Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Verzameling van oude speeltuigen.ER ligt eene onbestrijdbare waarheid, in de woorden, die men boven de levensbeschrijving van elken beroemden man kan plaatsen: ‘Het gaat met het leven van een' uitstekenden kunstenaar of geleerde, als met de bronnen der rivieren: men spoort die eerst met bijzonderen ijver na, wanneer zij tot een vaarbaar water aangezwollen zijn’Ga naar voetnoot(1). Onze tijd nu schijnt in 't algemeen minder geschikt om aan den kunststroom, waarin de golven elkander verdringen, eene nieuwe breedere bedding te graven, dan wel juist den weg na te gaan, de middelen op te sporen door welke zich de kunsten in den loop der eeuwen hebben ontwikkeld. Men kan niet zeggen dat de toonkunst in alle opzichten in de 19e eeuw eene schrede voorwaarts heeft gedaan; men kan niet bewijzen dat de bouwkunst zich heerlijk, zelfstandig ontwikkelt. Men grijpt naar het oude, bestudeert het minder of meer goed, herstelt de domkerken, bootst daarvan sommige deelen na - verder komt men niet. Men erkent de schoonheid der verleden kunsteeuwen, maar streeft die geenszins voorbij. | |
[pagina 458]
| |
Aldus is het ook in de toonkunst. Wanneer wij op den afgelegden weg in de 19e eeuw terugzien, bemerken wij in 't algemeen geene ontwikkeling ten goede. De oorspronkelijke scheppingen van geniale meesters, vooral op instrumentaal gebied, hebben niet meer den bepaalden voorrang; neen, de muziekgeschiedenis, de wijsbegeerte der kunst, ja zelfs de kritiek - zij allen strijden om de eerste plaats. De technische ontwikkeling der speeltuigen, en daardoor het toenemend gebruik van koperen instrumenten in de concertzaal, hangt met deze schoolsche kritische richting te zamen, welke eenen overgangstijd in 't leven roept, waarin scherpte van kritiek en grofheid van voordracht nevens elkander gaan. Het kunsthandwerk blijft geenszins bij bovengenoemde beweging ten achter. Wij herinneren slechts aan de verbetering der blaas- en klavier-snareninstrumenten en der orgels, aan de chromatische en de Janko-klavieren. Het ligt daarom in den geest des tijds, en in der menschen ‘eigenen geest’, eens na te gaan, welke geschiedenis die speeltuigen hebben doorloopen, en welke partij wij nog van de oudheid kunnen trekken; gelijk wij bij de oude hal te rade gaan, om hare practische waarde voor de huidige eeuw te leeren kennen. Deze gedachte heeft aanleiding gegeven tot het verzamelen van oude speeltuigen in Parijs, Brussel, St. Petersburg, Londen, Florence, welke aan de historische kunst minder of meer voldoen. Ook in het Munchensche Nationalmuseum, en in het Neurenbergsche Germanische Museum heeft men een begin gemaakt met verzamelen van oude speeltuigen. Hier ontbreken evenwel nog een tal van zaken. In Neurenberg zijn bovendien de speeltuigen veelal | |
[pagina 459]
| |
niet behoorlijk besnaard en dus niet bespeelbaar. Ook is voorloopig in dit gedeelte nog geene historische volgorde te erkennen, en krijgt de toeschouwer geen recht overzicht. Deze gebreken nu, treffen ons niet in het museum van Paul de WitGa naar voetnoot(1) in LeipzigGa naar voetnoot(2). De speeltuigen zijn in drie verschillige zalen verdeeld. De eerste zaal bevat eenige blaasinstrumenten, nevens harpen en orgels; de tweede, blaas- en slaginstrumenten, de derde, strijkinstrumenten, cithers, enz. De speeltuigen zijn in 't algemeen zeer goed bewaard, zonder uitzondering besnaard en bespeelbaar. Aan elk instrument is een vrij uitvoerige beschrijving toegevoegd, en een uitgebreide kataloog brengt den bezoeker verder op de hoogte. De verzameling bevat ongeveer 230 grootere en kleinere speeltuigen. Wij kunnen hier natuurlijk alleen dezulken vermelden, die den lezer de ontwikkeling van den bouw der instrumenten bijzonder verklaren. In de eerste kamer vinden wij een zoogenaamd gebonden clavichordiumGa naar voetnoot(3) van vier octaven omvang, uit de zeventiende eeuw. Het heeft meer toetsen dan snaren, dewijl verschillende punten van aanslag op eene en dezelfde snaar, verschillende tonen te weeg brengen. Dit geschiedt door middel van koperen stiften (tangenten genaamd), waarvan elk door eene bijzondere toets in beweging wordt gebracht. Zoo heeft elke snaar drie chromatisch opvolgende tonen. Daarneven vindt men een Bundfreies clavichordium, | |
[pagina 460]
| |
van vijf octaven, uit de 18e eeuw; het toont ons den belangrijken vooruitgang tot eene meer volkomen mekaniek, die een temperirte stemming mogelijk maakte; zoodat Jos. Seb. Bach zich voor dezen bouw verklaarde, hetgeen aanleiding gaf tot diens algemeene verspreiding. Wij vinden verder een clavecimbaal van Manuel Anjos Beja (met het jaartal 1695). De tonen worden hier voortgebracht door pennenschachten; daardoor is de klank helder en scherp. Een clavecimbaal d'amour van Gottfried Silbermann uit Freiburg (Saksen), van 1740, met twee klavieren, van welke het bovenste door het onderste kan gekoppeld worden; een harpsichord van Jacobus Kirckman in Londen (1761), waarvan de koppeling door 't uittrekken van registers geschiedt: alle deze instrumenten getuigen wel van den rijkdom der uitvindingen in die dagen. Hierop volgen nu de speeltuigen met hamers. Het oudste, een instrument van zeer kleinen omvang, stamt uit de eerste helft der achttiende eeuw. Het is slechts 2 1/2 octaven groot en zonder dempers. Een ander hamerklaviertje heeft reeds 4 1/2 octaven. Het was, naar men zegt, Mozarts reisklavier, zonder voet, gelijk het vorige. Ook een grooter hamerklavier, met pooten, uit het midden der 18e eeuw, heeft nog geene dempers voor alle snaren. Doch een vierde klavier heeft evenveel dempers als snaren. Het is in vleugelvorm, met rococo-versiering, volgens de mekaniek van Stein gebouwd, is, naar men zegt, afkomstig van het kasteel des rijksgraven van Munster, en met goed bewaard schilderwerk (Apollo en Arion voorstellende) binnen in het deksel gesierd. Een instrument van vijf octaven van Joh. Heinr. Silbermann (Straatsburg, 1776), van een vollen, droomerigen, weeken toon, sluit de rij dezer speeltuigen. Doch | |
[pagina 461]
| |
hier zijn nog een aantal instrumenten, als schakels in de historische opeenvolging hierboven aangeduid. Wij treffen twee Aeolusharpen, en een zeker getal andere harpen aan, te beginnen met de vijftiende, tot aan de 19e eeuw. Ginds zien wij nog een goed bewaard hamerklavier met orgel verbonden, van Samuel Kühlewind in Volkstedt, met het jaartal 1791, een huisorgel van de 18e eeuw, en een' opstaanden vleugel, zoogenaamden giraf, van Stodart in Londen, omstreeks 1820 vervaardigd, met de eerste proeve van ijzeraanwending en den aanslag achter de snaren. Het instrument was vroeger in 't bezit van koning Frederik Willem III. Wij komen nu in de tweede zaal, de afdeeling voor blaasinstrumenten. Hier hebben wij met geheele groepen van speeltuigen te doen, die wij in de volgende orde schikken: a) een geheel koor van bazuinen (bas-, tenor-, alt- en discantbazuinen) meest uit Neurenberg stammend, en van de 17e eeuw; b) hoorns van alle soort; c) ophicleïden; d) trompetten (clarini) uit de 16e eeuw, met houten binnenpen, een glazen trompet uit den tijd van August den Sterke; e) cornetten, van den diskant tot den bas, uit de 17e eeuw; deze zijn zeldzaam te vinden; f) chromatische en engelsche hoorns; g) fagotten, waaronder een diskant-fagot des jaars 1675, en zoo vervolgens, tot aan den contrafagot uit de 18e eeuw; h) schalmeien en oboën; schalmeien d'amour, zoowel als tenor-, alt- en diskant-schalmeien; i) klarinetten van den oudsten vorm af; j) bassethoorns. Bijzonder belangrijk zijn de beide rijen der snavel- en der dwarsfluiten van verschillenden bouw en vorm, alsmede de flageoletten met hunnen eigenaardigen toon. Verschillende slaginstrumenten zijn hier te vinden. Veldtrompetten, russische hoorns van éénen toon, en dergelijken meer, voltooien dezen groep. | |
[pagina 462]
| |
Van grooter belang voor de volkenkunde dan voor de toonkunst zijn in 't algemeen de buitenlandsche speeltuigen, bij voorbeeld de Tschang (volgens sommigen de voorlooper des orgels), de Kehn, panfluiten, en een speeltuig als een blaaspijp, afkomstig van de Amazonenrivier. Het geeft eenen klagenden toon, en wordt door de inlanders bij begrafenissen gebruikt. Nu treden wij in de derde zaal, waar de snareninstrumenten tentoongesteld zijn, die nevens klavier en orgel de wetgevende dragers der muziek waren, en het grootendeels nog zijn. Wij richten ons vooreerst tot de tokkelinstrumenten - de luiten, archiluiten, theorben, mandora's, mandolinen, gietaren, lieren, cisternen, cithers, en zelfs het oudduitsche hakkebord, de spitse harp der negers en Egyptenaren - eene uitgebreide keuze! Een buitengewoon voorwerp is de met vijf dubbele snaren bezette quinterna, uit de 16e eeuw, welke reeds Praetorius een speeltuig noemt, dat in Duitschland buiten gebruik is gekomen. Een blik op de strijkinstrumenten bewijst ons, dat wij hier den geheelen ontwikkelingsgang dier speeltuigen vóór ons hebben. In de eerste plaats vinden wij de zoogenaamde nonnenviool (Trumscheidt of zeetrompet), met eene klinkende en ook wel eene wederklinkende (sympathische) snaar. Vervolgens zien wij een lang speeltuig in den vorm van een meelbak met kam en F- gaten welke bij het afbreken des kloosters van S. Georg te Naumburg a.d. Saale gevonden werd; een zeer primitief negerinstrument willen wij hier als minder gewichtig niet nader beschrijven. De hoofdwaarde dezer afdeeling ligt (als gezegd is) in het vrij volledig getal luiten en andere instrumenten dier soort, maar vooral in het groot aantal violen. | |
[pagina 463]
| |
Wij vinden hier eene viola di Bordone (ook baryton genoemd) met zes darmsnaren om te strijken, en 20 chromatisch gestemde metalen snaren, welke in den hollen hals van 't instrument liggen en van achteren met den vinger geknipt worden. Op verzoek van den vorst Esterhazy schreef Haydn voor dit instrument ongeveer 80 muziekstukken, die zich heden nog in hs. in het bezit van het gezelschap ‘Die Musikfreunde’ te Weenen bevinden. Heerlijk bewaard zijn het gamben-kwartet, en een aantal Viola's d'amour met hare ‘sympathische’ snaren. Oorspronkelijk en komisch om zien zijn de kleine, fijne zak- of dansmeester-violen (pochettes). Niet minder maar in tegenovergestelden zin belangrijk zijn de heel onsierlijke wiel-lieren; eene van 1666, in den vorm van eene luit, twee andere in den vorm der gietaar. Deze laatsten hebben echter ter nauwernood voor de toonkunst eenige waarde. Des te meer verdienen de fransche, vijfsnarige violen, viola pomposa, enz. onze opmerkzaamheid, alsmede de gietaarviolen met rond uitgehouwen buigingen in het midden. Wegens de volledigheid vermelden wij uit de derde zaal nog eene neger-harmonica, een oud snareninstrument uit Neurenberg, eene glasharmonica uit de 18e eeuw, een indisch snareninstrument, met name Taync of Maynzi, met 16 verbindingssnaren, 8 speel- en 25 slechts medetrillende snaren; eindelijk vinden wij hier nog een oud fluitenspeeltuig in den vorm eener kast met figuren beschilderd, een soort van orchestrion. Na deze wandeling zal de lezer kunnen beoordeelen hoe leerrijk en van welke hooge waarde voor de toonkunst en hare studie genoemde verzameling is. De Wit's museum werd den 30n Maart 1887, in | |
[pagina 464]
| |
't bijzijn van een groot aantal bevoegde kenners, geopend, nadat kort te voren de gunstig bekende fabrikant van blaasinstrumenten Kruspe te Erfurt de blaasspeeltuigen in even zinrijke als wetenschappelijke orde had gesteld.
Prot. Albert Tottmann. |
|