Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Eerrijk de Putte Erycius Puteanus,
| |
[pagina 372]
| |
dit Italiaansch meisje, dat te Leuven, te zijnen huize, verbleef, onderwees hij onder anderen ook onze taal, als blijkt uit eenen brief door hem, in Juli 1607, aan Sacco gericht.Ga naar voetnoot(1) Wij zagen van Puteanus onderscheidene brieven in het nederduitsch opgesteld, en aan mannen gericht die nogtans het latijn machtig waren. Ook hield hij zich vroeg onledig de taal van basterdwoorden te zuiveren, gelijk wij aanstonds zullen toonen. In Italië had hij gezien, wat er aldaar ter ontwikkeling van het nationaal gevoel, door het schrijven in de moedertaal, werd bewerkstelligd. Hij had de overtuiging gekregen dat ten onzent, gelijk in Italië, de taal moest aangewend worden, om den ingesluimerden volksgeest wakker te schudden, en de natie hare eigen waarde te doen beseffen. Bekend is het dat de langdurige oorlogen der 16e eeuw niet alleen onze steden en dorpen, maar tevens ons nationaal gevoel hadden verwoest. Bij den aanvang van het bestuur der aartshertogen Albrecht en Isabella rees er eene ster van hoop op verheffing van den nationalen geest. Maar deze hoop werd door de omstandigheden verijdeld. De aartshertogen waren ontegensprekelijk deugdzame en volkslievende menschen, doch zij hielden niet op zich ten onzent als spaansche prinsen te vertoonen, en het land ging voort den invloed dezer spaansche beschaving te gevoelen. Aan hun hof te Brussel sprak men de lieve, rijke, zachtklinkende taal van Cervantes en Lopez de Vega bijna zoo keurig als te Madrid. De spaansche taal ten hove | |
[pagina 373]
| |
heerschende, maakte in korten tijd grooten opgang, daar de kennis ervan voor de hoogere standen eene behoefte was geworden. In de scholen werd zij den jongelingen aangeleerd bij middel van het fransch en van het nederduitsch. In onderscheidene kerken werd er in het spaansch gepredikt, terwijl er in Brussel en in Antwerpen eene menigte van boeken in die taal van de pers kwamenGa naar voetnoot(1). De belgische geleerden, bemerkende dat de volkstaal door het hof en den adel verstooten werd, zagen hunne landgenooten voorbij, en schreven in het latijn, de taal van het toenmalige gemeenebest der letteren. Men kan licht beseffen, dat de landstaal, uit de beschaafde standen en uit den kring der geleerden verbannen, nog alleenlijk bij den gemeenen man in gebruik kon blijven. De onverschilligheid der Belgen omtrent hunne schoone moedertaal griefde Puteanus; en, ofschoon gunsteling van het Spaansch gezinde hof, dorst hij het echter bestaan in haar belang de stem te verheffen. Nauwelijks had hij, te Leuven, bezit van zijn ambt genomen, of hij trok zich de zaak der taal aan. Ten jare 1607 hield hij, in de gehoorzaal van het Drie-talen-College, in 't latijn, zijne Lofrede op de nederlandsche jeugdGa naar voetnoot(2). Van deze gelegenheid maakte hij gebruik om de aandacht zijner landgenooten op de waarde hunner moedertaal in te roepen. Hij stelde den rijkdom en de voortreffelijke eigenschappen der nederduitsche taal in het licht, roemde hare oudheid, en bewees dat zij het kenmerk is van den belgischen | |
[pagina 374]
| |
volksaard, terwijl hij de jeugd waarschuwde tegen de bastaardwoorden, welke de schrijftaal al meer en meer begonnen te ontsieren. Deze waarschuwing getuigde van 's mans doorzicht. Had die verbastering, welke onder het huis van Burgondië, in de rederijkkamers, haren oorsprong nam, blijven voortduren, ons nederduitsch zou misschien, door den invloed der uitheemsche woorden, hetzelfde lot ondergaan hebben, als het saksisch bij de Engelschen, na de overheersching der Normandiërs. Laat ons den man hooren in een vrije overbrenging van zijne woorden: ‘Gewis onze jeugd werkt, en werkt met lof; doch, zij is van het latijn zoodanig doordrongen, dat zij vreest den tempel der zanggoddinnen door de vaderlandsche tale te besmeuren. Het is waar, niets is er schooner dan over geschiedenis en oudheden in het latijn te verhandelen... | |
[pagina 375]
| |
Zoo sprak Puteanus, nu 280 jaren geleden, over de moederspraak, en zulks niet in den kring van eenige vaderlandsche burgers, maar voor de leerlingen der Leuvensche hoogeschool, wien hij geroepen was onderricht in de latijnsche taal- en letterkunde te geven. Wij meenen het in 't voorbijgaan te moeten opmerken dat Puteanus, toen hij de hierbovengeschrevene woorden op 't papier stelde, het tafereel onzer dagen afmaalde. Wij bezitten eene taal die in rijkdom, kracht en welluidendheid voor geene der hedendaagsche spraken moet onderdoen, eene taal die bij ongeveer tien miljoen menschen gangbaar is, eene taal, eindelijk, waarin menigerhande kunstgewrochten vervat zijn, op welke eene natie terecht trotsch mag wezen, en desniettemin wordt zij van vele Belgen nog verwaarloosd, ja achter de spraak gesteld, welke Voltaire met den naam van ‘Indigente orgueilleuse’ bestempeld heeft. | |
[pagina 376]
| |
Het kon niet anders of de zoo gegronde als verhevene denkbeelden welke Puteanus over de moedertaal mededeelde, moesten op de Leuvensche studenten indruk maken en meer dan een dezer jongelingen tot het beoefenen der vaderlandsche letteren overhalen. Niet alleen in de Leuvensche hoogeschool, maar door geheel het land vond zijne redevoering bijval. Een kleinzoon van Marcus van Vaernewyck, Jan de Schepper, van Gent, bracht ze in de volkstaal over. Bij dezen arbeid zorgde hij dat geene vreemde woorden zijnen stijl ontsierden. Onze hoogleeraar haastte zich dan ook er den vertaler zijne tevredenheid over uit te drukken. ‘Jan de Schepper,’ zegt Sanderus, ‘schreef eene zuivere en krachtige taal.’ Hij voegde er bij ‘dat men op dit punt de Hollanders diende te volgen, die niet slechts uitheemsche woorden verwerpen, maar welgepaste samengestelde woorden vormen en onze taal op die wijze verrijkenGa naar voetnoot(1). Het ware wenschelijk den ondergang der volksspraak te voorkomen, wier behoud en oefening voor den Staat van groot belang is; want met den ondergang der tale verdwijnt ook de eenvoud des Vlamings en de deugd die hem van andere volken onderscheidt.’Ga naar voetnoot(2) De hier medegedeelde woorden getuigen dat Sanderus, alhoewel hij zijne historische werken in het latijn schreef, de moedertaal op prijs wist te stellen. Gelijk zijn vriend Puteanus, bespeelde hij weleens de Nederlandsche lier. | |
[pagina 377]
| |
Vergeefsche pogingen hebben wij aangewend om eenen afdruk der vertaling van de Juventutis Belgicae Laudatio terug te vinden. Zij verscheen te Leuven, in 1608, in-8oGa naar voetnoot(1). Onze hoogleeraar stond allen, die in België voor de vaderlandsche taal- en letterkunde min of meer werkzaam waren, met raad en daad ten dienste. Waar hij kans zag om de landspraak te verheffen, liet hij de gelegenheid niet voorbijgaan. Reeds in 1608 prees hij openlijk den Gentschen dichter Justus Hardwijn, den overzetter der Goddelijke Wenschen van Hermannus Hugo, over zijne nederduitsche verzen. Hij was bevriend met de vlaamsche dichters Jacob Ymmeloot, van Yperen, en Olivier de Vree, van Brugge. In 1617 bracht hij zijne hulde aan Richard Verstegen, van Antwerpen, bij de uitgave zijner Nederduitsche Epigrammen, door een heerlijk dichtstuk, aan het hoofd van dit werk gedrukt; en in 1643, aan Willem Van der Borcht (a Castro) van Brussel, bij de uitgave van zijnen Spieghel der Eyghen-Kennissen, door een distichon onder het portret van dezen dichter geplaatst. Deze werken hadden hunnen opgang gedeeltelijk aan den roem des Leuvenschen hoogleeraars te danken. Terwijl hij de pogingen der Nederduitsche dichters en schrijvers in België aanmoedigde, liet hij niet na den voortgang der Nederlandsche letterkunde in Holland met alle nauwgezetheid gade te slaan. Ofschoon het katholieke België destijds tegenover het protestantsche Holland in 't harnas stond, telde Puteanus in dit land vrienden en bewonderaars. Zeer vroeg stond hij met de Nederlandsche letter- | |
[pagina 378]
| |
kundigen in betrekking. Onder de eerste vrienden die hij aan gene zijde van den Moerdijk telde, dienen genoemd te worden, Geeraard-Jan de Vos (Vossius), leeraar van welsprekenheid, te Amsterdam, met wien hij te Dordrecht ter schole had gelegen, en Daniel Heins (Heinsius), uit Gent, hoogleeraar en bibliothecaris te Leiden. Heins was een man van verbazende geleerdheid, het hoofd der Nederlandsche vernuften uit die dagen. Als latijnsche en grieksche dichter verwierf hij grooten roem. Ook als Nederlandsch dichter had hij ongewone waarde. Gelijk men weet was hij het die in de nederduitsche prosodie een nieuw en verbeterd stelsel invoerde, een stelsel dat tot heden in gebruik is gebleven. In 1616 verzamelde Petrus Scriverius zijne Nederduitsche Poëzy. De verzamelaar droeg het boek op aan Jacob Van Dijck, gezant van koning Gustaaf Adolf van Zweden bij de Staten-Generaal. In de opdracht zegt Scriverius met Horatius, dat in eene vreemde taal schrijven ‘hout in het bosch dragen’ is. Hij zegt overigens dat Petrarca en Sannazar meer eer behaalden door hunne italiaansche gedichten dan door hunne latijnsche schriften, waarop zij nogtans zelven veel hoogeren prijs stelden. Ter gelegenheid eener reis naar Friesland, bezocht Puteanus zijnen vriend Heins, te Leiden, en genoot, te zijnen huize, eene gulle gastvrijheid. Na het sluiten van het twaalfjarig bestand (1610) bezocht Heins het land zijner ouders en voorouders, en kwam ook te Leuven. Hij ging Erycius Puteanus opzoeken, die hem met opene armen ontving.Ga naar voetnoot(1) Heins behoorde tot de orthodoxe hervormde kerk en was zelfs secretaris der | |
[pagina 379]
| |
Dordrechtsche synode. Ondanks het verschil van godsdienst onderhielden de twee geleerden de vriendschappelijkste betrekking. Onder de andere schrijvers en dichters van Holland waarmede Puteanus bevriend was, dienen vermeld te worden Constantijn Huyghens, heer van Zuylichem, raad- en rekenmeester van den prins van Oranje, Pieter Corneliszoon Hooft, drossaart van Muiden, Huig de Groot, raad-pensionaris van Rotterdam, Casper van Baerle (Barlaeus), hoogleeraar bij de doorluchtige school te Amsterdam, en Jacob Cats, raad-pensionaris van Holland en West-Friesland. Hij kende in één woord de voornaamste geleerden der vereenigde gewesten. Puteanus onderhield eene briefwisseling met een anderen Hollandschen beroemden dichter, oud-leerling der Leuvensche Hoogeschool, Cornelis Gyzelbertzoon Plemp, van Amsterdam, een der katholieke dischgenooten van Hooft, te Muiden, die ook de latijnsche lier met roem bespeelde. Onder de Hollandsche vrienden van Puteanus noemden wij zooeven Pieter Corn. Hooft. Deze uitmuntende schrijver, terecht de Hollandsche Tacitus geheeten, stond te Leuven in betrekking met eenen kloosterling die de nederduitsche letteren beoefende, en die tevens met Puteanus bevriend was. Hooft noemt hem ‘Broeder Gabriël, Capucijn tot Looven.’ In eenen brief gedagteekend ‘van den huize te Muiden’, den 21n September 1645, zegt hij tot dezen Franciscaan: ‘Indien 't u Eerw. gelieft mij eenige aanwijzing van plaatse te doen daar U Eerw. verhaal van de zeldtzaamheden, gebeurt onder haare orde, te krijgen zij, ik zal 't voor een zonderling teeken houden van U Eerw. goede gunste; aan welke, gelijk ook aan die van den hoogstgeleerden en wijdtsvermaarden Heere Puteanus ik mij met schuldige dankzeg- | |
[pagina 380]
| |
ging voor de toegedraagen' eere op 't vuurigste beveel.’Ga naar voetnoot(1) In een anderen brief, gedagteekend uit Amsterdam, den 12n mei 1647, aan denzelfden broeder Gabriel gericht, zegt Hooft: ‘Mijn huisvrouw Eleonora Hellemans, gesproten uit Antwerpen, heeft tot Looven een vaderszuster, genaamt Constantia Hellemans, stichtster van zeeker vrouwenklooster. Zoo de gelegenheidt lijdt dat U.E. onze ootmoedige gebiedenissen aan haare E. doe, zal 't een werk van groote verdienste bij ons weezen.’ De zuster van den vader der gade van Hooft had, te Leuven, in 1607, het klooster der ongeschoeide Carmelitessen van St Joseph gesticht, in 't welk, als hooger gezegd is, de zuster van Puteanus het nonnenkleed had aangenomen. De aartshertogen Albrecht en Isabella hadden, in 1620, den eersten steen tot de kerk van dit klooster gelegd. In den beroepen brief zegt Hooft nog aan broeder Gabriel: ‘D'ondergang van U.E. Brabandtsche zonne den Heere Puteanus, is hier, tot bedroefenis der fraaye vernuften, over een wijl ruchtbaar geworden: gelijk bij U.E. (mijns achtens) de ondergang van den Heere de Groot, onze Hollandtsche zonne, hoewel zij ons in lang zelden had toegeschenen. Daarentusschen is 't geen geringe troost, dat het licht, geboren uit dusdanige zonnen, ons ook naa den ondergang der zelve bij blijft; daar 't licht der andere ons seffens met haar ontvalt. Bovendien, gelijk de hemelsche (zonne) haaren tijdt van daalen en weder van rijzen heeft, zoo doen ook de aardtsche zonnen; waaronder ik alle schrandere opbouwers der vaderlandsche taale tel en inzonderheydt U.E. wien | |
[pagina 381]
| |
Godt langduurende welvaart verleene, naar hartelijken wensch.’Ga naar voetnoot(1) Nu wij de betrekking van Puteanus tot zijne nederduitschschrijvende tijdgenooten hebben doen kennen, gaan wij Anna Visscher, de zuster van Maria Tesselschade, bij hem inleiden. Deze twee vrouwen genoten in Holland zoo groote befaamdheid, als mevrouw de Rambouillet en mejufvr. de Scudéry in Frankrijk.Ga naar voetnoot(2) ‘'t Is goed, heeft men terecht geschreven, dat zoo treffelijke typen van ware levenswijsheid en van de schoonste vrouwelijke deugden in altijd-frisch aandenken worden bewaard. Dat onderhoudt en versterkt, bij elk opvolgend geslacht, dien echt vaderlandschen zin, welke meer waard is dan het goud der Hollandsche Dukaten.’Ga naar voetnoot(3) E.v.E. Leuven. (Wordt vervolgd.) | |
[pagina 382]
| |
|