Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Eerrijk de Putte, of Erycius Puteanus.
| |
[pagina t.o. 482]
| |
[pagina 483]
| |
samenleving. Steeds was het hem aangenaam genegenheid te vinden bij vrouwen van geoefenden geest. De man kende jonkvrouw Maria de Jars de Gournay, de leerlinge en aangenomen dochter van Michel Montaigne. eene vriendin van Anna Schuermans, die een schrift had uitgegeven over de gelijkheid van mannen en vrouwen. Met een hartelijken brief van 16 maart 1627, zond zij hem een exemplaar van de door haar bezorgde uitgave der Essais van haren meester. Puteanus won de vriendschap van eene andere vrouw van verdienste. Ditmaal was het iemand die aan den adel harer geboorte de schoonste geestesgaven paarde. Het was eene jeugdige, schoone, beminnelijke princes, Dorothea de Croy, gade van Karel de Croy, hertog van Aerschot, den geletterdsten en tevens den vermogendsten edelman van België diens tijds. Door hare geboorte tot Henegouwen behoorende, beoefende zij de fransche dichtkunst en tokkelde daarenboven met zwier de citersnaren. De hertogin won aller harten, zoo door haren vluggen geest als door haar innemend voorkomen en uitmuntende schoonheid. Pater Philips Bosquier zegde van haar, op de kansel der kerk van Avesnes, ‘dat zij de eerste was onder de drie bevalligheden... schoon als Helena die Paris ontvoerde’. Hare geschilderde beeltenis, welke wij in het slot van Heverlé terugvonden, bevestigt de schatting des munniks. Deze princes, door Philips Brasseur onder de starren van Henegouwen geplaatst, onderhield met Puteanus eene voortdurende briefwisseling, ontving hem in haar slot van Heverlé en hief eene zijner dochters over de doopvont. Onze geleerde stond nog in betrekking met twee andere edelvrouwen, namelijk met Ginevra de Taxis, | |
[pagina 484]
| |
weduwe van Lamoral de Tour et Taxis, overleden te Brussel in 1624, en met Anna de Velasco Y Boussu, die haren zoon zijner zorgen had toevertrouwd. Deze jongeling verbleef ten huize van den hoogleeraar, in 1618. In 1642 had Puteanus het genoegen, in zijn slot, de eerste dichteres van Holland, Anna, de dochter van Roemer Visscher, uit Amsterdam, te mogen ontvangen. Hoog stond deze vrouw in zijne achting, en het bezoek waarmede zij hem vereerde, telde hij dan ook tot de meest aangename voorvallen in zijne kunstloopbaan. Vooraleer dit bezoek verder te bespreken dienen wij hier een kort levensbericht der hollandsche Sappho, gelijk Vondel haar noemde, te laten volgen.Ga naar voetnoot(1) ‘Zoolang er een Holland en een Hollandsch volk bestaat, zegt onze geleerde vriend Joseph Alberdingk Thijm, dat de stem had, die men Letteren heet, om zijn gevoel en zijne gevoelens uit te drukken, is er, behalven de Heiligen, nooit eene vrouw geweest, zoo hoog, zoo dichterlijk, tot overdrijvens toe zoo luide geprezen, als het katholiek zusterpaar Anna en Maria Tesselschade, de dochters van den Amsterdamschen koopman Roemer Visscher.’Ga naar voetnoot(2) Anna VisscherGa naar voetnoot(3) werd geboren te Amsterdam in | |
[pagina 485]
| |
1584. Zij was de oudste dochter van een geleerd en geestrijk koopman Pieter Roemerszoon Visscher en van Aefgen Jans, van Campen, uit een oud regentengeslacht van Delft. Anna telde twee zusters, Gertruide en Maria Tesschelschade. Deze laatste kreeg haar naam van eene zeeschade door haren vader, in 1595, op de reê van Texel geleden. Roemer Visscher, die katholiek was, doch eene protestantsche vrouw had getrouwd, deed zijne dochters om en om in de roomsche en dé hervomde kerk opnemen. Zoo waren Anna, de oudste, en Tesselschade, de derde, katholiek, terwijl de tweede, Truitje, en hare moeder protestantsch bleven. Ernest Brinck, later burgemeester van Harderwijk, die, in 1612, Roemer Visscher, te Amsterdam, bezocht, heeft over hem, in zijne Memorabilia, het volgende aangeteekend. ‘Roemer de Visscher, iste Belgicus Martialis, heeft drie dochters, die alle in seer fraye exercitien syn opgetoogen, connen seer fray musyque. schilderen, in glas snyden ofte graveren, refereyn maken, emblemata inventeren, alderley manufacturen van borduren, oock goet swemmen, en het sich geleert hebben in haer vaders' tuyn, alwaer een grachte water was, extra urbem.’ Anna Visscher was eene vrouwe van hooge begaafdheid, multarum artium peritissima. Zij booefende de teeken-, ets-, boetseer- en borduurkunsten, en graveerde met diamant op glas. Daarenboven was zij niet alleen eene dichteres van wezenlijke waarde, maar bracht het in de schilderkunst zoo ver, dat zij verdienstelijk eenige werken van Rubens nabootste. Anna was het bedorven kind harer tijdgenooten. Daniël Heins (uit Gent), de Leidsche afgod, gelijk Salmarius hem heet, noemde | |
[pagina 486]
| |
Anna Visscher de ‘Minerva van ons landt’ en de ‘tiende Muze.’ Ook zong hij van haar: ‘O ster, ô hemels kindt, van wonderlicke stamme,
Vol geest, vol licht, vol vier, vol goddelicke vlamme,
Gemaeckt tot spijt van ons en boven alle wens,
In vrouweliken schijn schier meerder als een mensch.’
In 1609 was Hollands beroemde dichter en geschiedschrijver, Pieter Corneliszoon Hooft, Drossaard van Muiden geworden. 's Mans nieuwe woning werd, gelijk men weet, het middelpunt van al wie in en rond Amsterdam kunst en wetenschap liefhad. Op de samenkomsten van het huis te Muiden ontmoette men den ridder Reael, Constantijn Huygens, Casper van Baerle, Gerard Jan Vossius, Cornelis Giselbertszoon Plemp, Joost van den Vondel, in één woord, de eerste schrijvers, de eerste dichters van den lande. De sieraden dezer vergaderingen waren, met de beminnelijke slotvoogdes, Eleonora Hellemans, van Antwerpen, de zusters Anna en Maria Roemer Visscher. Om strijd werd de ‘wijze’ Anna en de ‘schoone’ Tesselschade door de dichters bezongen. Om haar vader bij te staan, die, in zijne klimmende jaren, vele hulp behoefde, sloeg Anna verscheidene aanvragen ten huwelijk af. De goede ‘ronde Roemer,’ gelijk Hooft hem noemde, overleed in 1620, in den ouderdom van 72 jaren. In 1622 bezocht Anna Zeeland. Haar aanwezen aldaar verwekte in den kring der geletterden de meeste geestdrift. Zij werd bezongen door Simon van Beaumont. Joanna Coomans, huisvrouwe van den rentmeester van der Meerschen, en door Jacob Cats, die eenmaal een groot staatsman en de meest gevierdste volksdichter van Holland zou worden. De vrouw eerde en achtte Cats boven al hare andere vrienden. | |
[pagina 487]
| |
Anna Visscher was eene vrouw van godsdienstigen aard. Aan de kerk waarin zij gedoopt was, bleef zij getrouw, ondanks de pogingen harer protestantsche vrienden om haar tot de hervormde gemeente over te halen. Op 39jarigen ouderdom, in 1624, trad zij, binnen Amsterdam, in den echt met Dominicus Boot van Wezel, een man van goeden huize, die in de letteren geen vreemdeling was. Hij was een bloedverwant van den bekenden Dordrechtschen geneesheer Jan van Beverwijck, die, in zijn niet onaardig boek Over de uitmuntendheid der vrouwen, met lof van Roemers oudste dochter gewaagt. Anna schonk haren echtgenoot, dien zij vroegtijdig verloor, twee zonen, Jan en Roemer. Toen de broeders den ouderdom van 14 en 15 jaren bereikt hadden, bracht de moeder hen in de school van middelbaar onderwijs der paters Jezuïeten, te Brussel. In Belgiës hoofdstad telde zij onder hare vrienden Pieter Roose, Hoofd en voorzitter van den geheimen Raad, Philips Chifflet, abt van Balerne; Mathieu de la Morgne, abt van Saint-Germain; Barthelomeus de Los Rios en anderen; te Antwerpen, kende zij Balthazar Moretus, 's konings drukker; Jan Hemelaer, kanunnik der Onze-Lieve-Vrouwekerk, een zeer geleerd man, Hagenaar van geboorte; Johannes Mantelius, prior der Augustijnen, schrijver en kanselredenaar; Lodewijk Nonnius, geneesheer, letterkundige en latijnsch dichter; Jacob Edelheere, uit Leuven, Pensionaris der stad, en Pieter-Pauwel Rubens. Reeds vóór 1620 was zij bevriend met den grooten vlaamschen meester. Rubens betuigde haar hoe hoog hij hare vele kundigheden wist te waarderen, met haar de schoone plaat op te dragen welke Lucas Vosterman naar zijn uitmuntend schilderstuk, vertoonende de kuische Suzanna, in die | |
[pagina 488]
| |
dagen had vervaardigd. Het opschrift dezer plaat luidt aldus: Lectissimoe Virgini Annae Roemer Visscher illustrioe Batavioe Syderi, multarum artium peritissimoe, Poetices vero studio, super sexum celebri, rarum hoc Pudicitioe exemplar Petrus Paulus Rubens L.M.D.D. En lager: P.-P. Rubens pinxit - cum privilegiis, Regis Christianissimi, Principum Belgarum et ordinum Batavice. Lucas Vosterman sculp. et excud. ao 1620. Haar gedicht ‘aen de vermaerde constrycke Petrus Paulus Rubens’ getuigt dat zij waardig was de ‘vriendinne’ te wezen van den man die niet alleen een onvergelijkelijk schilder, maar tevens een der grootste geniën die was ooit hebben geleefd. Tijdens het verblijf harer zonen in het college, te Brussel (1640-1646), bezocht Anna Roemer verschillende malen de zuidelijke gewesten. Door de tusschenkomst van hare vrienden Pieter Roose en Constantijn Huygens, had zij van Frederik Hendrik, prins van Oranje, een vrijgeleide of ‘neutraliteyt’ bekomen. Terwijl zij zich in 1642 in België bevond, kwam zij Erycius Puteanus, te Leuven, bezoeken. Constantijn Huygens had Anna Visscher eenen brief voor zijnen vriend Puteanus ter hand gesteld. Deze brief, in het Nederduitsch geschreven, is van den volgenden inhoud: ‘Juffwe Anne Roemer van Wezel tot Loven komende, wordt gebeden de hertelicke gebiedenisse van Hr van Zuylichem te doen aen Heere Erycius Puteanus, met verzekeringen dat zyne hoogh-uytstekende geleertheit ende andere dezes tyds ongemeene deughden by hem Hr van Zuylichem in de hoogste achtinghe zyn; derhalven hy oock verlangende is naer 't ghene hy zedert den laetsten dach in tlicht moghe hebben gebracht, recommanderende hem, neffens syn selven | |
[pagina 489]
| |
gemde Joffwe Roemers, die hy ontwyffelick in vele voorname gaven synder vriendschap ten uytersten waerdich zal achten en bevinden.
In den Haghe, den 7 April 1642. C. Huygens’Ga naar voetnoot(1).
Anna Visscher bracht den leuvenschen hoogleeraar ook eenen latijnschen aanbevelingsbrief van Casper van Baerle, waarin men onder anderen las: ‘Ik, die u vroeger zoo dikmaals bekwame jongelingen voorstelde, beveel u thans eene vrouw aan, door den roem van haren dichterlijken geest in Noord-Nederland niet weinig vermaard. Zij koestert geene grootere begeerte dan met u in aanraking te komen van wiens lippen het latijn zoo bevallig vloeit. Overtuigd dat de adelaar den glans der zon kan verdragen, durft zij zich ook onbeschroomd blootstellen aan den blik der Belgische geleerden; zij weet over alle onderwerpen van geleerdheid te spreken, en in haar schrijven overschrijdt zij zelfs de verste perken der vrouwelijke begaafdheden. Sedert vele jaren schittert zij bij ons in de Nederlandsche dichtkunst. Zij is bevriend met de uitstekendste mannen van ons land; met den beroemden Hooft, drossaard van Muiden, met Constantijn Huygens, heer van Zuylichem, met Jacob Cats, raadpensionaris der Staten van Holland, met Vossius, met Heins en met anderen, die door den glans hunner geleerdheid vermaard zijn. Zij heeft eene zuster, Tesselschade geheeten, eene bewonderenswaardige dichteres, zoo in de Nederlandsche als in de Fransche taal. De vrouw die ik u voorstel | |
[pagina 490]
| |
is die Anna Roemers, ontsproten aan eenen vader begaafd met geest en scherpzinnigheid, die Nederlandsche puntdichten in 't licht heeft gegeven, welke te gelijk fijn en snijdend zijn. Zij is dus onder meer dan een opzicht uwer gunste waardig. Vol begeerte is zij om uwen Burgt en den Grudiaanschen Zangberg te beklimmen, welke zij, indien gij het verlangt, bij haar aanwezen aldaar, ook zal bezingen. Ten sterkste verkleefd aan uwen Godsdienst en aan den eeredienst uwer tempels, heeft zij het onderwijs harer twee zonen aan de Jezuiëten, te Antwerpen, indien ik mij niet bedriege,Ga naar voetnoot(1) toevertrouwd. - Elken dienst die gij der hoogeprezene vrouw zult bewijzen, zal ik achten aan mij bewezen te zijn. Uwe beleefdheid jegens haar zal door allen erkend worden die haar hoogschatten.’Ga naar voetnoot(2) De zoo lieve als verstandige Anna Visscher was Puteanus oprecht welkom. ‘Ware ik bij u,’ zoo schreef hij aan van Baerle, ‘ik zou mij aan uwen gulden boezem werpen en er vele kussen op drukken. Deze toch acht ik uwen geestigen, vriendelijken brief waardig. deze ook de beroemde vrouw, mij zoo beleefdelijk en sierlijk aanbevolen. Immers, toen ik den naam van Anna Roemers las, was ik van vreugde opgetogen. Ik reikte haar de gastvrije rechterhand die door haar welwillend werd gedrukt. Zij kwam niet alleen in mijn slot, maar in mijn hart, en was welkom aan mijne vrouw, mijne dochters en het gansche gezin. Zij heeft kunnen bemerken hoe oprecht onze gevoelens waren. Zij heeft de schoonheid onzer verblijfplaats bewonderd. Haar geest heeft ons huis bezield. | |
[pagina 491]
| |
Ik had werkelijk eene muze ontvangen; slechts gij, Apollo, ontbraakt ons. Hoe gaarne zag ik u hier en aanschouwde al de godheden, waarvan gij, in uwen brief, gewaagd. Op mijn Helikon zouden geenszins misstaan Hooft, Huygens, Cats en Vossius, allen mannen die een geheelen zangberg vormen. Reeds zweeft mij dit blijde uitzicht door den geest; en hij vergast zich reeds op het wederzien, daar wij, vrienden van vrede en van nuttige wetenschap, door eenen wreeden en langdurigen oorlog van elkander gescheiden worden. Laat de wapens maar klinken; onze letterkundige werkzaamheden mogen in vrede blijven. Laat anderen strijden; onze vriendschap zal nimmer verbroken worden. Ik verhief den lof van Oostenrijkers en Burgondiers;Ga naar voetnoot(1) alleenlijk uit verkleefdheid aan u verstout ik mij u er een afdruksel van toe te zenden.’Ga naar voetnoot(2) Puteanus was onuitputtelijk in lofspraken over de ervaren vrouw. Hij schreef aan Constantijn Huygens: ‘Vast is Anna Roemers eene vrouw uwer aanbeveling volkomen waardig. Door hare verdienste heeft zij mijne genegenheid meer dan beloond. Hare aanwezigheid heeft mijn slot opgeluisterd; zij heeft mij in haren geest doen deelen. Maar, indien gij dergelijke vrouwen bezit, wat moeten dan wel uwe mannen wezen! Deze toch is eene buitengewone vrouw, en ik kan haar niet anders dan de Nederlandsche Muze noemen, eene zanggodin aan wie gij tot Apollo verstrekt.’Ga naar voetnoot(3) Drie maanden later schreef Puteanus andermaal aan zijnen vriend Huygens: ‘Anna Roemers' vernuft | |
[pagina 492]
| |
heb ik met mijne geheele ziel genoten, en haren sierlijken geest bewonderd. Gij hebt mij geene vrouw, maar eene Muse gezonden, die wist te toonen tot welken Apollo zij behoorde.’Ga naar voetnoot(1) De hoogleeraar verhief andermaal den lof van de begaafde vrouw, clarissima Matrona, gelijk hij ze noemt, in eenen brief aan zijnen vriend Gerard Jan Vossius gerichtGa naar voetnoot(2). Gelijk wij zien vond Anna Visscher een gul onthaal in de historische woning, alwaar Puteanus, te midden zijner geliefkoosde letteroefeningen, vele jaren en vooral den avond zijns werkzamen levens doorbracht. Zeker heeft het verrukkelijk uitzicht haar getroffen dat men van uit de ruime vensters des slots op Leuven en omstreken genoot. Het was in het begin van September; alles was in groen. Bij eenen helderen zonnestraal moest het uitzicht betooverend wezen. Puteanus telde 68 jaren; Anna 58. In den hoogleeraar vond Anna een man van verbazende belezenheid, helder doorzicht, machtig geheugen. Puteanus ontwaarde in Anna eene vrouw van veelzijdige talenten, omvattende geestkracht, fijnen smaak en aangenamen omgang. Was het een wonder dat die ontmoeting voor beiden tot de gelukkigste uren van hun leven behoorde! In die dagen waren de zonen van den hoogleeraar allen geplaatst. Uitgezonderd Eugenia, gehuwd met den advokaat Jan Oems, en Genoveva, in den echt met Pieter Vandinge, woonden al zijne andere dochters nog onder het ouderlijke dak. Het waren welopgevoede, | |
[pagina 493]
| |
bevallige, geletterde meisjes, die zich meer bijzonderlijk met het beoefenen der toonkunst ophielden. Anna-Christina en Carola-Margareta bespeelden behendiglijk het clavecimbaal. Hare opvoeding hadden zij in de abdij van Cortenbeig ontvangen. In het slot van Leuven vereenigde zich, gelijk wij hooger hebben aangemerkt, allen die geleerdheid en kunst liefhadden: schrijvers, staatslieden, bevelhebbers, ook dichters en schilders Het lijdt geen twijfel of Anna Visscher ontmoette aldaar den schilder Theodoor van Loon, een boezemvriend van Puteanus, die op het slot dikwijls eenige dagen kwam doorbrengen. Hij was een leerling van Carolo Maratti, en, ondanks Belgiës groote meesters, leerlingen van Rubens, had hij eene ongemeene faam verworven. Hij was belast met het vervaardigen der schilderstukken die in de altaren der kerk van Scherpenheuvel voorkomen. Puteanus en van Loon hadden de italiaansche lucht ingeademd. De vriendschap, onder deze herinneringen aangeknoopt, duurde tot aan het graf. De hoogleeraar zinspeelt op zijnen vriend, in het volgend puntdicht, met opschrift Schilderije: Acht de mael-konst, acht de handt,
Die ons schildert met verstandt.
Weynigh stukken: een, maar schoon;
Ryck van Werck, van Eer, van LOONGa naar voetnoot(1).
In de ‘hooge wooning’ van Erycius Puteanus ontmoette Anna nog Jacob de Bergaigne, ‘een' eerwaardigen man’ afgevaardigde bij de vredesonderhandelingen van Munster en later aartsbisschop van Kamerijk. | |
[pagina 494]
| |
Zij kwam er verder in aanraking met een grooten krijgsman, die tegelijk de letteren hartelijk liefhad, namelijk Don Andrea Cantelmo, generaal der legers van den koning in de spaansche Nederlanden, daarna onderkoning van Catalogna. Van hem zegt Puteanus in zijn puntdicht met opschrift Wys-Gheweldt: Acht ghy Krieghs-roem, Koninghs-helm:
Volght goe leyders, volght Cantelm:
Volght het Beeldt van desen Heldt,
Boeck en Sweerdt, als wijs gheweldtGa naar voetnoot(1).
Onder Anna's gedichten, voor eenige jaren door Nicolaas Beets in 't licht gegeven, komt een lief stukje voor, door de hollandsche vrouw in het slot van Leuven op het papier gebracht. Het luidt aldus: TOT LEUVEN, 'K en weet niet oft een droom of waarheyt is geweest
En of mijn lichaem, of mijn opgevoerde Geest
Gehat heeft het geluck, Geleerde Puteanis
Helpt mij uijt desen dut, verklaart mij wat daer aen is;
En ben ic heeden niet vermoeit geclautert op
U hooge wooning? of op Heliconis top?
En sach ick daer niet Mars? niet bars noch stuir noch woedich
Maer op het alderhoochst beleeft courtoijs en goedich?
Of sout Cantelmo sijn? die seer geduchte Helt
Vrint van Geleertheijt: en ontsichelijck in 't velt,
| |
[pagina 495]
| |
Terwijl dat mijn gemoedt vast overleijt sijn deuchden
Soo koomt ter camer in, de hoope van veel vreuchden,
Een Out Eerwaerdich man, die in sijn hant gevat
T'bedietsel van de Peys een groen Olijftack had.
Mijn hert sprong op van vreucht, en so men niet sou houwen
T geen ic uijt voorseg, voor rasernij van Vrouwen
K'sie 't oorloch nu geslist: als Mars is soo gedwee,
En Vrindelijck omhelst de Goddelycke Vree.
Gij laet mij uyt u mont het antwoort niet gebreeken
Wat dat u dunckt te syn van sulck geval een teeken?Ga naar voetnoot(1)
Anna Visscher was eene Nederlandsche vrouw in bloed en in ziele. Al de deelen van Nederland had zij lief. Met onzen Puteanus betreurde zij den oorlog die Holland van België verwijderd hield. Zij verklaart het duidelijk in het overgeschrevene stukje. In eenen brief van 28 februari 1643, aan haren vriend Pieter Rooze, te Brussel, gericht, voert zij dezelfde taal. Na den voorzitter gezegd te hebben dat zij, in den Haag, ten huize van haar ‘seer gunstig vrindt’ Jacob Cats, op zijne gezondheid had gedronken, gaat zij dervoege voort: ‘In 't midden van die vrolijke maeltijt werd mijn herte beroert en beclaegde in my selve het jammer van 't schoone Nederlant, verwoest en verdrukt van die helsche fury, het vervloekte oorloch. O, goddelijke vreede! Wanneer sullen wy u weder sien? - En is daer nu geen pater NeyGa naar voetnoot(2) meer te vinden, om de gescheurde herten weer aen een te neyen? en groeyen daer nu geen olijftacken om malcander te gemoet te comen? - O mijn lieve vaderlant! Daar ik natuurlijck aen verplicht ben, en gij, mijn waerde Vrindenlant! Dat | |
[pagina 496]
| |
mij door soo veel beleeftheyt dwingt ons alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave, dat mijn wensch geen wensch en bleeft! dat ic mocht cussen de voeststappen van die de vrede vercundigen!’Ga naar voetnoot(1) ‘In Anna Roemers Visscher, zegt Hoogleeraar Beets, hebben wij te doen met de schoonste type eener Nederlandsche vrouw, uit het schoonste tijdperk onzer geschiedenis. Zij is buitengewoon zonder zonderlingheid, rijk begaafd zonder eigenwaan; naar alle zijden ontwikkeld zonder uit het centrum te geraken, of zich boven de wet te stellen; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam zonder preutschheid; degelijk zonder stijfheid; godvruchtig zonder vertooning; aan de katholieke kerk gehecht en het vrije vaderland ook in zijne vrijzinnigste protestantsche zonen liefhebbende; maar vaak de hand uitstrekkende naar al wat in de Spaansche Nederlanden, haar Vriendenland, hare achting waardig is en haar geestdrift opwekt; den Hollandschen leeuw in zijne strijdbaarheid toejuichende, maar met een hart, dat voor den vrede, gelijk voor al wat schoon en goed en groot is klopt.’ ‘Overal in hare gedichten’, zegt nog Beets, ‘spreekt een kloek verstand, een rein gevoel, een hart vol liefde, een vriendelijke, opgewekte en gelijkmoedige geest in de taal der poëzie. Hare gedichten stichten, leeren, geven genoegen, doen haar liefhebben, beleedigen nergens den goeden smaak en bevredigen het poëtisch gevoel en gehoor.’Ga naar voetnoot(2) Of Anna Visscher later Leuven nog bezocht, is ons onbekend. In 1646, het jaar van het afsterven van Erycius Puteanus, vestigde zij zich te Leiden, | |
[pagina 497]
| |
alwaar hare zonen als student werden ingeschreven. Jammerlijk verloor zij, in 1647, haren oudsten zoon. Haar zoon Romanus werd advocaat en vestigde zich later te 's Gravenhagen, alwaar hij in huwelijk trad. Anna Roemer Visscher ontsliep te Alkmaar, den 6 december 1651. Thans gaan wij onze lezers met de nederduitsche schriften van Erycius Puteanus in kennis brengen.
(Wordt voortgezet.) |
|