Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 670]
| |
niet minder dan over Multatuli in onze tijdschriften heeft afgestoken, - zal het vreemd vinden (om niets ergers te zeggen), dat wij hier in éenen adem van deze beide mannen wenschen te gewagen. Er kan echter voor die verwondering alleen dan reden wezen, wanneer, met gelijke waardeeringsbedoeling, eene onbeduidendheid naast een grooten geest wordt geplaatst, en men zich dus vergissen zoû in zijn oordeel, door op gelijke lijn te stellen, of ook maar te vergelijken wat zich daar, door volkomen ongelijksoortigheid, niet toe leent. Indien men de door de Heeren Vosmaer en Nolet uitgegeven schriften alleen in het oordeel betrekt, zoû de verwondering nog eenigen grond kunnen hebben; maar daarmee misdoet men. Wij beleven een tijd, waarin meer en meer wordt ingezien, dat men gemakkelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen komt door slechts éene zijde eener persoonlijkheid, en dan nog wel die waar toevallig licht op valt, tot voorwerp van zijn oordeel te nemen. Bizondere bedrijven van iemant, onwezenlijke hoedanigheden, als vertegenwoordigers van eene geheele figuur te beschouwen en te behandelen, is eene manier van doen, die tot een afgesloten tijdperk behoort. Men heeft eeuwen lang zich verkneukeld in het maken van allerlei willekeurige onderscheidingen, in het sorteeren van menschen en andere verschijnsels naar zekere uiterlijke, licht herkenbare teekenen; op die sorteeringen heeft men stelsels gebouwd; men heeft ze in leerboeken opgenomen, en zich de airs van een wijsgeer gegeven. Is er bijv. iets dwazers dan eene maatschappij van Letterkunde te hebben, die lidmaatsbenoemingen voltrekt, bestemd om haar voorwerp eer aan te doen, en waartoe de beweeggrond gevonden wordt in de bladzijden druks, die er van iemant in het licht zijn verschenen? Wie durft ontkennen, dat Martinus des Amorie | |
[pagina 671]
| |
van der Hoeven een van de verhevenste en schitterendste geesten is geweest, waarop in de XIXe Eeuw ons vaderland trotsch mag wezen? dat hij onze taal, in een oorspronkelijken rijken stijl, hanteerde met een gemak, met eene kracht, met nuancen die door niemant overtroffen zijn? Wie stond, als letterkundig kunstenaar, boven hem? Wie was hem gelijk in de godlijke gave der bezielde, diepzinnige, schilderachtige, klemmende improvizatie? Wordt zulk een redenaar, zulk een dichter, zulk een letterkundige, nu voorgesteld tot lid der maatschappij van letterkunde, - dan heeft men, als zijn titels op te geven, niet wat wij daar aanduiden, maar twee bladzijden over Hemsterhuis, die hem allerminst charakterizeeren. Een ander voorbeeld. Op het vehikul der Letterkunde doet Mevrouw Wattier hare triomfeerende intocht bij het bevoorrecht geslacht, dat haar heeft mogen zien en hooren... Of is het geen letterkunde, de kunstvorm, waarin de Britannicus en de Mérope geschreven zijn? - Wie zoû Mevr. Wattier, die, wat spelkunde en schrijftrant aanging, geene treurspelkoningin, maar eene keukenprinces geleek, hebben durven voorstellen tot lid onzer letterkundige maatschappij? 't Is of het maken van boeken heel wat beteekent, dat men de handwerkslieden, die dit vak uitoefenen, in een Walhalla bij elkaâr drijft, en verwacht, dat zij elkander gaan bewonderen. Een schrijver te wezen is niets; maar een mensch te zijn. Spreekt die mensch zich het krachtigst, het oorspronkelijkst, het vruchtbaarste uit in letterkundige vormen, schrijf hem dan op de lijst zijner vakgenoten; daar is niets tegen: maar de verwantschap van lieden die boeken maken is een zeer zwakke band, en daar | |
[pagina 672]
| |
is tusschen Nicolaas Beets en Louis Bouwmeester (deux noms fort étonnés...) vrij wat meer gemeenschapsleven, dan tusschen Nicolaas Beets en X.Y. of Z., die óok boeken schrijft. Die misverstanden moeten ophouden. Dat dus Vosmaer zich, langs verschillende kanten, als letterkundige in boeken heeft geopenbaard, en dat de door de boekverkoopers aangeboden en aanbevolen schriften van Nolet in beteekenis met die andere niet kunnen wedijveren, behoeft ons volstrekt niet te beletten die beide mannen naast elkander in oogenschouw te nemen en ze te trachten te charakterizeeren. Het is niet onbelangrijk, nu zij ons bijna te gelijk verlaten hebben, ze nog eenigen tijd in elkanders gezelschap te brengen. Wat het uiterlijk betreft, kan men zich moeilijk grooter kontrasten denken. We zeiden er boven reeds een woord van; maar het verschil wordt nog treffender, wanneer men zich Nolets vierkant gebouwd gelaat, met het rond bovenhoofd, met de donkere gouden-gebrilde oogen, slingerende wenkbraauwen, ten spottenden grimlach gereeden mond, bleeke kleur, maar alles overgoten van eene zekere bonhomie, voor den geest brengt, en daarnaast Vosmaers rose tint, bij het jongelingscharakter van den kop, ondanks het nu grijs, maar in 't midden gespleten haar, de teêre oogen, en de stemmen geëvenredigd aan het gindsche breede, forsche, aan dit ranke fyziek. Het gedistingeerde van Vosmaers spraak, de afwisselende melodiën van die van Nolet, waren om het zeerst geschikt om het voertuig van beider ideën te zijn. Dat Nolet veel snoof, dat Vosmaer den indruk maakte zelfs van iemant die niet rookte, hinderde aan de afschildering dier ideën niet; terwijl de dikke vingers ginds (behoorlijk geringd) en | |
[pagina 673]
| |
de magere, gevoelige hand hier, zich almede uitnemend leenden tot het vergezellen der uitingen van hun geestesleven. Wat de schrijfhand aanging - Vosmaer schreef den stijl der letters van Da Costa, Hasebroek, Beets, Ten Kate, Sam van den Bergh - filiatie van Bilderdijk; Nolet, ondanks den vorm zijner hand, schreef netjens, met iets satyrieks in de afwisseling der letterdikten, à la Wap, à la Van Duyse. Zij hadden een groote bewondering voor de klassieke oudheid gemeen, maar bij Nolet was het de erfenis van een voorbijgegaan tijdperk; bij Vosmaer was het de reaktie van den tijdelijken triomf der leuze: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains!’ de toepassing der nieuwere kritiek ook op de Helleenen, de geestdrift voor de vrijwording van de wetenschap zoo van romantieke als klassieke vooroordeelen. Nolet was een Latijnsche geleerde, in den ouden zin en de Grieksche ideën kwamen tot hem door den Romeinschen trechter. Vosmaer beoefende de Grieken en Romeinen met de onafhankelijkheid, waarmeê men Middelnederlandsch, Gothiesch of Sanskriet bestudeert. De kunstleer van beiden droeg van deze ziens- en doenwijze de blijken. Nolet was belezen als de schrijvers der Eeuw van Leo den Xe en Louis XIV, en had een tour d'esprit à la Boileau. Vosmaer had zich op de levensbeelden-zelven der Antieken geïnspireerd, vooral ook op hunne plastiek en in dien omgang zijn geest opgevoed. Voor het grootsche in het plastische voelde Vosmaer veel; hij was, vóor alles, een Griek; voelde diep voor de gevelbeelden van het Parthenon. Nolet was een spreker en schrijver, die met de kwinkslagen der latijnsche auteurs, vooral wanneer zij een schilderachtigen kant hadden, gaarne de moderne vooroordeelen, dom- | |
[pagina 674]
| |
heden en opvoedingsgebreken bestreed. Vosmaer was meer een lyrikus, als hij redeneerde; Nolet, een dialektikus. Vosmaers kunsttheorie zoû zeer eenzijdig geweest zijn, zoo hij alleen de Helleensche plastiek bemind had; maar in zijn ziel kampte Rembrandt steeds om den voorrang met Fidias. Ik herinner mij nog levendig de eerste Ten-toonstelling van vele der in gestichten en partikuliere kabinetten bewaarde oud-Hollandsche kunst, in Arti. Ik ging er heen; op de stoep der Maatschappij kwam ik den Hagenaar reeds tegen. ‘Wel?’ zeide ik, en het was eigenlijk een noodeloze vraag: want Vosmaers geheele uiterlijk teekende de diepste getroffenheid. Zijn blik sprong van mij op het Grimnesser buurtjen over: ‘'t Is overstelpend!’ zeide hij. Dit was geen vertooning. Hij meende geheel wat hij zeide. Trouwens, een boek als zijn Rembrandt schrijft men niet dan onder het dictée van de ons inwonende mens divinior. Zelfs al die archiefstudie, al die inspanning van den vorscher is van de beste, gloeyendste qualiteit. Dit staat de naauwkeurigheid niet in den weg. Vosmaer was een bezield onderzoeker en had het dichterlijk genie er bij. Niets kleingeestigs was er in die natuur, en ruimte genoeg om te gelijk de Ve Eeuw vóor Chr. en de XVIIe onzer jaartelling er met groote liefde in te herbergen. Hoe aardig, wanneer men twee voorbeelden van dergelijke ingenomenheid met twee zoo verscheidene vormenstelsels in een land kan aanwijzen. Het andere voorbeeld is Jhr. Mr Victor de Stuers. Ook deze zelfstandige persoonlijkheid, met zoo veel veerkracht en vernuft begaafd, dweept met twee eeuwen: gij hebt de XIIIe en de XVIIe genoemd. Jammer, dat die twee, Vosmaer en De Stuers, elkaâr niet beter begrepen heb- | |
[pagina 675]
| |
ben; of liever - ik moet de waarheid wel zeggen, jammer dat Vosmaer voor zijn klaren blik de zwarte mouche volante had, die hem belett'e de XIIIe-eeuwsche architektuur te begrijpen, en in te zien, dat het Parthenon in de XIXe Eeuw en in Nederland niet, ter beandwoording aan aktueele behoefte, behoort te worden nagebouwd. Eens toch, het was nog vóor de instelling der Rijks-Advizeurs-Kommissie, had Vosmaer met een paar kunstvrienden een reisjen gemaakt door enkele nabuurlanden en had romaansche en gothische werken gezien. Hij kwam thuis en betoonde zich zeer ingenomen met het genotene; maar wat er tusschen beiden is gekomen bleef mij een raadsel: hij verloor het orgaan voor die middeleeuwsche aantrekkelijkheden. Ik vrees waarlijk dat er wat papenangst onder doorliep. Vrees voor maçons daarentegen moest Nolet wel even vreemd blijven als anderen vrees voor Jezuïeten. Hij heeft echter een zoon Priester en was bevriend met Prof. David. Ik kan mij goed begrijpen, dat deze twee gaarne samengingen. Aan de humaniora dankten beiden die fijne gevoeligheid voor datgene wat betaamt, zonder dat een vlaamsche grap hun vrees aanjoeg. David lachte hartelijk om Nolets wedervaringen en de wijze, waarop hij ze voordroeg. Hij stond er bij, toen Nolet aan een hôtel voor beiden om nachtverblijf vroeg en zijn naam zeggende Dr Jan Nolet de Brauwere van Steeland Fuchs, tot andwoord bekwam: ‘ô mon Dieu, nous n'avons pas de place pour tout ce monde.’ David heeft Nolet niet gelogenstraft, toen deze had laten drukken, dat zij, sprekende met den uitgever van den Muzenalmanak, telkens vóor hun beurt andwoordden, daar de boekhandelaar, ten gevolge van den stand zijner oogen, Nolet en David te gelijk scheen aan te kijken; niet | |
[pagina 676]
| |
gelogenstraft, toen Nolet met David te Amsterdam door de Halsteeg gereden heeft, in een toesleê, waarvan de portieren, onder het rijden, telkens open- en dichtklepten. Dat Lod. de Koninck een godsdienstig onderwerp in zijne epische proeven behandelde was voor Nolet geen reden om dien dichter niet geweldig en met logika, vernuft, en geleerdheid te lijf te gaan. Hij nam een eigenaardig standpunt in de Vlaamsche beweging in. Hij wilde er de politiek zoo veel mogelijk van verwijderd houden. Hij was te veel Hollander om in Belgiën rechts of links te kunnen staan. Toen hij een kongres praezideerde, maakte hij het heel aardig aannemelijk, dat hij tusschenpersoon was bij Belgen en Hollanders, door te zeggen, met Lafontaine: ‘Moi souris! des méchants vous ont dit ces nouvelles...
Je suis oiseau; voyez mes ailes:
Vive la gent qui fend les airs!’
en dan weêr ‘Je suis souris: vivent les Rats!’
Ook Prof. David sloot eenigszins de oogen voor de bedenkelijke zijde der kongressen, die wel gelegen was in den strijdlust der Belgische liberalen. De abbé de Haerne, later lid van de Kamer der Afgevaardigden, meende in het eerste het beste Kongres (dat van Gent) te moeten waarschuwen tegen den invloed der Hollanders; hij was bang voor het Protestantisme. De Vlaamsche beweging is beurtelings liberaal en katholiek geweest; maar nooit heel giftig in een der beide richtingen. Aan het bureel van het eerste Kongres zat ik naast David, die Vice-Voorzitter was (onder het praezidium van den ouden Van der Hoeven). Mijn vriend Snellaert pakte nog al liberaal uit; zelfs Van Duyse zeide iets, dat uit den mond van een katholiek | |
[pagina 677]
| |
niet zoû verwacht worden. Ik stiet Prof. David aan, en gaf mijne verwondering te kennen: ‘Het zain nochtans goede jonges!’ andwoordde de welgedane, vriendelijke Professor, rustig en glimlachend. En zoo kan men, als men oud wordt, retrospektieve zaken verhalen, die niet van belang ontbloot zijn voor de kennis van menschen en toestanden. Ik acht mij gelukkig, dat mijne meeste herinneringen mijne liefde voor de menschen verhoogd hebben. Ik heb mij dan ook allerminst over hen te beklagen: want als ik van Vosmaer verwijderd ben geraakt, dan is dit te wijten aan zijne kunstleer, met wier opbouwenden kant ik ondertusschen geheel meeging en wier exkluzivisme hij voor waar en rechtvaardig heeft gehouden. Nolet, te Vilvoorde te-rug-getrokken, was een wakker lid van de Brusselsche Akademie gebleven en een geestdriftig en eerlijk voorvechter der Vlaamsche, maar sprak zich anders weinig meer, in het gewoel der geesten, uit. Onbetwistbaar komt mij voor, dat er van Vosmaer, voor de zaak van kunst en letteren, nog veel meer verwacht had kunnen worden dan van zijn ouderen tijdgenoot. Wat wij in beiden om het zeerst verliezen is: een woord van gezach en een vruchtbare daad, wanneer het er toe komen zal den grootsten letterkundigen geest van het Nederland der XIXe Eeuw, Willem Bilderdijk, een Gedenkteeken te stichten.
Houffalize, 21 Aug. Jos. A. Alb. Th. |
|