Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 560]
| |
levensbericht door Milser opgemaakt, in zijne Bibliotheca Belgica bijna letterlijk heeft afgeschreven, geeft almede de titels niet op. Paquot, die het voor zijn uitgebreid werk benuttigde, rept geen woord van 's mans nederduitsche verzen. In onze dagen heeft men langen tijd te vergeefs naar Puteanus' nederduitschen dichtarbeid gezocht; want, alhoewel J.-F. WillemsGa naar voetnoot(1), en na hem Witsen GeysbeekGa naar voetnoot(2) den voornaamsten verzenbundel in handen kregen, bleef de Putte's naam in de geschiedenis der vaderlandsche letteren onvermeld. Thans kent men de oorzaak daarvan. Naar allen schijn van waarheid had de dichter, uit enkel luim, zijne gedichten onder een verbloemden naam in de wereld gezonden. In plaats van Erycius Puteanus of Eerryk de Putte, las men, op den titel der bundels, den naam van Honorius van den BornGa naar voetnoot(3). Ziedaar | |
[pagina 561]
| |
de oorzaak waarom zijne verzen ons zoo lang onbekend bleven. Eerst in 1834 bracht wijlen onze betreurde vriend, hoogleeraar C.-P. Serrure, er ons mede in kennis. Het was dezen geleerden gelukt een afdruksel van 's mans dichtbundel aan. te koopen, welke door den schrijver zelven aan de boekerij van het college der Jezuïeten, te Leuven, ten geschenke was aangeboden geweest. Op den titel van dit exemplaar had eene eventijdige hand, onder den naam van Honorius van den Born, de woorden: ‘oft Erycius Puteanus’ geschreven. Zulks nam voldoende allen twijfel wegGa naar voetnoot(1). Zeer vroeg moet Puteanus de nederduitsche poëzij beoefend hebben. Menig gelegenheidsvers moet er uit zijne vruchtbare pen zijn gevloeid. Het is te bejammeren dat de schrijver zoo weinige nederduitsche stukken in druk gaf en dat de handschriften, waarin ze moesten voorkomen, te zoek gegaan of verscheurd zijn. Bij zijn afsterven liet hij, als hooger gemeld werd, eene verzameling van 16,000 brieven na, door vorsten, bisschoppen, krijgslieden, geleerden en kunstenaars aan hem gericht. Van deze aanzienlijke verzameling zijn slechts 1506 brieven tot ons gekomen! Zij berusten in de koninklijke bibliotheek te Brussel. Puteanus was een groot liefhebber en ijverig verzamelaar van boeken. Voor hem, gelijk voor Erasmus, waren de boeken vrienden waarop men in alle omstandigheden kan rekenen, die in den welstand genoegen en in den tegenspoed troost verleenen. ‘Un ami qui ne change jamais’, zooals de Pixéricourt zegt. Op de boeken schreef hij de volgende zinrijke dichtregels, | |
[pagina 562]
| |
welke wij gaarne boven den ingang onzer bibliotheken zouden zien prijken: Boecken set ick teghen gheldt;
Nutter leestmen, alsmen telt:
Weynigh boecken, ryck verstandt;
Geldt met hoopen, styve handtGa naar voetnoot(1).
Op den Boekdrucker schreef Puteanus het volgende: Ick geef den boeck, ghy pers' en druck:
Ghy gheeft my naem, ick u gheluck.
't Papier is wit, de letter swert:
Met witte deughden prent u hertGa naar voetnoot(2).
Onder de Leuvensche drukkers waarmede Puteanus meer bijzonderlijk in betrekking stond, moet Hendrik van Haestens of Henricus Hastenius worden genoemd. Deze drukker, zoon van Lodewijk van Haestens, was geboren op de Rubbekerhoeve, bij Wachtendonk, in GelderlandGa naar voetnoot(3). Reeds in 1597 drukte hij te Leiden. In die academiestad werkte hij voor Lodewijk Elzevier, den beroemden uitgever, die uit Leuven oorspronkelijk was. Zijn werkhuis was wel ingericht en voorzien van duidelijke letters, zoowel tot drukken van grieksche als van latijnsche en nederduitsche boeken. Het was bij hem dat Daniel Heins (Heinsius), in 1613, zijnen Theophrastus uitgafGa naar voetnoot(4). Had onze drukker tot het inrichten van zijn werkhuis te groote kosten gedaan? Men mag het denken, want in 1621 was hij genoodzaakt zijne goederen te laten verkoopen en Leiden te verlaten. Hij trok naar | |
[pagina 563]
| |
Zuid-Nederland en vestigde zich te Leuven. Daar hij niet alleen een knap drukker, maar tevens een geleerd man was, won hij de genegenheid van Puteanus. Door de tusschenkomst van den hoogleeraar verkreeg hij, in 1622, den post van drukker der stad en hoogeschool (Urbis et Universitatis Typographus). Den 22n Juni 1624, werd Hendrik van Haestens binnenpoorter of burger van Leuven; op den zelfden dag ontvoogde hij, voor de schepenen van Beringhen en Loomans, zijne kinderen Jan, Lodewijk, Joanna en HenricaGa naar voetnoot(1). Zijne dochter Catherina van Haestens trad in den echt met den Leuvenschen drukker Cornelis Coenesteyn. Ten jare 1622 kwam de Diva Virgo Aspricollis van Puteanus bij van Haestens van de pers. Als uitvoering en papier kon het boek met de voortbrengselen der Plantijnsche drukkerij worden gelijk gesteld. Wij hebben gemeend deze bijzonderheden over van Haestens hier te moeten mededeelen, omdat het eerste ons bekende Nederlandsch dichtstukje van Puteanus aan dezen drukker is gewijd. Het druk- of kenteeken dat op de titels der boeken van onzen drukker voorkomt, vertoont eene gevleugelde schildpad, met de woorden: Cunctando propero, dat is: Ik haast mij langzaam. Het was eene zinspeling op 's mans naam (van Haestens). Ten jare 1623 gaf Puteanus bij van Haestens een dichtbundeltje in 't licht, onder den titel van Musarum Ferculum: carmina ejus selecta complectens. In dit boekje vindt men, bl. 68, het nederduitsch dichtstukje waarvan wij hooger spraken. Het luidt aldus: | |
[pagina 564]
| |
Op 't druckteecken der Vliegender Schilt-Padde, aen Henrick van Haestens, eere der boecken.
Druckt, Haestens cloeck, druckt aen,
Het werck vereyscht nu spoedt,
En haest u om te gaen
Met tragen-haesten voet.
Hy comt naer sijnen wil
Die vlieght en 't samen gaet,
Die loopt al is hy stil,
Naer eer, en dan naer baet:
Die mengend 't suer met 't soet,
En oock het ys met 't vier
Draeght dat hy dragen moet:
Ghelyck dit wonder dier
In 't cruypen voert syn dack
Met vlogelen beplant.
Ons lichaem is ons pack,
De veders ons verstandt.
Hendrik van Haestens overleed in 1628; doch, zijne drukkerij werd door zijne weduwe voortgezet. Later werd zij het eigendom van Coenrard de Witte, | |
[pagina 565]
| |
die vele jaren in het huis De Vliegende Schildpad verbleef. Puteanus schreef in het nederduitsch over den oorsprong der begijnen. Hij was een voorstander der Begijnhoven, welke eertijds in de meeste onzer steden bestonden. Hoogst nuttig vond hij deze instelling, die de jonge dochters toelaat den geestelijken staat te omhelzen, zonder zich door altijddurende beloften te verbinden. De begijn toch behoudt hare vrijheid, verblijft in eene afzonderlijke woning en heeft een eigen huishouden. Wanneer zij het goed vindt mag zij in den echt treden; sterft zij op haar hof, dan keert al wat zij bezat tot hare bloedverwanten terug. Puteanus dacht bewijzen ontdekt te hebben om de instelling der begijnhoven aan Lambert Le Begue, eenen priester, die, in 1173, te Luik verbleef, te betwisten, en ze aan de H. Begga, dochter van Pepijn van Landen, toe te schrijven. De aartshertogin Isabella deelde deze meening. Puteanus was haar dus door zijne veronderstelling bijzonder aangenaam. Niets bewijst echter dat de begijnhoven tot zoo hooge oudheid kunnen worden teruggebracht. Het opstel hierover verscheen onder den volgenden titel: Erycii Puteani Keur-jae Lof-Stemme over den naem ende den oorspronk der Beggijnen, waermede alle twistkavelinghe ghedempt wert. Tot Loven, bij Corn. Coenesteyn, 1631 in-4o, van 4 bladersGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 566]
| |
Het voornaamste gewrocht door Puteanus, in de volkstaal geschreven, is zijne verzameling van Nederduitsche Epigrammata welke, voor de eerste maal in 1638, onder den volgenden titel, van de pers kwam: Sedigh Leven, met Kort-dicht-stichtighe Spreukbeelden, tot borgherlick ghebruyck voorghestelt, door Honorius van den Born. Tot Loven, Bij Everaerdt de Witte, op te Prooststraet, teghen over de Halle, anno 1638, in-12o, van 64 bladzijden, zonder de opdracht, de Inleydinghe, de Beduyd-Reden op de dichtgestalte, den bladwijzer, enz. Het bevat 255 Spreuk-beelden. In de voorrede verklaart de dichter dat hij zijn werkje heeft voltooid ‘in 't beghinsel des jaers 1638. De opdracht Aen den seer Edelen, Wysen, Treffelicken, ende welsprekenden heere Carel Schotte, Ridder, heere van HerbeysGa naar voetnoot(1) luidt aldus: ‘Dese myne kleyne gave, sal, in uwe Edele en Ridderlicke handt komende vergroot worden. Een soet opschrift Sedigh Leven, is met dichtspreuken uytgebeeldt, om het licht der deughden, de schaduwe der ondeughden te onderscheyden. Ik gae ende soecke aen anderen den wech te wysen. Het oordeel van uwe wysheydt sal my als tot eenen toom dienen om stil te staen, zoo ick afdoole; oft tot eenen prickel, om voort te gaen zoo ick wel begonst hebbe. Hier zijn 255 vermaninghen, elck een van vier | |
[pagina 567]
| |
korte Sanctrecken met Rijm ghesloten, om den sin met maetstemmighe woorden te verstercken. Dewyl ze voor een nieuwjaer gaen, behoorden misschien 365 omloopende daghen ghevult te zyn. Sal noch gheschieden konnen ist dat hiertoe uwen goede wil gheneghen is: den welcken ick als eenen voorzichtighen leyder altydt geerne omhelsen ende volghen sal.’ Tot dus verre de voorrede. Dat Puteanus op eene tweede uitgave van zijn bundeltje bedacht was, blijkt niet slechts uit de laatste woorden zijner opdracht, maar tevens uit de volgende verklaring: ‘Is 't dat ghy in desen, druck eenighe letteren oft woorden sult bevinden mistelt te zyn, verschoontse naer u beleeftheydt oft verandertse naer u goedt duncken: tot dat wy deselve of verbeteren of reden gheven waeromse alsoo ghebruyckt zyn.’ De tweede uitgave verscheen onder den volgenden meer uitgebreiden titel: Sedigh Leven, daghelijcks Broodt, met korte jaerlanghe dichtstichtighe Spreuk-Beelden, tot deugden voedsel uytghedeylt door Honorius van den Born. Tot Loven bij Everaert de Witte, anno 1639, in-12o, langwerpig formaat, van 336 bladzijden, zonder de opdracht, de voorrede en de tafel. In 1641 gaf Puteanus nog uit: Toe-maete, op 't Sedigh Leven daghelijcks Broodt: Tot een nieuw-jaer ghifte. M.CD.XLI, in-12o, oblongformaat, van 22 bladzijden. De tweede uitgave van het Sedigh Leven, die 111 puntdichten meer bevat dan de eerste, vormt een lief bundeltje met een schoone, duidelijke gothische letter gedrukt. Elk puntdicht beslaat eene volle bladzijde. Zulks is ook het geval met de Toe-maete die met dezelfde letter en in den zelfden vorm is gedrukt. In de eerste | |
[pagina 568]
| |
uitgave is, boven elk puntdicht, de versmaat aangewezen door den schrijver gebruikt; in de tweede is zulks achterwege gelaten. Gelijk de eerste uitgave is de tweede gewijd tot een ‘Nieuw-jaer ghift, aen den seer Edelen, wysen, treffelijcken, ende welsprekenden Heer Carel Schotte, Ridder, Heer van Herbeys, enz., Raedt ende ghecommitteerde van de koninghlijcke Finantien binnen dese Nederlanden, voorstander ende beschermer aller deughden, konsten en gheest-aerdigheden.’ Van zijn boek zegt hij, in de opdracht, het volgende: ‘Het heeft den naem van Sedigh Leven ende wordt als Daghelycks Broodt tot deughden voedsel uytghedeylt: om alle Nederlansche Borgherlijcke herten met een vol-staende en gheluck-saelighe sebaerheydt te verstercken.’ Doch het is in de Inleydingh tot een sedigh Leven dat hij zijne bedoelingen nader verklaart. Wij schrijven er de volgende regelen uit over: ‘Ik hebbe in onze nederduytsche spraecke met de nieuwe dicht-konste willen proeven, oft mijn penne tot voordeel van de Borgherlycke ghemeynte ghescherpt zijnde, soo aenghenaem zijn soude als sy wel in 't Latyn by vele gheweest is. Ik was gheheel ontsteken door het voorbeeld van verscheyde hooghblinckende lichten, waer onder Heyns en Huygens, Cats en Hooft; oock Immeloot en Hardewyn, De Vree en De Vos d'eerste waren: de welcke met verstandt ende gheleerdheyd ghetoont hebben, hoe dat onse spraecke niet minder en is als de oude eertyds gheweest zijn, meerder als de ghene die hedendaeghs om haere aerdigheydt geacht worden. Elck landt de sijne: maer my dunckt een groot misbruyck te zijn dat wy Nederlanders in 't lesen, schryven, spreken, de onse voor de minste houden, als loochenende het Landt ende menschen, alwaer, ende waer onder wy gheboren | |
[pagina 569]
| |
zijn. Dit is d'oersaek dat ik een Nederduytsche penne in de handt nemende mijne Landtslieden in hun eyghen taele hebbe willen onderwysen: ende wysen wat een ieghelyck aen sijn Vaderlandt schuldigh is. Hier toe soo dienen dese dryhondert vyf, jae, ses- en sestigh, soo ick se noeme, korte jaerlanghe dichtstichtighe spreukbeelden als daghelijcks broodt, tot deughden voedsel vierparigh by een gevoeght.’ Destijds verkeerde de vaderlandsche poëzij in den armzaligsten toestand. De rederijkers hadden den fraaien dichttrant der 13e eeuw verruild tegen rijmen, kunstig gewrongen rijmen, waarvan dikwerf de regelmatige vorm het afzijn van gedachten moest vergoeden. Zij hadden hunne toevlucht genomen tot alle slag van grilligheden, gelijk men leeren mag uit het opstel van Matthys De Casteleyn, van Audenaerde, die zich excellent Poëet noemde, getiteld Const van Rhetoriken, Gent, 1555, in-12o. Puteanus maakte zich daarvan los. In zijne Beduyd-rede op de Dicht-ghestalte welke achter de inleiding voorkomt, deelde hij zijne denkbeelden mede omtrent het metrum, en verklaarde tevens hoe hij dit bij het opstellen zijner Epigrammen aangewend had. ‘Ick gebruyck, zegt hij, vyf Klimvoetighe (jambi) ende vyf Val-voetighe (trochaei) ghesteltenissen, met bysondere maet; sluytende elcke Sanck-treck, oft vers, met sijnen Rym, ofte ghelijck luydende letterstemme. Dit oock of met gheheele maete, of met ghebroken. De gheheele dan heeft alhier seker kort ghetal van twee, dry, of vier volle voeten. De ghebroken trecken in 't ende eenen halven voet, als over voetigh, eertyds Catalectica ghenoemt. Ick hebbe daer benevens dese maeten alhier of eenvoudigh willen ghebruycken of ghemenght. Het Klim-voetighe dicht, heeft twee verscheyde eenvoudighe maeten; dry ghe- | |
[pagina 570]
| |
menghde: het val-voetighe heeft eene eenvoudighe.’ Hij schreef aan de nederlandsche dichters, zoo men ziet, juiste regelen voor, en het laat zich aanzien, dat hij, benevens de jonkheeren Jan van der Noot, van Antwerpen, en Jakob Ymmeloot, van Yperen, het zijne heeft bijgebracht tot het invoeren van een meer eenvoudigen versbouw in onze zuidelijke gewesten. Achter de genoemde Beduyd-rede leest men een Leerstuk uyt den 108n brief van Seneca, sin-wys overgheset, en daarna den Verholen welsmaeck van het Sedigh Leven, daghelyks Broodt, zijnde dit een niet onaardig dichtstukje, tot 's hoogleeraars lof vervaardigd, door Lambrecht de Vos of Vossius, advokaat van Brugge. Deze vriend van onzen geleerde verklaart 's Boecks Nuttigheydt in de volgende regelen: Van den Born heeft u beschreven,
En tot sulcken Broodt ghenoodt:
Daer ghy beter af kont leven,
Als van het ghebacken broodt.
Laet u van dit broodt besteden:
Ieder heeft dit oock van nood;
Want het leven sonder seden
Is gheen leven, maer de dood.
Puteanus' Sedigh Leven bevat drij honderd zes en zestig vierregelige Epigrammen, ingericht, zoo hij zegt, tot zoovele vermaninghen; ghelyck met soo veel daghen het jaer ghetelt wordt. Wat de Toe-Maete betreft, dit bundeltje, dat thans ongemeen zeldzaam geworden is, behelst een en twintig soortgelijke gedichtjens. Gelijk men weet is het epigram eene der dichtsoorten welke bij de beschaafde natiën het meest gebruikt zijn. Sedert Catullus en Martialis in dit vak hebben uitgemunt, zijn er schier geene volkeren die zich niet op het epigram hebben toegelegd. Ook de Nederlanders, | |
[pagina 571]
| |
hebben het met gelukkig gevolg beoefend; trouwens, onze letterkunde mag op epigrammendichters van eerste waarde roem dragen. Onder de verschillende soorten van het epigram verkoor Puteanus het zedelijke, als het meest strokende met zijnen aard. Het epigram, dat wij voortaan door den aangenomen naam van bijschrift zullen aanduiden, is een gedichtje van zedelijken inhoud: het bevat een scherpzinnig denkbeeld, op eene korte, krachtige en bevallige wijze uitgedrukt. Onze hoogleeraar, die binnen en buiten de Nederlanden ongemeen veel menschenkennis had opgedaan, bracht het in de zedelijke poëzij tamelijk hoog. Zijne bijschriften ademen tegelijk kunde en smaak. De man toont zich zijner taal volkomen meester en weet hare zegwijzen en spreekwoorden heerlijk te bezigen. Zijne bijschriften zijn anders misschien wat te veel ineengedrongen; doch dit neemt niet weg dat zij steeds smakelijk en oorspronkelijk zijn. Door zijne ongewone kortheid, is zijn stijl en versificatie wel wat stijf; maar dit gebrek aan zoetvloeiendheid zien wij over 't hoofd, wegens de kieschheid van zijne taal, waarvan hij, ten onzent, een sprekend voorbeeld gaf. Valerius Andreas, die Puteanus van nabij kende, getuigt van hem, dat hij bij al wat hij schreef niet minder belust was om zijne lezers te stichten dan om ze te onderwijzen; dat hij aan elkeen de liefde tot de deugd en de wijsheid poogde in te boezemen. Zijne dichtbundels bekrachtigen deze bewering. Men vindt in beide verzamelingen eene reeks van vernuftige, zedelijke bijschriften op allerhande onderwerpen, op allerlei standen en gebruiken, huisraad en gereedschappen; op den edelman gelijk op den burger, op den arbeider gelijk op den bedelaar, op de huisvrouw gelijk op de | |
[pagina 572]
| |
dienstmaagd. Alles valt onder zijne pen en uit alles weet hij raad of les te trekken. Ja, 's mans doel is stichten en verbeteren. Elk bijschrift is eene treffende, veelal wijsgeerige gedachte, in bondige, dikwijls getinte taal uitgedrukt. Soms is de schrijver hard, snijdend, dan weer zegt hij al lachende de waarheid, getrouw aan de bekende leus van Horatius. Door voorbeelden gaan wij zulks aanschouwelijk maken. Wij beginnen met 's dichters:
Borghersplicht.
Sedigh leven, Borghers-Plicht:
Wat is 't al, als swaer oft licht?
Weeght en kiest, hier is Ghewicht:
Gaet gh' in 't doncker, hier is Licht.
Sedicheydt.
Ontfanght mijn Leer of Knecht of Heer,
Waer uyt u Spruyt ghewisse eer:
Die Sedich is, vindt lust in rust;
Onsedich vindt onrust in lust.
Godts wesen.
Godt is die is, het eerste goedt.
Is buyten tal,
Is boven al
Hy hoort en siet, al wat ghy doet.
Godts kennis.
Bloem, en kruydt, en boom en dier,
Aerd', en waeter, locht, en vier,
Hemel, Sterren, Son en Maen,
Groot vermaen, naer Godt te gaen.
Mensch.
Arm beghinsel: bloot in noodt,
Als ghy vielt uyt moeders schoot:
Weenen was den eersten sanck,
Droefheydt duert u leven lanck.
| |
[pagina 573]
| |
Borgher.
Siet, o Borgher wat ghy zyt,
Wat betaemt naer eysch van tydt:
Menght met eer al u ghewin:
Eer wat meer, ghewin wat min.
Wol.
Swarte wol en vat gheen verven,
Swarte ziel en vat gheen vreughd:
Leeft, ghelijck ghy soeckt te sterven:
Rechte vreughd is niet dan deughd.
Kraemèr.
Verciert u winckel en u kraem,
Van goede waeren, goeden naem:
De naem die houdt de waer in eer;
De waer den naem, al is hy teer.
Scheeren.
Scheeren is een werck der wenken,
Scheeren sietmen overal:
Hier de schaepen, daer het vercken;
Overal is kot, of stal.
Kuyp-Suyp.
Wilt ghy kuypen,
Om te tonnen bier of wijn?
Laet u suypen,
Laet u keel gheen bomgat zijn.
Spelle-maecker.
Ghy schaeft, ghy treckt, ghy recht den draedt,
Ghy snydt, ghy slypt, ghy draeyt, ghy slaet,
Ghy schuert, ghy steeckt, ghy sit, ghy sucht:
U werck is kleyn, maeckt groot gherucht.
Schoen-lapper.
Laetse Klappen, die u lappen,
Die u werck als oudt versmaen;
Op de baen, op straet, op trappen,
Gh'lapte schoen voor nieuw bestaen
| |
[pagina 574]
| |
Weve-ghetouw.
Met boom en looper, wiel en woel,
Met kam, en schemel, riet, en spoel,
Met roey, en tempel, handt en voet,
Met drom en draet, is 't wev'touw goedt.
Kinder-ploy.
De eerste is de sterckste vou,
In rock of mantel, kous of mou:
Het kindt houdt oock zijn eerste ploy,
En blyft in 't wasschen vuyl of moy.
Teeringh naer neeringh.
Gaet niet voorder dan ghy moet:
Stelt u teeringh naer u goedt:
Heden suer, maer morghen soet.
Meet u met u eyghen voet.
Eyghen-kennisse.
Waer toe school' en waertoe leer?
Waer toe tijtels, waer toe eer?
Kent u selven meer en meer:
Dit 's de meeste leer en eer.
Vrienden.
Die vrienden grooter acht
Als gheldt en rijckdoms macht
Is rijck, al heeft hy niet,
Is vrolick in verdriet.
Rechters Strick.
Wacht u, acht u, sluyt u handt:
Ghift en gheldt is strick en bandt,
Daer ghy met ghevanghen wordt,
Daer gh'u eyghen keel met gordt.
Thuys-Best.
Overdenkt u reys en rust:
Lichte last, of swaere lust:
Noord, of Zuid, of Oost, of West,
Terghst is buyten, binnen 't best.
| |
[pagina 575]
| |
Raedt-huys.
Borgher-meester, Schepen, Raedt,
In u ampt houdt moedt en maet:
Niet te straf, en niet te sacht,
Tusschen liefd'en vrees staet macht.
Muyr-behanghsel.
Waertoe het huys met sijd bekleedt,
Met goude leer, doorvrocht tapeet?
Is dit u prael, u pracht, u eer?
Niet meer is 't huys, als d'eyghen heer.
Wetenschap.
Isser iemant t' oudt om leeren?
Om te weten oyt te jonck?
Wetenschap doet eer vermeeren,
Deughden gheynster, wysheydts vonck.
Altijdt leert tijdt.
Noyt te laet om wat te weten,
Niemant hier te vroegh beghint:
Leeren, doen, en niet vergheten
Datmen weet: maeckt man van kindt.
Alkemist.
Wacht u van den Alkemist:
Goudt is kout, zijn konst is list,
Om te lossen kass' en kist,
Anders niet, als al ghemist.
Landt voor zee.
In u reyzen kiest het landt
Laet de zee en waterkant:
Zijt gh' in schip of schuyt, of boot;
Weynigh voeten voor u doodt.
Bie of spin.
De vrouw ghelijckt of bie of spin;
En heeft verghif of honingh in.
Ghij kiest de bie: en dese steeckt,
Maer met haer soet u suerheydt breeckt.
| |
[pagina 576]
| |
Drinck-Kroes.
De kroes die schuymt verslaet den dorst,
De tweede maeckt een blijde borst,
De derde dient voor slaep en rust,
Die hoogher drinkt, soeckt droncke lust.
Vollen-Buyck.
Matigheydt in spijs en dranck,
Houdt u lijf en siel in dwanck:
Vollen buyck en droncken hoodt
Maecken quae ghebreken bloodt.
Tijdt-Ghierigheydt.
Wat is beter tijdt of gheldt,
Alsmen dagh en uren telt?
Die om tijdt sal roepen, mijn,
Sal ter eeren gierigh zijn.
Vrijer.
Kiest oock, vryer, vaste vreughd:
Hier is schoonheyt, daer is deugd.
Liever nam ick sulck een vrouw
Die haer schoonheydt stelt in trouw.
Verkeert Houwelijck.
't Is om de broeck, al datmen vecht:
Als vrouw wordt man, dan gaet het slecht;
Die meester was, en is maer knecht:
Als man blijft man, dan staet de echt.
Meyssen, Vrouw.
Wat is meyssen? wat is vrouw?
Des' is rock, en die is mouw.
Als de mouw komt tot de trouw,
Vrouw verandert haest in rouw.
Ey.
Ey is room, en ey is wey,
Ey als boter in de Mey:
Wit en silver, gheel en goudt,
Heyl is 't versch, verghift is 't oudt.
| |
[pagina 577]
| |
Vasten-avendt.
Vasten-avendt, momme nacht
Buyten jaers, sot, soet, en sacht:
Sotheydt die voor soetheydt kiest,
Tsoet in sotheydt haest verliest
Tijdt-dief.
Tspelen is een dief van tydt,
Goede uren tuyscht ghij quyt.
Tspelen baert u haet en nydt,
Noyt en wint ghy, dat ghij slyt.
Ledigheydt.
Een ledich mensch, een gaende baer
Aen niemant nut, sich selven swaer;
Hy staet en slaept op eenen voet,
Half doot, om dat hy niet en doet.
Steden-kroon.
Steden kroon, een boven al,
Brabants eer, wiens deugd als wal:
Brussel edel, treflijck, rijck:
Is in Neerlandt haers ghelijck?
Huyst-vreught.
Spel, en sanck, en dans is maet:
Maet, 't ghebrnyck tot goedt oft quaedt.
Huys-werk is een dorre vreugdt:
Maer ghemenght met spel, wordt deught.
Ghemeynschap.
Groodt onderscheydt, met wien men gaet,
Met wien men staet, men wien men praet:
Met goede wordt ghy goedt en vroedt
Met quaede quaedt, al zyt ghij goedt.
Gheldt-ghevaer.
Vreest gh' u vijandt? Vreest u gheldt,
Soo in stadt, als over veldt:
Draeght u borse niet te stijf:
Kan u kosten lief u lijf.
| |
[pagina 578]
| |
Van kleyn tot groot.
Grooten rijckdom, kleyn beghin;
Kleynen handel, soet ghewin,
Spellen, spillen, peck en ter:
Eerst de meers-korf dan de ker.
Meer oft Min.
All' ons vreughd', en al ons seer
Is in hebben min oft meer:
Weeght u hebben, weeght u hert;
Swaerder gheldt is dieper smert.
Recht-gheleerde.
Recht-gheleerd' is recht van leven,
Die aen niemant leet en doet,
Die aen ieder 't sijn leert' gheven,
Die met recht ons goedt behoedt.
Soete-rust.
Als de rust heeft volle macht,
Langhe pluymen worden sacht:
Sueren dagh, gheeft soete nacht
Rust verdient, die arbeydt acht.
Stille nacht.
Set u sorghen in u schoenen
Als ghy savens slaepen gaet:
Gaet den dagh met Godt versoenen;
Stille nacht, blij dagheraedt.
Soo aerdt, soo ampt.
Borsen zijnder al ghenoegh;
Laet de Landtman aen de ploegh,
Laet den Borgher aen zijn werck:
D'een gheleerdt, en d'ander sterk.
Serck-spreuck.
Dit is sijn graf, dit is sijn rust,
Verlost van 's werelts list en lust
Hy light in d'aerde en leeft met Godt,
De ziel die leeft, het lichaem rot.
| |
[pagina 579]
| |
Ons bestek laat ons niet toe bij zijn Sedigh leven langer stil te staan. Wij gaan derhalve onze aanhalingen staken, met de twee volgende bijschriften uit zijne Toe-mate:
Ghisteren, heden.
Wilt ghy vroed zijn, telt u daghen,
Weeght het ghen' ghy daghelijcks doet:
Gaet den dagh van ghisteren vraghen,
Hoe gh'u heden draeghen moet.
Heden, ghisteren.
Heden leert naer ghisteren keeren,
Ghisteren meester, heden kindt:
'T kindt moet van den meester leeren,
Sonder ghisteren heden blindt.
De man was, gelijk men ziet, altijd zinrijk, zuiver en krachtig. ‘Hij schreef, zegt Hoogleeraar Serrure, eene kernvolle taal, die vrij wel aan dit slag van dichten past, en nimmer zal men bij hem eenige bastaardwoorden aantreffen. De stijl is doorgaans zeer gemakkelijk, doch hier en daar straalt misschien meer geleerdheid door dan het aan een dichter past. Wat jammer dat Puteanus zich slechts in zijnen reeds vergevorderden ouderdom op de letterkunde hebbe toegelegd.’Ga naar voetnoot(1) Twee honderd vijftig jaren zijn er verloopen sedert de uitgave van zijnen dichtbundel en dit ondanks kan hij nog heden met vrucht gelezen worden. De dwaasheden die Puteanus er in bestreden heeft, zijn het kwaad van alle tijden en van allen dag. Zijn Sedigh Leven, daghelycks Broodt, volgens zijne eigene verklaring, ‘in seer weynigh daghen ten | |
[pagina 580]
| |
ende ghebrocht’ vond algemeenen bijval, en vestigde niet slechts in België maar tevens in Holland de opmerkzaamheid der uitstekendste dichters. Constantijn Huygens, wien een afdruk der eerste uitgave van het lieve boekjen, gelijk hij 't noemt, door de zorg van den Antwerpschen dichter Jakob Cools, ter hand gekomen was, schreef onzen Hoogleeraar, eenen brief gedagteekend uit Bergen-Opzoom, den 6n Juli 1638, waarin hij zijne verdienste als nederduitsche dichter huldigde en het vaderland geluk wenschte over zijne terugkomst tot zijne landgenooten.Ga naar voetnoot(1) 's Mans dichtarbeid moest aan de vaderlandsche letteren heilrijk wezen. Een goed voorbeeld toch is der kunst bevorderlijker dan een hondertal uitgebreide verhandelingen in welke geleerd wordt waarin zij bestaat. Voor niet éénen Zuid-Nederlandschen bijschriften-dichter van zijnen tijd moest hij onderdoen. Verstegen overtrof hij zoo in diepte van gedachten als in vorm en taal. Kortom de voortreffelijke, deugdzame Puteanus, die aan het hoofd zijner latijnschrijvende landgenoten stond, was een warm liefhebber en onwankelbaar verdediger zijner moedertaal, en mag als de eerste bijschriftendichter diens tijds beschouwd worden. Hij verdient derhalve onder een dubbel opzicht eene heerlijke plaats in de Geschiedenis der letteren van het vaderland. Er bestaan onderscheidene portretten van Erycius Puteanus. Het oudste dat wij kennen is van 1614. Het draagt tot opschrift: ∞. IX. XIV, aet XXXIX. - Pet. de Jode Sculp. et excud. Deze plaat is thans | |
[pagina 581]
| |
schier onvindbaarGa naar voetnoot(1). Dit portret komt, doch vergroot, voor, in de Bibliotheca Belgica van Foppens. In de verzameling zijner brieven, door Sixtus Milser ter pers bezorgd, vindt men een portret van Puteanus, naar eene teekening van J.B. van Hiel, door Coenrard Lauwers op koper gebracht. Een portret vertoonende den hoogleeraar, in gevorderden ouderdom afgebeeld, draagt het volgende opschrift: Clarissimus Erycius Puteanus, historiographus Regius, Professor, Consiliarius, etc. - Ant. van Dyck, pixit. - Pet. de Jode, sculpsit. Het komt voor in de verzameling der dusgenoemde honderd portretten naar van Duyck. Op het graf van Puteanus, in de Leuvensche Sint Pieterskerk, had zijne gade Magdalena Della Torre, een steen doen neêrleggen, voorzien van een opschrift door hem zelf samengesteld. Ongelukkig is die steen verdwenen. Hij is heêngegaan waar alles heêngaat, de arduin gelijk het lauwerblad. In de stille kapel van den H. Carolus herinnert thans niets meer aan den man die voor Leuven een getrouw burger, voor de Hoogeschool een roemrijk leeraar, voor het Vaderland een sieraad was. Ons is het onbekend of de stad Venlo haren geleerden inboorling al of niet heeft herdacht. Wat de stad Leuven betreft, zij heeft jegens den man haren plicht vervuld. Het standbeeld van Erycius Puteanus, door onzen bekwamen vriend Frans Vermeylen gebijteld, prijkt in eene der gevelnissen van ons wereldberoemd stadhuis, en getuigt er dat hij die, door zijne verdiensten het vaderland vereerlijkt, vroeg of laat van het vaderland gehuldigd wordt. Leuven, April 1888. | |
[pagina 582]
| |
|