Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Nederlandsche en andere oudheden.
| |
[pagina 584]
| |
tot afgevaardigden benoemd, om de gelukwenschen der stad Aken naar Brussel over te brengen. In den vroegen morgen van vrijdag den 20n Juli, reisden de drie afgevaardigden, begeleid door vier dienaren van den stedelijken raad, met extrapost van Aken weg, en kwamen nog 's avonds van denzelfden dag, tusschen 10 en 11 uur, te Brussel aan. Keizer Joseph II kwam, van eene reize naar Holland terugkeerende, twee dagen later eveneens naar de belgische hoofdstad. Ook hem brachten de afgevaardigden de huldebetuiging der stad Aken. Over de heen- en wederreis, het oponthoud te Brussel, de ontvangst die keizer Joseph alsook de regentes enz. den afgevaardigden bereidde, is in het stedelijk archief van Aken het verhaal bewaard, geschreven door eenen hunner, namelijk den syndicus Denys zelven. Hij noemt het verhaal een Dagboek, een Diarium. Het is met een omhaal veler woorden doch overigens op natuurlijke wijze, in den geest van den toenmaligen tijd opgesteld. Alles, tot op de kleeding der dienaren en de door hen ontvangene fooien toe, worden er uitvoerig in beschreven. Dit Diarium is niet alleen voor de geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden, maar wegens de bijzonderheden uit de beschavingsgeschiedenis dier dagen, zoo belangrijk, de kennismaking daarmede schijnt mij zoo vermakelijk en opwekkend, dat ik mij het genoegen niet ontzeggen kon het aan het bestuur der Dietsche Warande ter verdere mededeeling in handen te stellen. Ziehier dan het verhaal, wat wij, in deze vertaling, zoo nabij mogelijk op den voet volgen. Den zesden Juli 1781 nam de eerbare raad het besluit aan hunne koninklijke hoogheden aartshertogin Maria Christina en hertog Karel Albert van Saksen- | |
[pagina 585]
| |
Teschen, tot regenten der Oostenrijksche Nederlanden benoemd, hunne hulde en eerbewijs te gaan overbrengen. Te dien einde reisden, den 20n daaropvolgende, 's morgens ten drie uur, de ‘tijdelijk welregeerende’ burgemeesters, de heer von Richterich, en de heer baron von Thimus, heer te Zieverich en ik zelf (syndicus J.J. Denys), nevens vier raadsdienaren, in twee alhier gehuurde wagens, met extrapost naar Brussel af. Wij voeren zoo geregeld, zonder oponthoud door, dat wij nog denzelfden dag, 's avonds tusschen 10 en 11 uur, te Brussel aankwamen. De stadspoort was wel reeds gesloten; maar wij zonden eenen soldaat van 't garnisoen aan den toenmaligen gouverneur, den heer graaf d'Argenteau. Deze liet ons, nadat hij voorloopig de namen der twee burgemeesters schriftelijk had ontvangen, een zoogenaamd poortbriefje overhandigen. Daarop werd de poort aanstonds geopend, om de twee wagens binnen te laten; zoodat wij ongeveer te middernacht in ons vooruit besteld kwartier, in het Hôtel de belle vue aanlandden 's Anderen daags, den 21n, vervoegden wij ons, in eenen wagen welke wij voor al de dagen onzer aanwezenheid hadden gehuurd - eenen zoogenaamden Carosse de remise - tot Z. Excellentie den minister, prins von Starkenburg, waar wij onmiddellijk ontvangen werden. Wij verzochten hem (Höchstdenselben) mondelijk ons een gehoor bij de koninklijke hoogheden te willen verschaffen; waarop hij ons mededeelde, dat hij onze aankomst en onzen wensch noch denzelfden dag aan HH. koninklijke hoogheden zou bekend maken: wij zouden den ‘genadigst’ bepaalden dag en 't uur der ontvangst van den staatssecretaris, heer von Crumpippen, 's namiddags vernemen. Dientengevolge rolden wij in onzen wagen nanoen ten 5 uur tot genoemden heer staatssecretaris. Doch | |
[pagina 586]
| |
het was zaturdag en postdag, deswege liet zich deze heer door zijnen bediende verontschuldigen, met het bericht dat hij buitendien het ‘genadige’ besluit betreffende het verzocht gehoor nog niet had ontvangen. Wij werden daarom verzocht 's anderen daags ten 5 uur weder te keeren. Zondag, den 22n Juli, 's morgens tusschen 10 en 11 uur, keerde Z.K. majesteit van zijne reis door Holland, over Aken, Limburg, Spa en Luik naar Brussel terug, en stapte af in den linkervleugel van het hofgebouw, waarvan de koninklijke hoogheden den rechter vleugel bewoonden. Doch het was voor zijnen eigenen persoon alleen; want generaal Terzy, zijn begeleider, en het overige gevolg huurden kwartier in het hôtel waar wij ons bevonden. Denzelfden dag nu begaven wij ons nog eens, tegen 5 uur in den namiddag, tot den heer von Crumpippen, die ons met groote beleefdheid ontving. Hij kon ons echter dag en uur van het gehoor nog niet aangeven, doch beloofde ons dat wij die toch zeker nog denzelfden avond zouden vernemen. Nadat wij nog een tijd lang vriendschappelijk met dezen heer hadden gekout, namen wij afscheid. Denzelfden avond, omstreeks negen uur, zond hij ons eenen gesloten brief, die ons berichtte dat de andere dag, maandag, de 23e, ten 11 uur 's morgens, voor ons gehoor bepaald was. Den 23n dus begaven wij ons ‘en cérémonie’, alle drie in zwarte zijde gekleed, vesten met goud en zilver geborduurd, zwarte zijden mantels, enz., naar het hof. Vóor onzen wagen uit traden met langzame schreden de vier Akensche dienaren van den raad in hun ambtsmantel gehuld. Wij werden in de Antichambre door drie kamerheeren ontvangen, en zonder | |
[pagina 587]
| |
eenig oponthoud onmiddellijk tot het gehoor toegelaten. Na drievoudige kniebuiging droeg ik de volgende toespraak voor: Doorluchtige, koninklijke prins, genadigste hertog en Heer, om aan Uwe koninklijke hoogheid ootmoedigst eere te betuigen en haar geluk te wenschen met het aanvaarden der regeering van de Oostenrijksche Nederlanden, waardoor het algemeen verlangen des volks vervuld is, zijn de burgemeesters der koninklijke residentie, der vrije rijksstad Aken hierheen afgevaardigd, en wordt hen de onvergelijkelijke genade ten deel uwe koninklijke hoogheid toe te wenschen dat hare regeering, met allen zegen die zij verlangt, tot in den hoogsten ouderdom moge voortduren. Hiertoe bevelen zich dan de bijstaande burgemeesters en de rijksstad Aken in ‘hoogstderzelver bescherming, hoogste gunst en genade onderdanigst’ en uitdrukkelijk aan. Daarom gelieve't uwe koninklijke hoogheid genadigst te veroorlooven, dat, als teeken der instandhouding van de verdragen, de hier tegenwoordige afgevaardigden van den eerbaren raad en burgerij der vrije stad Aken, eerbiedigst verzoeken haar den gewonen eerewijn te mogen aanbieden en tot den genadigsten handkus toegelaten te worden. De aartshertogin sprak hierop het eerst, met onbeschrijfelijke gemeenzaamheid en genadigen aanblik, dat hoogstdezelve het ten allen tijde als een waar genoegen zou beschouwen, wanneer zij aan de vrije rijksstad Aken ooit op eenige wijze nuttig en voordeelig konde wezen. De hertog herhaalde nu deze gedachte, waarop wij in volgorde tot den handkus werden toegelaten. De heer von Richterich ging voorop, daarna kwam de baron von Thimus en eindelijk mijn persoon. Na eenige woorden van onverschillig gesprek werden wij | |
[pagina 588]
| |
met uitnemende genade en vriendschappelijken groet ontslagen. Denzelfden dag, den 23n Juli, 's avonds ongeveer ten 8 uur, kwamen de beide karren eerewijn eerst aan. Nadat de voerman Burghaus gevraagd had waar en op welk uur van den volgenden dag hij de vaten aan 't hof kon afladen, hem daartoe het uur van tienen was vastgesteld, en hij dit den ‘welregeerende burgemeesters’ nog denzelfden avond had medegedeeld, was de bezigheid voor dezen dag afgeloopen. Den 24n Juli werd de eerewijn nog geheel ingepakt naar ons kwartier heen gevoerd. Hier werden de vaten van de noodelooze reiszakken ontbloot en, prijkend met den gouden adelaar, onder den toeloop van eene ontelbare volksmenigte, begeleid door de Akensche raadsdienaren in hunne ambtmantels gehuld, naar het hof gereden. Hier kwam nu het volgende aardige geval voor. De bodems der vaten die den rijksadelaar droegen waren toevallig naar het kwartier gericht wat door Z. keizerlijke majesteit was bewoond; zoodat aan 't hof het gerucht liep dat deze wijn den keizer ten geschenke wierd aangeboden. Daaruit ontstond tusschen zijne allerhoogste keizerlijke majesteit en de koninklijke hoogheid een vriendelijke woordenstrijd, welke, naar men zegt, een zeer bevredigend, voor beiden genoegelijk einde nam. Ik was toevallig den eerewijn door de straten gevolgd, dewijl ik voor 's anderendaags, den 25n Juli, door bemiddeling van generaal Terzy bij Z. keizerlijke majesteit voor de aanwezige stedelijke afgevaardigden, een bijzonder gehoor aan te vragen had. Als ik nu in den antichambre trad kwam de | |
[pagina 589]
| |
dienstdoende kamerheer dadelijk op mij toe en vroeg voor wien die wijn der stad Aken bestemd was. Ik verhaalde den oorsprong dier zending, en hoe die vaten op aloude wijze aan de koninklijke hoogheden, de tegenwoordige regenten der Nederlanden door de rijksstad Aken op van ouds gebruikelijke wijze toegedacht waren. Hierop antwoordde de kamerheer: ‘En ce cas-là il faut faire tourner les charettes.’ Dat geschiedde. De bodems met den rijksadelaar beschilderd werden in de richting van het kwartier der regeering gekeerd.... Met aangenamen lach stak de aartshertogin het hoofd uit het venster en woonde aldus de geheele plechtigheid der lossing van de vatten en hun aflaten in den kelder bij. Ondertusschen had ik mij tot zijne Excellentie den generaal Terzy gewend om een bijzonder gehoor bij Z.K. majesteit te verkrijgen. Hij ontving mij met bijzondere beleefdheid, en daar hij zich toch eenige oogenblikken tot den keizer te begeven had, bracht hij mij al spoedig het antwoord, dat wij ons 's anderen daags tegen elf uur tot de verzochte audiëntie zouden aanmelden. Ik vroeg nog of men in staatsiekleeding (en cérémonie) en met zwarte manteltjes moest verschijnen en of men Z. majesteit als keizer toe te spreken had. ‘Neen’, antwoordde de generaal, ‘in geen ander ceremonieel als waarin gij nu gekleed zijt!’ Op de tweede vraag antwoordde de generaal bevestigend, ‘want’, zeide hij, ‘de keizer is hier in zijn eigen land. Maar gij moet geene lange toespraak houden, want die hoort de keizer niet gaarne. Den 25n Juli begaven wij ons aldus tegen elf uren, zonder begeleiding der raadsdienaren, in onze zwarte zijden kleeding, met geborduurde vesten in onzen wagen naar het hof, alwaar wij, na een kort | |
[pagina 590]
| |
verwijl in de antichambre, met verschillende andere cavalieren en officieren, die ook op audiëntie kwamen, doorgelaten werden. Nu had ik toch de kortst mogelijke toespraak, zelfs zonder voorafgaande keizerlijke titels, opgeschreven, en ving aldus aan: ‘Om aan Uwe keizerlijke en koninklijke majesteit de diepstverschuldigde alleronderdanigste, “trouw gehoorzaamste” eerbewijzen voor de voeten te spreiden, en die in de allermachtigste bescherming en schut van uwe allerhoogste keizerlijke gunst en genade aller onderdanigst aan te bevelen, hebben de hier tegenwoordige burgemeesters van de allerhoogst koninklijke residentie en rijksstad Aken de onvergetelijke genade....’ Zoo wilde ik spreken, maar had ter nauwernood drie woorden geuit, of Z. majesteit viel mij in de rede, en vroeg: ‘Wie zijt gij?’ - Als wij nu antwoordden, sprak Z. majesteit onmiddellijk verder: ‘Wel, laten u de mannen van de Palts nu eindelijk in rust?’ Als wij daarop met ‘Ja’ antwoordden, en voor de snel toegekomen hulp en redding bedankten, drukte Z. majesteit zich verder aldus uit: ‘Dát waren moeielijkheden!’.... Als wilde hoogstdezelve aangeven, dat die geheele zaak in niets beduidende klachten bestond. Wij antwoordden dat de zwarigheden bijgelegd warenGa naar voetnoot(1). De keizer vroeg verder of de beslissing ten voordeele der stad uitgekomen was. Wij verklaarden daarop | |
[pagina 591]
| |
dat ten minste de bijzondere steen des aanstoots weggenomen, en de burgerij tevreden gesteld was. Hierop vroeg de keizer: ‘Zijt gij het ook met den Engelschman (graaf Rice) eens geworden?’ Wij antwoordden dat wij hem gaarne toegestaan hadden wat in de macht der stad viel, maar betreffende de bosschen waarop hij aanspraak maakte, bestond nog eene rechtsvraag. De onderdanen waren in bezit van het woud en nog onlangs, door eene uitspraak der hooge rechtbank te Wetzlar, daarin bevestigd. ‘Meent gij’, zoo ging de keizer voort, ‘dat uit het voornemen van graaf Rice eenig nut voor de stad ontspruiten kunne?’ Als wij nu antwoordden dat wij vreesden 's graven goede voornemens in 't water te zien vallen, zeide de keizer: ‘Ik geloof zelf, dat niets verstandigs daaruit kan voortkomen?’Ga naar voetnoot(1). Na eenige oogenblikken zegde de keizer ons vaarwel, en liet ons ‘met uitstekende genade en gunstbetoon’ vertrekken. Gelijk hierboven gezegd is, was de eerewijn den 24n gelost. Hierbij moet niet vergeten worden, dat den raadsdienaren aan 't hof de waarde van vijftig ducaten in kronendaalders als drinkgeld uitgereikt werd. Den 26n Juli overkwam onzen Akenschen rijksstadafgevaardigden nog een geval, wat hier wel vermeld mag worden. | |
[pagina 592]
| |
's Morgens deed de aartshertogin in een amazonenkleed, en begeleid door Z. keizerlijke majesteit ter linker hand en den hertog ter rechter zijde, met twee hofruiters en 18 livreiknechten eenen wandelrid. Deze optocht kwam bij 't uitrijden 's morgens tegen zeven uur aan ons kwartier voorbij. Burgemeester von Thimus en ik wij stonden in onze kamerjaponnen aan het venster van de zitkamer. Toen de aartshertogin ons zag nam zij haren ronden hoed af, en groette ons vriendelijk, waarop zoo wel Z. majesteit als de hertog hetzelfde deden. Als wij ons nu intusschen aangekleed hadden, kwam tegen halftien de vermelde stoet nog eens langs ons kwartier. Wij openden de vensters. Aan het eene stonden de beide burgemeesters, aan het andere mijn persoon. De aartshertogin was nog meer dan twintig schreden van ons kwartier verwijderd, toen zij reeds den hoed afnam, en uit de verte met een lachend gelaat groette. De heeren burgemeesters bemerkten, door den grooten afstand, eerst niet dat dit groeten hen aanging, tot dat eindelijk burgemeester von Richterich dit gewaar werd, zich boog, en wij hetzelfde deden. Daarop wenkte de hertogin voortdurend met den hoed in de hand. De keizer had zich juist naar eene andere zijde gewend; het schijnt echter dat de hertogin hem op onze tegenwoordigheid opmerkzaam maakte; ten minste ‘Allerhoogstdezelve’ wendde zich plotselijk om, zette den hoed af en groette allergenadigst; welk voorbeeld door den hertog gevolgd werd. De hertogin wuifde steeds voort met haar hoedje en knikte groetend met het hoofd. Zij bedekte zich eerst weder toen zij de vensters waar wij ons bevonden voorbij was. Niemand zal loochenen dat dit voor de afgevaar- | |
[pagina 593]
| |
digden eene zeer genadige en allervriendelijkste hulde was. Den 27n, 's morgens ongeveer ten 9 uur, kwam Z. keizerlijke majesteit in ons kwartier en gaf aan de aldaar wonende vorstin van Lichtenstein ten derden male een bezoek, zegde haar vaarwel, stapte in eenen reiswagen en reed van Brussel weg, zonder dat iemand recht wist waarheen de reize eigenlijk gericht was; toen men eindelijk vernam dat Z. keizerlijke majesteit naar Frankrijk was vertrokken. Zoo maakten wij eveneens bij zijne Excellentie den heer minister prins van Starkenburg ons afscheidsbezoek; wij bevalen hem de stad Aken nogmaals aan; wat wij ook deden bij den kanselier van den raad van Brabant, den heer van Crumpippen. Nadat nu de beide heeren burgemeesters den 28n en 29n Juli met afscheidsbezoeken aan hunne vrienden en kennissen doorgebracht hadden, zijn wij den 30n, 's morgens tegen 4 uur, met extrapost van Brussel weder afgereisd. De heer prelaat van St Truiden had ons, bij gelegenheid onzer heenreize naar Brussel, door den bediende van burgemeester Schwarz (die toenmaals aan den heer prelaat een pak brieven van wege den burgemeester Dauven(?) overhandigd had) laten verzoeken, op onze terugreize hem de eer te schenken het middagmaal bij hem te nemen. Wij maakten van deze gelegenheid gebruik; de heer Burgemeester von Thimus had den prelaat een paar dagen te voren van onze aankomst verwittigd. Wij aten te middag in de abdij, alwaar wij ongeveer ten half twaalf aangekomen waren. Heerlijk werden wij onthaald.... De dienaren aten te middag in een ander ‘Gasthaus’. | |
[pagina 594]
| |
's Namiddags, ongeveer tegen vijf uur, reden wij van St-Truiden af; 's avonds kwamen wij naar Luik. Den anderen dag, den 31n, om 1 uur, reisden wij, na het middagmaal genomen te hebben, af en kwamen 's avonds gelukkig te Aken aan. Zoover gaat het Diarium. De wensch der Akensche afgevaardigden, dat de aartshertogin en haar gemaal ‘met alle geluk wat zij zich konden wenschen, tot in den hoogsten ouderdom de regeering mochten voeren,’ werd niet vervuld. Nog den 13n Juni 1791 waren zij uit Duitschland naar Brussel terug gereisd en onder anderen ook te Aken met groote eerbewijzen ontvangen; doch kort daarna maakte het fransche omwentelingsleger aan Oostenrijks heerschappij in de Nederlanden een einde.
Aken. R.P. |
|