Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |||||||
Toonkunst.
| |||||||
[pagina 548]
| |||||||
goog, en bleven Mozes' wetten onderhouden. Dit leeren wij uit de Handelingen der Apostelen. ‘Petrus en Joannes, lezen wij, gingen nu op naar den tempel tegen het uur des gebeds, wat het negende was.’Ga naar voetnoot(1) Daar genas Petrus wonderdadig eenen kreupelgeborene. Welke verder in de synagogen de oefeningen waren is genoeg gekend. Daar las men de wet en de profeeten, en zong de psalmen door koning David opgesteld. Aan het eerste punt valt niet te twijfelen. Maria en Joseph vonden immers het kind Jezus ‘in den tempel in het midden der leeraars, hen hoorende en hen vragende.’Ga naar voetnoot(2) Uit den zelfden grond ging ook Paulus drij maanden lang onderwijzende in de synagoog van Ephese.Ga naar voetnoot(3) Doch het blijkt niet zoo klaar, dat de Joden ten dien tijde zongen in de Synagogen en in den tempel. Wij weten echter dat de apostelen Christus' zending meest altijd door de psalmen hebben bevestigd. Op Sinxendag keert zich Petrus tot de menigte en roept viermaal David tot getuige der waarheid zijner gezegden.Ga naar voetnoot(4) Toen men aan Judas den verrader eenen plaatsvervanger zou geven, zocht Petrus weder met de woorden der psalmen zijne handelwijze te verdedigen.Ga naar voetnoot(5) Is het niet door dat zij de psalmen dikwijls te zamen met het volk gezongen hadden, dat zij die aanhalen om te bewijzen dat ‘God Jesum tot Heer en tot Christus gesteld heeft?’ Is het niet dewijl de psalmen in muziek getoonzet waren, dat de apostelen die van buiten kenden? | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
Toen de Zaligmaker, op het veulen eener ezelin gezeten, Jeruzalem binnen trok, ging het volk hem met feestgezangen te gemoet, uitroepende: ‘Hosanna den zoon van David! Gezegend Hij die komt in den naam des Heeren!’Ga naar voetnoot(1) Zijn deze woorden niet uit psalm 117 getrokken? En heeft ook Jesus zelf niet dikwijls genoeg de psalmen aangehaald? Deze kennis der psalmen was aan de Joden zoo gemeen, omdat zij die zongen in den tempel of in hunne synagogen. Dit gebruik hebben de Christenen bijbehouden; en toen zij van de Joden hadden afscheid genomen, zongen zij nog in hunne godvruchtige bijeenkomsten de psalmen van David voort. Men zou zelfs kunnen bewijzen dat wij tot heden toe den toon bewaard hebben op welken bij de Joden de psalmen werden gezongen. Die gezangen, door God zelven aan de profeeten ingegeven, kondigden het leven van den Messias, zijne droevige dood en zijne roemvolle verrijzenis aan. Dit alles mocht de christelijke kerk met recht en vreugde herhalen, want ook daarin vond zij op eene onbetwistbare wijze een der kenteekens harer goddelijke zending. Niet aan de Heidenen hebben de Christenen hunne lofliederen ontleend. Hoewel sommigen dit beweren, schijnt deze meening toch valsch. Want zij die de kerk hadden gesticht waren Joden, en ook dezen, die in 't begin aan de Apostelen geloofden, waren uit het Jodendom gesproten. Door bovennatuurlijke ingeving vermaand, ‘dat God den persoon niet aanziet’Ga naar voetnoot(2) en diensvolgens Heidenen zoowel als Joden deelachtig kunnen worden aan het heil door den Messias beloofd, | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
vertrekt Petrus naar Cesarea. Hij verkondigt den Heidenen den Zaligmaker en Rechter van alle levenden en dooden. Te Jerusalem terug gekomen zijnde werd hij door de Joden ondervraagd: ‘Waarom, zegden zij, waarom zijt gij ingegaan bij mannen die onbesneden zijn, en hebt met hen gegeten?’Ga naar voetnoot(1) Zoodanig was hun afkeer van de Heidenen dat zij Petrus' handelwijze berispten en misachtten, niet wetende dat Petrus hen tot ‘bekeering ten leven’ had gebracht. Ondertusschen moesten de gekerstende Heidenen zich aan vele Joodsche gebruiken onderwerpen, en onder anderen het eten van zekere vleeschspijzen vermijden, die aan de heidensche offers herinnerden. Zouden de Joden nu den Heidenen toegelaten hebben hunne heidensche lofzangen in plaats van de psalmen van David bij hunne godsdienstige vergaderingen te zingen? Om dit vraagstuk op te lossen, kunnen geene zekere bewijsstukken uit Heilige Schriften of overlevering aangebracht worden; alléén stelle men zich tevreden de algemeene handelwijze der Christenen te aanschouwen en te beoordeelen. Misschien zal iemand opwerpen dat de Christenen burger- en wereldlijke gebouwen der Heidenen tot godsdienstig gebruik aanwendden, en dat Constantijn na zijne bekeering de Heidensche basilieken tot kerken voor de geloovigen inrichtte. Dit lezen wij inderdaad bij vele geleerden, maar zeer ten onrechte. Constantinus heeft geene tempels aan de Christenen geschonken, maar wel paleizen die hem toebehoorden afgestaan, om daaruit kerken te bouwen. Ook dolen zij die meenen dat de Christenen geene kerken hebben opgericht, maar allen uit de handen | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
der Heidenen hebben ontvangen. Hunne eerste bidplaatsen waren de huizen der rijkste Christenen, en daar hielden zij hunne vergaderingen. Later, toen de Kerk hare vervolgers overwonnen had, bouwden zij nieuwe tempels, wel is waar naar het plan der Romeinsche basiliek, maar gebouwen die nooit tot eenig ander gebruik gediend hadden.Ga naar voetnoot(1) Dat de Christenen ook te Rome zongen kan niet geloochend worden; want hier hebben wij als getuige Plinius de Jonge, die rond het jaar 105 aan Trajanus het volgende schreef: ‘Statuto die ante lucem convenire carmenque Christo quasi deo dicere secum invicem.... Quibus peractis morem sibi discedendi fuisse, rursumque coeundi ad capiendum cibum.Ga naar voetnoot(2) ‘Zij waren gewoon zich te vergaderen op gestelden dag vóór den opgang der zon, en te zamen een lied te zingen ter eere van Christus als hunnen God. Daarna scheidden zij van malkander en kwamen later weer bijeen om te eten.’ Plinius had deze bijzonderheid uit den mond zelf van afvallige Christenen gehoord. Tertullianus leert ons ook hoe later andere en nieuwe lofdichten ontstonden. ‘Te zamen, zoo schrijft hij in zijne Apologetica, werden maaltijden genomen. Nadat het water tot het wasschen der handen gebracht was en de flambeeuwen ontstoken waren, werd elk verzocht iets te zingen ter eere Gods; en, zoo voegt hij er aan toe, de geloovigen mogen daartoe of wel de woorden van het H. Schrift bezigen, of wel iets van eigen vinding voordragen, als zij zich daartoe bekwaam achten.’ Dit stemt overeen met hetgeen wij door de Hande- | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
lingen der Apostelen nopens de nieuwgeborene Kerk weten. ‘Alle geloovigen kwamen te zamen, en hadden alles gemeen; zij verkochten hunne bezittingen en verdeelden die onder allen, naardat eeniegelijk die van noode had.’Ga naar voetnoot(1) Zoo deelden de broeders wederzijds hunne gedachten over hunne dichtstukken mede; deze werden afgekeurd en ter zijde gelegd, gene goedgekeurd en bewaard, al naar hunne waarde. Maar toenmaals was de zang gering, en klonk als recitatief. H. Augustinus beweert, dat de muzikale toon aanvankelijk zoo onbeduidend was, dat de zanger eer scheen te lezen dan te zingen.Ga naar voetnoot(2) Op dezelfde wijze spreekt H. Isidorus.Ga naar voetnoot(3) Ondertusschen nam de eigenlijke zang bij de heilige handelingen weldra toe. Reeds in de tweede eeuw werden enkele deelen der H. Mis geregeld gezongen. Sixtus I, in 't jaar 119, zegtGa naar voetnoot(4) dat men het Sanctus zong, en H. Telesphoor, zijn opvolger in 't jaar 127, zegt hetzelfde van het Gloria. Ook van die jaren af bestaat reeds de zang der Prefatie. Later nam de zang zoozeer toe, dat het den geloovigen verboden werd al te zamen in de kerken te zingen. Het Concilie in 't jaar 367 te Laodice gehouden, beslist, dat in 't vervolg de zangers naar vaste wetten gekozen zullen worden, vastgestelde plaatsen innemen, en zingen zullen wat zal voorgeschreven zijn.Ga naar voetnoot(5) Zoo werd dan nu het ambt der zangers als vroeger een kerkelijk, een heilig ambt, en | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
nog tot heden is dit gebruik behouden gebleven. Op feestdagen en bij groote plechtigheden zingen twee priesters met koorkappen den Introïtus der Mis. Men werd nu verplicht zangers tot hunne bediening op te leiden. Scholen werden gesticht, welke men ‘Orphanotropium noemde’, zegt Anastasius.Ga naar voetnoot(1) Te Rome werd eene zangschool door H. Hilarius geopend. Hiëronymus beschrijftGa naar voetnoot(2) wat aldaar onderwezen werd. ‘Audiant hoc adolescentuli, audiant hi quibus psallendi in ecclesia officium est: Deo non voce sed corde cantandum est, nec in tragoedorum morem guttur et fauces dulci medicamine colliniendas ut in ecclesia theatrales moduli audiantur et cantica, sed in timore et in opere scientiâ scripturarum’. ‘Luistert, o jongelingen, hoort mij, gij wier ambt het is in de kerk te zingen! Men moge God ter eere niet met de stem, doch met het harte zingen, en niet op de wijze der tooneelspelers keel- en luchtpijpen misbruiken, zoodat in de kerk de zingwijzen en zangen van den schouwburg worden gehoord, maar wel zoo, dat de gezangen met bescheidenheid en met kennis van de voorschriften des bijbels worden voorgedragen. Diensvolgens waren het niet tooneelzangers of spelers welke uit die school moesten voortkomen, maar wel bekwame kerkzangers. Men maakte dus een grooter onderscheid tusschen virtuozen en ernstige zangers dan heden. | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
V.
| |||||||
[pagina 555]
| |||||||
zangwijze nu bleef bewaard en bij vele kerken der geheele wereld in gebruik: ‘Et ex illo in hodiernum retentum, multis jam ac poene omnibus gregibus tuis et per coetera orbis imitantibus.’ Wat heeft de bisschop van Milaan nu eigenlijk voor den zang gedaan? Daarvoor loopen de meeningen zeer uiteen. Ziet hier wat de bisschop zelf daarvan zegt. Het antwoord moge onvolledig wezen, 't is toch zeker. In den brief aan zijne zuster Marcellina leert hij ons, dat hij zelf de algemeene zangregelen der psalmen, lofzangen en dichten, en de verdere wijze waarop zij moesten voorgedragen worden, aangegeven heeft. H. Augustinus verhaalt ons verder dat hij met H. Ambrosius leerde zingen. Hij zegt dat de psalmen uitgevoerd waren ‘secundum morem orientalium partium.’ Wat beteekenen deze woorden? Dit is de zang zelf der Oostersche kerken, meent FetisGa naar voetnoot(1). Doch zij kunnen ook den zin hebben, dat niet de zang zelf, maar wel de wijze waarop men dien in 't Oosten voordroeg, te Milaan werd aangenomen. Waar ligt de waarheid? Wij zullen die zaak niet beslissen. Wij zijn aan H. Ambrosius nog de Antiphonen schuldig. Zoo schrijft althans in de negende eeuw Aurelianus Reomensis. Het woord Antiphonen geeft genoeg den Griekschen oorsprong te kennen.Ga naar voetnoot(2) Ook heeft de bisschop van Milaan een aantal lofdichten opgesteld, | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
over welker inhoud men in 't onzekere is; niettemin zijn er twaalf die hem bepaald toebehooren. Daaronder is waarschijnlijk ook het Veni Creator te rekenen. Om in eenige woorden ons denkbeeld over deze vraag uit te drukken, stellen wij de volgende drie punten vast:
De nieuwe kerkzang door H. Ambrosius ingevoerd wordt door H. Augustinus bijzonder geprezen. ‘Quantum flevi in hymnis, schrijft hij, et canticis tuis suave sonantis Ecclesiae tuae vocibus commotus acritus’ d.i. ‘Hoeveel tranen heb ik niet gestort, diep getroffen door de lofzangen en dichten die zoo zoet in uwe kerk weergalmen’Ga naar voetnoot(1). Zelf bisschop geworden, voerde Augustinus te Hippo dien zelfden kerkzang in Alrika's gebied. De toonkunst der Christenen van 't Oosten was, als blijkt, verschillig van die welke vroeger in gebruik was bij hunne broeders in 't Westen. Naar Eusebius' getuigenis zong eene enkele stem het eerste deel van het vers der Antiphoon, en daarna de geloovigen te samen het tweede deel van hetzelfde versGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
HH. Basilius en Athanasius hebben zich in 't Oosten bijzonderlijk met kerkelijke toonkunst bezig gehouden. Welhaast nogthans verloren deze gezangen hunne vroegere eenvoudigheid. In de byzantijnsche kerken ontwikkelden zich langzamerhand praal- en pronkzucht, gelijk aan het keizerlijk hof. Eertijds werden de koren alléén door de ‘cythara’ begeleid; voortaan vindt men in de kerk alle soorten van speeltuigen. Daaruit volgde dat de toonkunst in de kerk geenszins meer verschilde van die der wereldsche plechtighedenGa naar voetnoot(1). Zij kon niet meer kerkelijk genoemd worden, want haren aard had zij verloren. Theophylactus, patriarch van Constantinopel, in de zesde eeuw, draagt daarvan de grootste schuld. Het misbruik ging zoover, dat zelfs de geestelijken weigerden de psalmen in de kerken te zingen, zoodat Justinianus genoodzaakt werd het hun als een plicht op te leggen. ‘Omnes clerici, leest men in zijn wetboek, per singulas ecclesias constituti per seipsos psallant nocturna et matutina et vespertina, nec ex sola ecclesiasticarum rerum consumtione clerici appareant nomen quidem habentis clericorum, rem autem non implentes clerici circa liturgiam Domini Dei’. ‘De geestelijken der verschillende kerken moeten krachtens hunner aanstelling de nacht-, morgen- en avondgebeden zingen. Zij moeten niet alleen toonen dat zij geestelijken zijn, door te leven van de kerkelijke inkomsten, niet alleen den naam dragen van hunne waardigheid, maar de plichten vervullen welke aan den kerkdienst (liturgie) van God den Heer verbonden zijn.’ Hier eindigen wij ons onderzoek. Toen H. Gregorius I op Petrus' stoel zetelde, moest de kerkzang worden | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
hervormd. Nog heden is de gregoriaansche zang de zang der katholieke kerk gebleven. Het ware te wenschen dat men daaraan steeds de verdiende plaats toewees, of ten minste zulke stukken in de kerken uitvoerde die niet lijnrecht aan de aloude voorschriften tegenover staan, en zeer weinig kerkelijken geest ademen. G. vanden Gheyn. |
|