlijk, steeds als tegenstander van Brederode, alle onwettige maatregelen der Geuzen had gedwarsboomd, zou men misschien zijne onderhandelingen met de Andwerpsche kooplieden en met Oranje hem ten laste leggen. In December gebeurde er iets, dat hem, hoe vastberaden ook, dreigde geheel uit het veld te slaan. Zijne vrouw was op een der eerste dagen dezer maand doodsbleek in zijn kerker verschenen, hem met schorre stem toefluisterend, dat zij nu den dood onverschrokken in het gezicht | |
[pagina 689]
| |
zag, daar haar eerlang eene ongeneeslijke ziekte zou treffen. De ongenoemde levensbeschrijver van Coornhert zegt: ‘In 's-Graven-Hage (werd) hij langhen tijdt in soodanighen ghevaerlijckheidt des levens ghevanckelijck ghehouden, dat syn huysvrouwe van syn uytkomste wanhopende, inde huysen, daer de peste was, de armen luyden gingh dienen in haer zieckte op hoope van de peste te crijghen ende bij haer man comende, gesamentlijck daer van te sterven.’ Waar de nood het hoogst steeg, was de redding nabij. Zeer onverwacht vernam Coornhert den 22 December, dat de pogingen zijner vrienden te Haarlem in zoover geslaagd waren, dat men hem, omdat hij, door drie-en-eene-halve maand in den kerker te zitten, ziek begon te worden, ‘den ganschen Haeghe tot ghevanghenis’ had gegeven. Zijn ‘Cort Begrip’ had zelfs den Raad van Beroerten bewogen hem eene voorwaardelijke vrijheid te schenken. Hij bleef tot Februari in den Haag, toen hij vernam, dat uit Brussel tijding gekomen was, om hem weder gevangen te zetten. Hij voorkwam dit door eene snelle vlucht. Jonkheer Arthur van Brederode, een zoon van Anna Symonsdochter, hielp hem naar Haarlem en vervolgens naar Kleef, waar hij opnieuw met zijne graveernaald in zijn onderhoud voorzag.
Als eene herinnering aan zijn verblijf op de Gevangenpoort, en aan de doodsangsten zijner vrouw, schreef hij eerlang in zijne nog stroeve taal een gedicht, waaraan ik de volgende coupletten ontleen: | |
[pagina 690]
| |
‘Van een ghetrouwe Vrouwe’
Op de wijze: alzoo 't begint. ‘Corte trouwe langhe trouwe // zinght na zwaer verdriet /
Mijn hert vrolick ghezint /
Van een deughdelicke vrouwe /
Die haer waerde man meer dan haer self bemint.
Want zy haer leven // voor hem wou geven
Na trouws bescheyd // om totter doodt het leyd /
Haers lieven mans te mindren en t' aenkleven.
Nog zeven coupletten volgen, die den naam Cor-ne-ly-a- Sy- mons- doch- ter aan het begin van iederen regel vertoonen. Er blijkt uit, dat zij vreesde voor de pijnbank, dat zij gezegd had: ‘Avonds wil ick arme krancken
Vleytelick gaen dienen in haer hete pest
Krygh ick die / ick sal God dancken...
Maar Coornhert antwoordt: ‘Sy dy dul / lief / in dees noden /
Dat ghy Godt de Heer om my ter zijden stelt /
Die verbiet zich zelf te doden /
Lieft Godt boven my / die my uyt liefde knelt.
Met zaligh lyden // hy helpt my stryden
Is Godt met my // al dood my myn party
Wy sullen bey hier na met God verblyden.
Eindelijk zegt hij: ‘Mon strens hielden langh gebonden
't Ghetrouwe vroukens man / zij droeght gheduldelick
In hem werd quaad noch schuld bevonden.
Maer ghetrouwe diensten menighvuldelick.
't Schrift zynder handen // zocht vry van banden
Rechtvaerdigheidt / die was ghevlucht met leyd
Dies zocht hij haer in ander Heeren landen.’
Cornelia Symonsdochter is haar man gevolgd in den vreemde, en heeft hem nog achttien jaren na dien | |
[pagina 691]
| |
tijd trouw lief gehad. Op zijn drie-en-zestigste jaar haar verliezend, schrijft hij aan zijn vriend Spieghel (1585): ‘Amice! Ick groet u vriendelyck met u lieve Huysvrouwe - de mijne is bij haer Heere: die se my langhe gheleent heeft ghehadt: Mach schoonheyt (soo haer jeught was) deughdelyckheyt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendelyckheit (soo al haer leven was) eens mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer lief te hebben. Dat is ook zoo gheweest...’ Ik voeg er niets meer bij. De laatste woorden van den beroofden echtgenoot volteekenen het beeld der edele Cornelia Symons-dochter. | |
[pagina 692]
| |
|