Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 466]
| |
Eene kunst van dezelfde kracht als in de beschrijving van het stadhuis, ontwikkelt de dichter, waar hij eene opsomming van de overige merkwaardige gebouwen der Amstelstad geeft. De Nieuwe Kerk (vs. 341-412), de Waag (vs. 413-428), de Vischmarkt (vs. 429-436), de Beurs (vs. 437-468), welke in de onmiddellijke nabijheid van der Burgemeesteren zetel lagen, worden eenigszins uitvoerig, de andere bouwwerken, meer van het middelpunt der stad, den Dam, verwijderd, nu in een paar versregels, dan met eene sprekende vergelijking geschetst (vs. 745-864). Nog dichterlijker is Vondel, wanneer de geest van Homerus en Vergilius over hem waait, en hij met de gulheid van een Oosterschen vorst, wiens schatkamers overvloeien van parels en edelgesteenten, van die schitterende vergelijkingen ten beste geeft, welke zoo ruimschoots in Ilias en Odyssea gevonden worden. Bijvoorbeeld: het zeventiende-eeuwsche Carthago en Rome, d.i. Engeland en de Vereenigde Provinciën, hebben den krijg met elkander aangebonden. (Eerste Engelsche oorlog 1652-1654.) De dichter stelt de strijdende partijen voor als stootende rammen of stieren; maar niet tevreden met deze vergelijking, gaat hij de worsteling der woedende beesten in bijzonderheden uitwerken. Vs. 246[regelnummer]
Zij treên in 't waterperk, als strijdgezinde rammen,
Of stieren, dol van wraak en nimmer stootens moe,
Hervatten strijd op strijd, en stooten vreeslijk toe,
Terwijl hun schuim en bloed ontloopt, en in 't vertoornen
250[regelnummer]
De herders toezien, hoe zij met geweld van hoornen
Elkander gaan te keer, en boren door de huid
In 't vleesch en ingewand, en menig toestoot stuit
Op ribben en gebeent. De een poogt met de achtervoeten
En klauwen, stof en zand in 's vijands oog te wroeten,
255[regelnummer]
Van achter uit te slaan, te stuiven voor den wind;
En de ander slingert fel den staart om, en verblindt
| |
[pagina 467]
| |
't Gezichts des vijands vast met heen en weer te zwaaien.
Zij loeien schrikkelijk, en wenden zich en draaien,
Totdat de worstelstrijd en dag zijn einde neemt,
260[regelnummer]
En ieder wenscht om rust in zijnen eigen beemd.
Het aanvoeren der benoodigde steenen en andere materialen voor den bouw van het stadhuis, geeft den dichter het volgende beeld aan de hand: Vs. 565[regelnummer]
De mieren, in den bouw, om nooddruft te vergaren
Des zomers, eer de kou des winters, zonder aren
En vrucht, haar overvall, zijn bezig in het veld,
Vervoeren ordelijk de rijpe tarwe en spelt
Met ijver in het hol. De een sleept en torscht het koren
570[regelnummer]
Al zweetende op den nek. Een ander geeft de sporen
Aan tragen, en bestuurt ze en drijft ze op 't smalle pad.
Het is er alzins druk. De een geeft en de ander vat,
Zij bijten 't zaad in de aarde, eer 't wortel koom' te schieten.
Voorzichtige arbeid zwicht voor lasten noch verdrieten.
575[regelnummer]
De bouw van 't Raadhuis schijnt op dezen trant te gaan.
Dus komt een regiment ruigwerkers op de baan.... enz.
Het stadhuis zelf is eenen reuzenboom gelijk: Vs. 663[regelnummer]
Hier houdt het burgerhof de wateren in toom,
Geplant op 's Amstels grond, gelijk een hooge boom,
665[regelnummer]
Die zijne wortels schiet heel diep en taal in de aarde,
En wassende in de lucht, zijn pit voor lucht bewaarde,
Voor regen, hitte en vorst, met schorse en schelle en bast.
Geen overwichtigheid in 't groeien hem vermast.
Hij geeft den hemel bosch en loof en groene bladen,
670[regelnummer]
Den grond zijn schaduwen, en hangt met ooft geladen.
De waterstroomen voên de wortels, en zijn groen
Wordt van den dauw verkwikt. Al 't jaar is zijn seizoen.
Men hoort de vogels schel in zijne takken zingen.
Men ziet de melkbron versch rondom gedurig springen
575[regelnummer]
En vloeien, tweemaal 's daags; wanneer de zon, gehuld
Met stralen, 's morgens rijst, en 's aardrijks lijst verguldt,
Of 's avonds ons ontzinkt, en schuil gaat achter duinen.
De Noordsche blaasbalg schudt de bosschen en hun kruinen,
Of knakt den eikenstam; maar dees, al even vast
680[regelnummer]
Gehandhaafd van omhoog, ontziet noch leed noch last.
Tegenover deze breede vergelijkingen staan kerngezegden als de volgende. Wil onze dichter de hooge | |
[pagina 468]
| |
mate van moed eens persoons aanduiden, dan heet het: ‘Hij was Vs. 409[regelnummer]
Gelijk een oorlogsman, uit louter hart geschapen.’
Lieden, die in gebouwen waar frissche lucht en licht ontbreken, hunne werkzaamheden verrichten, leven Vs. 1234[regelnummer]
In luchten, die benauwd der zinnen snêe verstompen.
Van de Romeinsche heerschappij dicht hij: Vs. 1339[regelnummer]
Geheel Europa viel haar ruimen geest te kleen,
Zij smolt drie werelden tot éénen klomp ineen.
Eene variant voor de spreekwoordelijke uitdrukking: ‘het oog des meesters maakt het paard vet’: Vs. 1363[regelnummer]
De deugden draven hoog op 't voortreên van den Heer.
Op Bickers eiland te Amsterdam bevonden zich in de zeventiende eeuw de groote scheepswerven, en Vs. 846[regelnummer]
Dat Bickers eiland, schept eilanden om te dwalen
Op 't wijzen van 't kompas en al de ruime zee!
Den dichter is het gegeven met woorden te schilderen. Menig dichttafereel streeft in aanschouwelijkheid de schilderij op zijde. Hij kon verheven, plechtig, toornig, snedig, scherp, fijn, grof zijn, al naarmate het pas gaf, in twee dichtstukken, echte genrepaneeltjes, bewijst hij dat hem ook de eigenaardige, ja de eenige geestigheid van Jan Steen en Van Ostade in het bloed zat. Daarom betreuren wij het, dat hij 't pad door Bredero in zijn Moortje en Spaansche Brabander, door Hooft in zijn Warenar betreden, heeft laten verstikken door het onkruid van den Latijnschen Godenpronk; dat hij het van lust, boert en jok trillende | |
[pagina 469]
| |
leven zijner medemenschen te vaak voorbijgegaan is, om zich den mantel van schoolsche geleerdheid om de schouders te hangen. Dat deze verzuchting niet overdreven is, zal ieder toestemmen, die de bedoelde stukken: het tooneel uit de Leeuwendalers (Tweede Bedrijf) de twist van de beide huislieden), of het schetsje van het vertier op het Amsterdamsche Damplein uit de Inwijding (vs. 477-543) met aandacht leest. Meermalen is de opmerking gemaakt: Waarom ging Jakob Van Kampen voor de motieven van zijn stadhuis bij Hellas en Florence ter markt? Stelt de grootsche steenklomp, dien wij thans op den Dam zien pralen, schadeloos voor het schilderachtige, het bevallige van eigen Hollandschen bouwstijl? Uit geen enkelen regel der Inwijding kan men opmaken, dat Vondel zich ooit dergelijke vraag gesteld heeft; dat was ook niet te verwachten van den man, die in de school van Latium en Hellas tot dichter rijpte. Uit eerbied voor Burgemeesteren heeft hij zijne meening niet verbloemd: ‘al wat op 's harten grond lag, dat welde hem naar de keel.’ Wij nemen voor vast aan, dat hij met den reuzensteenklomp hoog liep. Hoe warm verdedigt hij de ontwerpers daarvan, tegen de aanvallen van kleingeestigen en bedillers, die een minder kostbaar, een minder trotsch, wellicht ook een bevalliger stadhuis gewenscht hadden. De eenige Joost, met zijn grooten geest, had kunnen, maar heeft niet willen begrijpen, dat eene kunst om echt nationaal te wezen, aan de volkssmaak en gewoonte moet getoetst zijn. Spreekt er uit die nationale kunst eene buitengewone mate van genialiteit, dan verkrijgt zij wereldburgerrecht, gelijk de gewrochten van Homerus, Michel Angelo, Rembrandt, Goethe. Borgt men schoone lijnen, vormen, motieven - het kunstwerk blijft's een koopwaar uit de tweede hand. | |
[pagina 470]
| |
Laat ons evenwel dankbaar zijn, dat Vondel den zuiver Hollandschen vorm gelukkig gehandhaafd heeft. Mij is geen Nederlandsch of Vlaamsch dichter bekend, die zich in het meesterlijk hanteeren der taal met Vondel meten kan. Hoe is niet in de volgende regels de stootende st-klank in overeenstemming met het uitgedrukte beeld: Vs. 246[regelnummer]
Zij treên in 't waterperk, als strijdgezinde rammen,
Of stieren, dol van wraak, en nimmer stootens moe,
Hervatten strijd op strijd, en stooten vreeslijk toe
............... en boren door de huid
Vs. 251[regelnummer]
In 't vleesch en ingewand, en menig toestoot stuit
Op ribben en gebeent.
Hoe vloeiend maakt hij de volgende regels door het aanwenden van het stafrijm: Vs. 1271[regelnummer]
En waarom stoot men zich aan pijler en gewelf,
Bevrijd voor vier en vlam? De brand van 't Raadhuis zelf
Ontschuldigt dit, want vonk en vlam en vier vindt vatten
Aan balk en zoldering, stelt boeken, brieven, schatten,
Ter nood en bij geluk geborgen uit den brand
In 't uiterste gevaar.....
Tot heden veronderstelde ik steeds dat soortgelijke alliteratievormen Vondel al dichtende voor de hand kwamen; na de laatst aangehaalde versregels in de Inwijding gevonden te hebben, is het mijne overtuiging, dat de dichter ze met vlijt zocht. Wij merkten reeds op dat de Geboorteklok, wat inspiratie betreft, boven de Inwijding staat. In nauwkeurigheid van uitdrukking, in welgekozen bewoordingen, in volmaaktheid van vorm moet zij evenwel voor het latere gedicht de vlag strijken. Hoe kon dat anders, na des dichters aanhoudende oefening gedurende dertig jaren? Wel komen er in de Inwijding zwakke regels voor; zij zijn evenwel geen gevolg meer van zijne wor- | |
[pagina 471]
| |
steling met de taal, maar van zijne overhaaste wijze van werken, van zijne veelschrijverij. Vs. 717[regelnummer]
Ik hoor de Tritons heesch trompetten, zie dolfijnen
En meereminnen, nat van vlechten, hier verschijnen
Ter wijfeest, God Neptuun gezeten met zijn hulp
En trouwe gemalin, in zijne wagenschulp.
Vs. 146[regelnummer]
Verkoos Tarpejus'berg alleen uit zeven bergen,
Omtrent den Tiberstroom en zijne waterklok
Om daar den Adelaar en stoel van 't strijdbre volk......
Vs. 158[regelnummer]
Terwijl de Noordsche bijl en heerschap Remus' muren
En menig trotsch gevaart, gelijk een steenrotsduin,
Nog nooit begraven kon in 't omgewroete puin.
Vs. 203[regelnummer]
Gestadigheid verwint, en draait de wijzer kort
Den dag om, niemand merkt, dat hij bewogen wordt.
Vs. 1067[regelnummer]
De wijze Salomon, in 't midden, scheidt, niet blind,
Het duistere geschil om 't levendige kind.
Vs. 1200[regelnummer]
Het schamel dak
Dat Hercles met zijn knods en leeuwenhuid omhangen,
Weleer geherbergd had, gewelkomd en ontvangen.
Vs. 1245[regelnummer]
Het haar viel uit, alsof de wortel was vergeven;
De doodskist bergt een lijk. en lichaam zonder leven
Vs. 1261[regelnummer]
En kwam het mank gebouw te storten
Al seffens, och! wien zou die val verkorten
Alleen, met éénen slag?
Vs. 891[regelnummer]
En Atlas onderschraagt
Op zijne schouders, forsch den hemel, dien hij draagt.
Vs. 1178[regelnummer]
Wie nu bouwmeester of een schildergeest wil worden,
Of Fidias in kunst en beeldehouwerij,
Die zal uit gansch Euroop, zich spoeden naar het Y,
En onzen trotschen Dam, met penne en verf en kole,
Om in dit nieuw Stadhuis, als in de hoogste schole
Van Pallas......
Vs. 1069[regelnummer]
En weet den boezem van Natuur dus uit te putten,
Dat hij zijn oordeel bouwt op onverwikbre stutten.
| |
[pagina 472]
| |
Vs. 182[regelnummer]
...... De vliet, van wien dees zeestad heeft gekregen
Haar naam, de wereld door gevlogen en bekend,
Zoo wijd zij 's werelds oogst op alle markten zendt,
En inhaalt uit de zee, met overladen kielen,
Gestuurd van watergoôn en snelle waterzielen.
Deze rijm- en stoplappen waren met een weinig inspanning te vermijden geweest. Vondel was een te haastig werker om het voorschrift van den wetgever op den Franschen Zangberg, Boileau, Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage
geregeld op te volgen. Van 1653 tot 1663, dus in tien jaar, zal hij ongeveer honderdduizend versregels gedicht hebben, waarvan er bij benadering op 1660 (het jaar van de uitgave des berijmden Vergiels) twintig, op 1661 tien, en 1662 zes duizend komen. De waarde der versregels leed schade onder het getal. Ten einde Vondel te kunnen verstaan, zooals hij verstaan moet worden, ten einde volop van zijne dichterlijke schoonheden te genieten, wordt eene zekere mate van kennis en belezenheid vereischt, welke niet het eigendom is van iederen romanverslinder onzer dagen. Doch voor de weinigen, die zoo lang de Nederlandsche taal geschreven en gesproken zal worden, zullen opgaan naar Vondels poëtischen tempel, zal het voortdurend en steeds meer herhaald bezoeken daarvan een groot, rein en verheven genot zijn. Geen Nederlandsch dichter heeft zulk een ruimen dichterlijken blik op de wereld en hare geschiedenis geslagen; niet een, die in zijnen tijd de moedertaal zoo machtig was. Vóór Vondel bestond hetgeen men bij ons dichtkunde noemde, slechts uit het samenstellen van verzen, welke een aantal voeten en een rijm hadden. Hij ontdekte de cadans, het hooge en lage, het betoonde en toon- | |
[pagina 473]
| |
looze der lettergrepen, de maat, de stemmst, de verssnede, kortom de harmonie, de muziek der Nederlandsche poëzie. Het hier opgemerkte springt vooral duidelijk in het oog, wanneer men zijne verzen naast die van Cats legt. Van het hoofd der Dordtsche school waren vóór 1626 reeds lijvige versbundels in het licht verschenen. Uit de vóór en in dit jaar uitgegeven Palamedes en Geboorteklok had hij iets van Vondels voortreffelijke dichtmanier kunnen afzien en ten eigen bate aanwenden; hij verkoos evenwel den Catsiaanschen deun (een gevolg van de gestrenge inachtneming der stemrust) na ieder halfvers van den Alexandrijn, te handhaven. Volgens zijne woorden deed hij dit om ‘de Nederlandsche taal te versieren,(!) de Hollandsche gedichten zachtvloeiender en zonder stoot- en stopwoorden te maken,(!!) ten einde dezelve eenpaarlijk en zonder stuiten gelezen mochten worden.Ga naar voetnoot(1) Uit een rythmisch oogpunt beschouwd, hebben zij inderdaad als deunen om kinderen in slaap te zingen, hunne weergade niet. Vondel, die wellicht geen dichtmaat met meer geluk, kracht en verscheidenheid dan zijn geliefkoosden AlexandrijnGa naar voetnoot(2) behandeld heeft, zag in, dat een aanhoudend eentonige cadans alle uitdrukking en verheffing aan een gedicht ontnemen moest. Hij plaatste daarom de stemrust, naar gelang de zin zulks medebracht, na den eersten, tweeden, derden, vierden of | |
[pagina 474]
| |
vijfden versvoet, soms in éénen regel na twee versvoeten te gelijk, ja somtijds na elken versvoet, gelijk in den volgenden regel der Inwijding. Vs. 523.[regelnummer]
Of wegen onderling de bruid en bruidegom
Te rijk, ‖ te vrek, ‖ te lang, ‖ te kort, ‖ te wijs, ‖ te dom.
Tevens legde hij er zich op toe de woorden rond te bouwen en goed aan elkander te binden, zoodat men in zijne regels minstens ééne, meestal twee of meer verssneden vindt. Daarbij was hij een hartstochtelijk voorstander van het overspringen (enjambeeren), dat levendigheid, kracht en uitdrukking aan de verzen schenkt. Gelijk de ruigwerkers, zoo dichterlijk door hem bij de ijverige mieren vergeleken, de materialen voor den bouw van het stadhuis moesten aanvoeren, rangschikken en opstapelen, zoo heeft Vondel uit den omgang, het verkeer, de onderrichting zijner medemenschen, uit de bestoven folianten van geleerden, uit de kwartijnen van uitheemsche en inheemsche dichters geput wat hem dienstig kon zijn, en dagen en nachten, maanden en jaren lang gezwoegd, om de aldus bemachtigde stof te schiften en te rangschikken. En toen, heeft zijn scheppend brein onsterfelijke gewrochten voortgebracht. Gelijk de Dam wordt beheerscht door Jakob Van Kampens grootschen bouw, zoo beheerschen de Geboorteklok door teeder gevoel, de Reizang ‘Waar werd oprechter trouw,’ door bezieling, de Inwijding door onverbreekbare eenheid, het plein der Nederlandsche letterkunde. | |
VI.Harde tijden kweeken een hard menschenras. Het aanschouwen van terechtstellingen verstompt het gevoel. | |
[pagina 475]
| |
Onderdrukking en tirannie zetten aan tot verzet, en doen de verzenen tegen de prikkels slaan. Indien Vondel voor de Nederlanders van zijnen tijd, waarvan eenigen nog den Spaanschen tijd beleefd hadden, met ‘Liedjes van verlangen,’ of wanhoopskreten in den trant van Heine en de Musset opgetreden ware, zouden zij met minachting hem toegeroepen hebben: ‘Weg met die tranenrijke lamlendigheid, die femelarij, dien wereldhaat: de kenmerken van een ontzenuwd geslacht!’ Bovendien lag het niet in Vondels karakter dergelijke tonen aan te slaan; en de studie der ouden ontwikkelde zijn waardigheidsgevoel in nog hoogeren graad. Maar op de eendrachtige samenwerking en de buitengewone krachtsinspanning der Nederlanders, volgden twisten zoowel op godsdienstig als maatschappelijk gebied. De duur gekochte en pas verworven vrijheid werd aan banden gelegd. Vondels hekeldichten toonen aan, hoe hij zich daardoor in het diepste zijns harten ontstemd en ontmoedigd gevoelde. Toen hij zich in Maurits bedrogen had, verwachtte hij van Frederik Hendrik de verwezenlijking zijner wenschen voor Nederland. Toen hij zich ook door dezen teleurgesteld zag, viel de lyrisch-epische dichtpen hem uit de hand. Toch beproefde hij nog eenmaal in Konstantijns tocht naar Rome een epos te scheppen; maar de gekozen stof was niet met hem samengegroeid. Voor de zegepralen van den eersten romeinschen christenvorst kon hij niet gevoelen, wat hij voor die van zijn eigen volk gevoeld had - de ware dichterlijke inspiratie ontbrak hem, en zelf daarvan overtuigd, scheurde hij, na eenige zangen voltooid te hebben, het dichtwerk in stukken. Van lieverlede verzoende Vondel zich wel met de | |
[pagina 476]
| |
Nederlandsche toestanden, maar op welke klein-burgerlijke wijze! Wij zagen het in het hoofdstuk, over de Inwijding van het Stadhuis. Met het bovengezegde haal ik geenszins eene streep door het in 't eerste hoofdstuk beweerde, dat Vondels genie voor het heroïsche niet geschikt was. Maar om den grond te doen dreunen onder den stap der aanrukkende strijders, het getrappel der strijdrossen, zooals Homerus in den Ilias, zooals de dichter der Mahabharata, den val der Kuravas bezingende; zooals Dante, van wien Uhland zingt: Einem göttlichen Gedichte
Hat er alles einverleibt
Mit so ew'gen Flammenzügen
Wie's der Blitz in Felsen schreibt, -
in één woord- het verschrikkelijke en hemelbestormende in zijn geest op te nemen, daartoe ontbrak Vondel de titansgave. Vondel was, wij herhalen het nogmaals, de zanger bij uitnemendheid van liefelijke, bekoorlijke, zoete, ook verhevene, maar niet van geharnaste, gepantserde gedichten. Zou onze strijd voor de onafhankelijkheid waardig bezongen zijn geworden, dan moest het geweest zijn in koperen verzen, zooals Milton die dichten kon; dan moest het geweest zijn door eenigermate ontrouw te plegen aan de geschiedenis, en den Zwijger tot hoofdpersoon van het gedicht, de ziel van den opstand, de spil te maken, waarom het geheel zich bewoog. En Vondels sympathie voor den eersten Oranjeprins (het treurspel Lucifer doet het meer dan vermoeden), was gaandeweg in antipathie verkeerd! Doch in het rijk der dichtkunst is er naast het hoogste, eene ontzettende ruimte voor het hooge. Onze | |
[pagina 477]
| |
dichter had slechts de manier van zijnen Frederik: Hendrik-cyclus behoeven te handhaven, en een breed onderwerp te kiezen, om een gewrocht het aanzijn te schenken in den weeker trant van Luis de Camôes' Os Lusiadas.Ga naar voetnoot(1) Mij is geen groot dichter bekend, die zoozeer in Vondels trant gewerkt heeft als de genoemde Portugees. Wanneer wij de Lusiaden lezen, meenen wij vaak de Geboorteklok, de Verovering van Grol voor ons te hebben, en verdiepen wij ons in de Verovering van Grol, in de Geboorteklok, dan herinnert de opvatting, de uitvoering, de dichtmanier van daar herhaaldelijk aan de Lusiaden. Ook Camôes huldigde het bastaardclassicisme; zijn gedicht is een kort begrip der Grieksch-Romeinsche Godenleer. Vasco De Gama wordt evenals Eneas en Achilles door sommige goden bijgestaan, door andere tegengewerkt. Niet door titanskracht, maar door bekoorlijkheid, liefelijkheid, zoetvloeiendheid en lyrische verheffing kenmerken zich de Lusiaden. De roerende lotgevallen van Ines de Castro (Derde Zang, Stanza's 119-135), waarvan Vondels Moord der Klarissen in den Gijsbrecht een pendant vormt, Venus' tocht naar den derden hemel om Jupiters bijstand voor haren gunsteling De Gama in te roepen (Tweede Zang, Stanza's 33-38), de beschrijving der gelukzaligheid van Vasco De Gama en zijn scheepsvolk op Phetis eiland (Negende en Tiende Zang), even wegslepend als Vondels eerste gedeelte der Geboorteklok, en wederom een waardig tegenhanger daarvan, deze en meer andere glanspunten | |
[pagina 478]
| |
der Lusiaden doen ons den grootsten Portugeeschen dichter slag op slag bij onzen hoofddichter vergelijken. Het doel dezer studie laat niet toe in eene uitgebreider beschouwing van Vondels en Camôes' werken te treden; het zou anders eene dankbare taak, en een onderwerp zijn, dat op nieuwheid bogen kan, daar tot heden geen aandacht gevestigd is op de verrassende overeenkomst van beider genie en dichtwerken. Alleen zij nog opgemerkt, dat uit Vondels dichten de gemoedskracht en de geesteshoogheid des Germaans spreekt, dat hij den eens aangeslagen toon aanhoudt, en zich, zijner kracht bewust, niet aan stoute, maar onberaden sprongen waagt; dat hij meer diepe, innige dan schitterende beeldspraak bezigt. Uit Camôes gedicht de opvlammende verbeeldingskracht en de vurige hartstocht van den Romaan, die vaak met vermetelen vleugelslag naar hooger sfeer streeft, maar door de buitengewone krachtsinspanning uitgeput, eenigen tijd langs de aarde zweeft om zich te herstellen, en voor te bereiden tot hernieuwde vlucht. De inkleeding van Camôes' epos is eene slaafsche navolging van sommige gedeelten van Vergilius' Aenëis, en de hoofdpersoon Vasco De Gama eene pop, waarmede de heidensche goden naar willekeur omspringen. Bovendien neemt de dichter ten slotte een loopje met de handelende mythologische personen zijns gedichts (zie Negende Zang Stanza 89 en Tiende Zang Stanza 82), hetgeen ons van een ernstig poëet bevreemdt. De hoofdverdienste van Camôes is in de Lusiaden Portugals geschiedenis tot op zijnen tijd, in welluidende en bezielde verzen bezongen te hebben. Een voortreffelijk kenner der Zuid-Europeesche literatuur zegt van de Lusiaden: ‘Wie den Schiffer berauschende Wohlgerüche, schon von fern anwehend, | |
[pagina 479]
| |
in Wellen und Mühsal erquicken, und ihm die Nähe von Indien verkünden - so weht ein blühender, ja berauschender Duft durch dieses unter dem indischen Himmel ersonnenes Gedicht; es ist der südlichste Glanz darüber verbreitet, und obwohl einfach in der Sprache, ernst in der Absicht und Anlage, übertrifft es an Farbe und Fülle der Phantasie bei weitem den Ariost. Nicht bloss den Gama aber und die Entdeckung des Seewegs nach Ostindien besingt Camôes, sondern alles, was irgend aus der ältern Geschichte seines Volkes ritterlich, schön, gross, edel und rührend war, ist in dieses Gedicht eingeflochten und in ein Ganzes verwebt. Durch die Geschichte ist das Werk gewissermassen zum Trauerspiel geworden, da der Untergang der kühnen Nation sich so unmittelbar an die kurze Epoche grösster Kraft und Herrlichkeit anschloss, als deren höchsten Moment man jenes grosse Nationalgedicht selbst betrachten kann, den Schwanengesang eines untergegangenen Heldenvolkes’. Wat Camôes voor de Portugeezen gewrocht heeft, konden de Nederlanders, na het dichten van den Frederik-Hendrik-Cyclus, met recht van Vondel verwacht hebben. Jan Pieterszoon Koen was de aangewezen hoofdpersoon, de stichting van het Nederlandsch-Oostindisch rijk de voor de hand liggende stot voor hun heldendicht geweest; de opstand tegen Spanje had als episode behandeld, en in den mond van een der medewerkende helden gelegd kunnen worden. En Vondel, hoe zou hij partij hebben kunnen trekken van zijn genie in de beschrijving van tooneelen van liefde en haat, van minnegekoos en vijandschap, te midden der weelderige natuur van het heerlijke Insulinde, ‘dat zich als een gordel van smaragd om den evenaar slingert’. Maar al hebben de Schikgodinnen Vondel niet ge- | |
[pagina 480]
| |
gund bij zijne lauweren van lierdichter, die van heldendichter te voegen, den Nederlanders niet, op een nationaal epos te kunnen bogen, toch zou het van weinig kritisch doorzicht en gebrekkige waardeering getuigen, om die reden met minder achting op Vondel, den lierdichter, neder te zien. Integendeel, hoe meer men onzen grootsten dichter bestudeerd, en onder den invloed van zijn genie geraakt, hoe meer gaat men zijne grootheid op prijs stellen, zijne dichterlijke grootheid, zoowel als zijne zedelijke. Zonder het bezit dezer laatste zou zijn poëtische arbeid tijdens de jaren zijner grijsheid ontegenzeglijk tot afbrekens toe zijn vervallen. Niet alleen waren hem één voor één zijne idealen ontnomen, ook zijne maatschappelijke welvaart had hij verloren. Aan de Bank van Leening gekluisterd, verdiende hij als pandboeker eene schamele bete broods. Hij droeg het wanhopige gevoel met zich om, te werken aan het vullen van een bodemloozen put. Zijn vurig geloof, zijn waardigheidsgevoel, en insgelijks het bewustzijn een feniks in het rijk der poëzij te wezen, hebben hem voor vertwijfeling behoed. In oogenblikken van neerslachtigheid en ontmoediging, waarvoor ook de sterkste geesten niet gevrijwaard zijn, heeft hem de genius der menschheid vertroostend toegeroepen: het kromme kan niet recht gemaakt, en hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden. De oogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in duisternis, en toch eenerlei geval bejegent hun beiden. Alles is ijdelheid en kwelling des geestes. Zoo meendet gij. Vertwijfel niet; de nalatenschap uws geestes zal onsterfelijk zijn. Mogen uwe oogen dof, uw hoofd moede en zwaar worden, uwe knieën knikken, uwe leden beven - weet dat de dood geene straf maar ver- | |
[pagina 481]
| |
lossing is, en uw geest u overleeft. Uw lichaam wordt aan den schoot der aarde toevertrouwd; uit stof zijt gij geschapen, en tot stof zult gij wederkeeren, - maar uw naam is onvergankelijk, uw roem houdt stand: Gij schreeft voor de eeuwigheid! |
|