Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 350]
| |
De katholieken houden Shakespeare en Hugo de Groot gaarne voor zonen der katholieke Kerk; evenzoo achten de hervormden dat Albrecht Dürer een der hunnen is geweest, omdat zijn katholicismus niet bepaald uit zijne werken kan worden aangetoond. Op dergelijke wijze is het gesteld met dichters en geleerden wier nationaliteit niet juist kan worden aangegeven. Verschillende natiën beschermen gaarne zulke mannen als uit hun midden gesproten, in welk land zij ook zijn geboren, waar of zij ook hebben geleefd en gearbeid. De eene is van meening dat de geboorteplaats de nationaliteit bepaalt, de andere meent, het land waar de geleerde het meest van invloed is geweest heeft het recht hem den zijnen te noemen, enz. Welnu, wil Mgr. P.F.X. de Ram, in zijne Hagiographie nationale de zendelingen die aan den Dollar werkten, zoowel als diegenen welke aan de boorden van de Moezel het geloof verspreidden, tot ‘nationale heiligen’ van het tegenwoordige België rekenen, wil men verder Pater Poirters liever in het Noordbrabantsche dorp Oosterwijk, of in het Zuidbrabantsche dorp van dien naam bij Herenthals het eerste daglicht laten aanschouwen, en willen de dorpelingen, de provincie, het land (Noord of Zuid) erop fier zijn dat Poirters' moeder zich in dit of dat dorp in 't jaar 1606 ophield - of wil men omgekeerd beweren dat Mercator (Gerard Kremer), uit Rupelmonde in Vlaanderen geboortig, een Duitscher is, omdat hij het grootste gedeelte zijns levens buiten Nederland heeft gewerkt, te Duisburg is gestorven, en zijne werken aldaar, te Keulen en te Bazel zijn uitgegeven?... Daarvan zal de wereld niet ondergaan!. Maar men heeft dan te meer recht Poirters een' Belg te noemen, want in Belgenland vooral leefde en werkte hij | |
[pagina 351]
| |
Meer dan de nauwkeurige kennis der geboorteplaats, en die van de Kerk of gemeente waartoe deze of gene vermaarde man behoorde, komt het mij belangrijk voor te weten, of een kunstenaar de roeping der kunst heeft verstaan, en hóe hij die heeft verstaan; of een ander het gewicht der schoone letteren kende, en of hij zijne kunstvaardigheid gebezigd heeft tot het nastreven van waarheid en schoonheid; of een derde een edel bouwmeester, even kunstrijk als fijn van geweten is geweest, om zijne monumenten te doen beantwoorden aan het doel waarvoor zij zijn opgericht - en of hij schoone lijnen en kleuren aan doelmatige inrichting heeft weten te paren... Velerlei vragen naar geboorteplaats en godsdienstige overtuiging staan hierbij, dunkt mij, voor onze lezers, in belangrijkheid achter. Dán alleen, in geval de juiste kennis dezer zaken de beoordeeling der kunstwerken moet ophelderen, schijnen die vragen mij van bijzonder gewicht voor het lezend publiek. Doch meestal zullen wij daarom niet nader komen tot de kennis der oneindige waarheid en schoonheid, wanneer wij nauwkeurig weten aan welke geloofsbegrippen zekere kunstenaars in hun leven getrouw zijn gebleven of ontrouw zijn geworden, en of zij op den linker of rechter oever eener grensrivier zijn geboren. Meermalen geschiedt het integendeel dat de juiste kennis dier nevenzaken het oordeel benevelt, en dat de schatting omtrent eenen kunstenaar verandert naarmate men beter weet of hij katholiek of niet, hervormd of niet, jood of vrijdenker is geweest. Het komt mij wel eens voor dat Albrecht Dürer, hoe groot zijn genie ook zij, toch een deel van den lof dien men hem toezwaait daaraan te danken heeft, | |
[pagina 352]
| |
dat men in hem een' vriend der in zijnen tijd opkomende leer heeft gezien; want werkelijk zou men oppervlakkig zeggen dat er tusschen zijn geloof als katholiek en zijne werken eenige tegenspraak bestaat. Dit is echter inderdaad niet zoo. Althans blijkt, volgens Dankó, uit geene zijner schilderwerken noch schriften, dat hij opgehouden heeft aan de geloofsleer der katholieken trouw te zijn; al moge hij ook eenen afkeer hebben gehad van de misbruiken, welke in zijnen tijd, zoowel op geestelijk als op wereldlijk gebied bestonden. Daar nu de geest van Dürers werken beter verklaard kan worden, wanneer wij 's meesters bedoelingen kennen, is de vraag naar Albrecht Dürers geloofsleer gewichtiger dan zulke vraag in 't algemeen, en is het opstel van Dr Dankó geene onvruchtbare daad. Wij hebben echter, wegens de uitgebreidheid der stof, de geheele ‘theologische studie’ onzen lezers niet mogen aanbieden, dewijl het meerendeel daarin geenen bepaalden smaak zou hebben gevonden. Met toestemming van den geleerden schrijver maken wij onze lezers evenwel met dat gedeelte van het werk bekend, wat zich onmiddelijk aan een van Dürers meest bekende schilderwerken sluit; namelijk aan de twee paneelen der Oude-Pinakotheek, te Munchen, welke men ‘Dürers apostelen’ pleegt te noemen, en welke den uiterlijken vorm van luiken van een altaarstuk (triptiek) hebben. Wij laten nu onzen begaafden kunsthistoricus aan 't woord. Het volgend opstel vormt het slot zijner uitvoerige studie. Paul Alb. Th.
Albrecht Dürer zag de ‘hervorming’ niet zonder belangstelling, niet onverschillig in 't leven treden. Hij heeft die evenwel noch door de graveernaald, noch | |
[pagina 353]
| |
door de teekenpen of 't penseel bevorderd. Wel heeft hij in 't jaar 1524 de beeltenis van Philips van Saksen in koper gegraveerd, en in 1526 daarop het portret van Melanchton laten volgen, doch in dezelfde jaren beeldde hij ook de familie Pirkheimer en Erasmus van Rotterdam met de graveernaald af. In eerstgenoemde portretten is dus niet de uiting van een of ander beginsel te zoeken. In 1526 schilderde Dürer ook het portret van Holzschuher (Berlijn), die een aanhanger was van die partij welke Luthers eerste optreden met bijval begroette, doch zich later van hem afkeerde. Men heeft ook de bekende levensgroote beeltenissen der vier heiligen aangevoerd, als bewijs dat Albrecht Dürer niet aan de beginselen is getrouw gebleven, waarin hij was opgevoed. Hoe is het hiermede nu gesteld? Men noemt die figuren ‘De vier Apostelen’. Voorgesteld zijn Petrus, Paulus, Joannes en de evangelist Marcus. Zij bevinden zich, gelijk iedereen weet, in de Oude Pinakotheek, te Munchen, onder no 247 en 248. Zij zijn met. 2.04 hoog, met. 0.74 breed, geteekend met Dürers monogram en het jaartal 1526. Professor L. Raab heeft die vier figuren, op de grootte van 68 × 52 cent. onlangs fraai geëtst. De naam Vier Apostelen of Vier Evangelisten, dien men aan de figuren pleegt te geven, is echter onjuist. Men moet die heeten De vier Temperamenten of Gestellen. De schrijfmeester Neudorffer, een vriend en medewerker van Dürer, verhaalt het volgende, in zijne Berichten over Neurenberger kunstenaars:Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 354]
| |
‘Hij (Dürer) schildert de paneelen (malet die [Landauer] Tafel) op Allerheiligen, en vereerde mijnen Heer den Raad met vier schilderstukken (Bilder) van levensgrootte. Hij schilderde die in olieverw, in de bovenkamer van het regiment (in der obern Regimentsstube). Men moet daarin eigenlijk een bloedmensch (Sanguinicum, S. Petrus) eenen galachtige (cholericum, S. Paulus), eenen phlegmaticum (S. Marcus) en eenen neerslachtige (melancholicum, S. Joannes) erkennen’. In oude schilderijberichten noemt men deze figuren werkelijk De vier temperamenten. Op de kopij te Bamberg, zijn die vier titels te lezenGa naar voetnoot(1). De verdeeling van het menschelijk organisme in vier temperamenten, was toenmaals de grondslag der beschouwing van de menschelijke natuur in de physiologie, de ziel- en geneeskunde; de sterrenwichelarij ging daarvan uit bij hare verklaringen en voorzeggingen. Dürer week van de beschouwing zijner tijdgenooten niet af, en verleende aan zijne voorstelling, naar toenmalige begrippen, een wetenschappelijk kleed. Hij wilde de verscheidenheid in den menschelijken geest door genoemde vier typen aanschouwelijk maken. In October des jaars 1526 schonk de kunstenaar aan den Raad zijner vaderstad dit hooggeroemde werk, als uitdrukking van zijnen vaderlandschen zin. Hij voegde eenen brief daaraan toe, waarin hij zich zelven en zijn werk in 't algemeen zeer klein acht. Doch hij verzekert op deze ‘tafels’ zooveel vlijt aangewend te hebben dat de Raad die toch misschien welgevallig en gunstig zal willen aanvaardenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 355]
| |
Heller is van meening dat Albrecht Dürer naar zijne christelijke gezindheid deze schilderstukken aan eene katholieke kerke hadde geschonken, indien hij niet gevreesd had, dat de beweging op kerkelijk gebied zijn werk hadde bedreigd. Daarom verkoos hij liever die in zekerheid op het stadhuis te plaatsen. De Neurenberger Raad nam het prachtige geschenk inderdaad met welgevallen aan, doch besloot, op Zaturdag den 6n October de ‘tafel mit vier bilden’ niet zonder vergoeding des schilders te aanvaarden. Deze mocht opgeven ‘wat hem daarvoor toekomt’Ga naar voetnoot(1). Dürer ontving nu 112 rhijnsche guldens. Honderd jaren lang bleef het heerlijke werk op de aangewezen plaats te Neurenberg. In Augustus 1627, stelde de Raad de schilderijen ter beschikking van keurvorst Maximiliaan van Beieren. De nieuwe bezitter liet de onderste deelen daarvan, waarop bijbelteksten geschreven stonden, | |
[pagina 356]
| |
wegnemen, en die stukken, met de kopijen van Gärtner, naar Neurenberg terug zenden, alwaar zij zich sedert dien tijd bevindenGa naar voetnoot(1). Wie met onbevangen blik deze groote figuren te Munchen aanschouwt, zal noch in de keuze der stof, noch in de groepeering, evenmin als in de afgezaagde bijbelteksten eene herinnering aan de hervorming ontmoeten, of er uit zien in welke verhouding zich Dürer in 1526 tegenover haar bevondGa naar voetnoot(2). Fr. Kugler evenwel kenteekende die paneelen als het oudste afgewerkte kunstwerk, wat aan het protestantismus is ontsproten. En RettbergGa naar voetnoot(3) noemt het een waardigen tegenhanger van Luthers lied ‘Ein' feste Burg ist unser Gott’. ‘Ook dient opgemerkt te worden dat niet Petrus en Paulus, maar Joannes en Paulus op den voorgrond zijn gesteld. Joannes houdt het geopende boek in de hand; en het ziet er zoo uit als leerde Paulus daarin lezen. Het ligt echter niet in Paulus' karakter veel muggen te ziften, maar wel met het zwaard voorwaarts te streven’. Tegen zulk eene onhistorische opvatting der voorstelling is de kunstkenner prof. G.F. WaagenGa naar voetnoot(4) opgetreden. ZahnGa naar voetnoot(5) laat de al of niet godsdienstige strekking geheel ter zijde, zich alleen bezig houdende met het grootsche der vormen en den adel der mantelplooien. LudhardtGa naar voetnoot(6) daarentegen ziet in de voorstelling eene | |
[pagina 357]
| |
beeltenis der reformatie in de volle beteekenis van het woord. Doch WoltmannGa naar voetnoot(1) meent dan weer, dat deze gestalten, ofschoon reformatorischen geest ademende, geen partijstandpunt van den kunstenaar aanduiden. HübnerGa naar voetnoot(2) meent op zijne beurt, dat ‘uit deze heldengestalten van het christelijk geloof de volle grootheid van het herwonnen evangelium spreekt’. W. SchmidtGa naar voetnoot(3) was ook van meening dat de kunstenaar ‘in deze figuren zijne evangelische geloofsbelijdenis en gehechtheid aan de reformatie wilde uitspreken. Daartegen protesteerde dan weder, een paar jaren later de godgeleerde MerzGa naar voetnoot(4), naar wiens meening ‘het schilderstuk geenszins als een gedenkteeken der hervorming moet worden beschouwd. De Neurenberger geschiedschrijver P.W.C. LochnerGa naar voetnoot(5), in 1861, en de katholieke godgeleerde J. SighartGa naar voetnoot(6), in 1863, keeren nu met hunne meening tot de aloude opvatting terug, als stelde het werk vier temperamenten voor. ThausingGa naar voetnoot(7) zegt dat in de eenvoudigheid der voorstelling, op de breede plooiing der gewaden, en de geweldige uitdrukking der gelaten de koenste daad des duitschen volks, de reformatie geschreven staat en voegt daar de verrassende veronderstelling aan toe, dat deze groepen de luiken waren van een altaarstuk, van binnen te zien; terwijl voor de buitenvakken oorspron- | |
[pagina 358]
| |
kelijk de bekende Adam en Eva van 1507 bestemd waren. Deze figuren kwamen eveneens op het stadhuis, en zouden later bestemd zijn geworden om het Laatste Oordeel tot middenstuk te krijgen, waarvan de schetsen zijn terug gevonden. Ook ZuckerGa naar voetnoot(1) merkt op: ‘Dat deze gestalten als deelen van een grootsch altaarstuk gedacht zijn, is eene door Thausing met goed vertrouwen uitgesproken veronderstelling. Doch het is moeielijk daarvan de waarschijnlijkheid te bewijzen’. Zucker schijnt ons echter op zijne beurt bezijden de waarheid te wezen, zeggende: dat ‘Dürer, in tegenspraak met de leer der katholieke kerk, aan S. Petrus eene ondergeschikte plaats heeft aangewezen’... ‘Dan komt nog de vraag op’, zegt hij verder, ‘waarom Dürer juist Joannes nevens Paulus heeft gesteld?’ Ik geloove Zucker heeft nooit bij Horatius de plaats uit de Ars poetica 9, 101 gelezen, over de vrijheden welke de kunstenaars zich mogen veroorloven. Dat Dürer aan Petrus eenen voorrang boven de andere figuren wilde geven, wordt daardoor getoond dat hij hem de bekende sleutels in de hand geeft, zoowel als door het daarbij gestelde onderschrift. Waarom Dürer verder S. Marcus als vierde figuur schilderde is niet moeielijk te verklaren. Naar de oudste oorkonden der kerk was de gemeenzaamheid tusschen S. Petrus en S. Marcus zeer innig, en werd Marcus steeds de Hermeneut (Verklarer) S. Petri genoemdGa naar voetnoot(2). Aan elk der vier heiligen is eene aanhaling uit | |
[pagina 359]
| |
zijne eigene schriften toegewijd, met eenige inleidende woorden, welke algemeene waarschuwingen bevatten, als deze. ‘De wereldlijke regenten mogen bedenken dat zij het goddelijke woord doen eeren. Daartoe vermanen hun deze figuren.’ Want Petrus waarschuwt tegen de valsche profeten en verderfelijke secten. Joannes zegt: ‘Men moet niet iederen geest gelooven, maar dezulken alleen die Jesus Christus belijden.’ Paulus schrijft dat in de jongste tijden menschen met allerlei slechte hartstochten zullen optreden. ‘Maar Gods kracht zal de goeden steunen.’ S. Marcus schrijft over de aanmatiging der schriftgeleerden, die huichelachtig en gierig zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 360]
| |
Door deze woorden wordt dan, naar Zuckers en Thausings meening, het standpunt aangegeven dat de kunstenaar anderhalfjaar voor zijnen dood innam, toen hij het kunstwerk aan de stad Neurenberg vereerde. Thausing schrijft dan eindelijk nogGa naar voetnoot(1), dat de bovengestelde woorden moeten betracht worden als Dürers testament, als kunstenaar, als mensch, als patriot, en als evangelisch christen. De schrijver verzwijgt echter wat Neudörffer berichtGa naar voetnoot(2), dat hij als schrijfmeester naar eigene vinding de teksten aanbrachtGa naar voetnoot(3). Hierdoor wordt de beteekenis niet weinig bevestigd en de gevolgtrekking die Thausing uit de bijbelteksten afleidt verliest merkelijk aan waarde. WoltmannGa naar voetnoot(4) geeft toe dat de teksten een getuigenis geven van den kamp welke er in die tijden heerschte, doch slechts ‘een getuigenis van zaken die door den strijd niet zijn ondergegaan.’ Hadde Dürer aanhalingen tegen de leer der katholieke kerk willen bezigen, dan | |
[pagina 361]
| |
hadde hij, ‘die de toenmalige vlugschriften kende’, voor zijne onderschriften meer bijtende genomen. Uit de thans gekozene kan men vijanden aller aard verstaan... Al reeds voor twee eeuwen, en nog vroeger schreef J. SandrartGa naar voetnoot(1) dat Dürer de meening van den humanist OEcolampadius aangenomen had, en beroept zich daarbij op Dürers voorstelling van het heilig Avondmaal. Dürer heeft het H. Avondmaal driemaal voor de houtsnede geteekend, en dat wel op de wijze als de voorstelling bij het volk bekend was. Het is dus een oppervlakkig pluizen, wanneer Sandrart hierin een bewijs vindt van Dürers protestantismus. J.D.
Wij besluiten dit artikel met onzen dank aan Dr. Dankó, welke zich, uit het verre Hongarije, door zijn opstel, rijk aan leering, aan ons heeft verplicht. Wat men ten slotte ook van Dürers geloofsbegrippen moge denken, zeker is het, dat hij meer dan aan eenig ander land, voor zijne kunst aan Nederland dank verschuldigd is. Hierover zijn de kunstgeleerden het eens, die zich door de pen van KuglerGa naar voetnoot(2) uitspreken, zeggende: ‘Het schijnt dat Dürers reis naar de Nederlanden, op gevorderden leeftijd (50 jaren oud, in. 1520 en 1521), hem de eenzijdigheid van zijne kunstrichting hebbe doen inzien, en de aanleiding was tot de pogingen, van dien tijd af door hem gedaan, om zich los te maken van dat gebrek. P. Alb. Th. | |
[pagina 362]
| |
Vondel als Lierdichter.
| |
[pagina 363]
| |
De zwakheid van den mensch, zoo gaat de dichter voort, behoort gestut te worden door loon en straf, dit eischt het gezag en de wettige orde. Om gezag en orde te handhaven is het noodig dat er eene Overheid bestaat, die het volk in toom houdt. En wil de Overheid haar ambt voeglijk uitoefenen, dan behoort zij een huis te hebben, waarin zij vergaderen kan ten dienst der stede. Tot heil van den burgerlijken staat is dus het Stadhuis onontbeerlijk. Het dient dan alom ten toeverlaat en vrijburg van het volk, dat zich gerust aan zijne zaken wijden, en vertrouwen kan op zijne Vaderen, de Burgemeesters, die voor de burgers als hunne kinderen waken, en toezien dat geen storm der stede poorten noch wallen genaakt. Zoo doende blijft de gemeente gespaard voor schipbreuk in het zich verheffen der oorlogsbuien, die den burgerlijken staat beroeren en ten gronde richten, tenzij dit de Hemel afwere, welke de Heeren der Overheid handhave, en hen doe gelijk zijn aan pijlers, die vele duizenden huizen als in één Stadhuis besloten, stutten. Dit ééne Raadhuis is het hart van geheel de stad en al de stadgenooten, die 't hart dank zeggen voor zijn levendigen gloed; omdat het bogen kon en nog steeds kan op rustige bewindslieden, staat Venetië sints twaalf eeuwen als een metalen rots te midden der baren pal; om die reden blinkt Keulen, mijne wieg, reeds zestienhonderd jaar uit; daarom stond Rome schier zes paar eeuwen onwrikbaar vast, eer de Noordsche volken het overheerschten. Al handhaaft de Overheid, in oorlog en geweld, de steden eeuw op eeuw, eindelijk hebben deze den bij lotsbeschikking toegestanen eindpaal van hun bestaan bereikt. Aan hetgeen stervelingen bouwen, is geen eeuwig bestaan gegeven. Alles wat van deze aarde is, is vergankelijk. Wie iets duurzaams zoekt, heffe daarom zijn hart omhoog. | |
[pagina 364]
| |
Dat het Raadhuis niet zonder reden met het hart vergeleken wordt, waarnaar de vijanden der burgerlijke vrijheid met heimelijke wapens steken, dat bleek, toen het rot van Jan Beukelszoon van Leiden, de naaktloopende Wederdoopers, het licht der logentaal als een herboren klaarheid op den Dam wilden planten; dat bleek, toen de Galliërs na de inneming van Rome, het Capitool zochten te overvallen, hetwelk Manlius en zijne krijgsmakkers, uit hunnen slaap gewekt door het gekakel der ganzen, zoo dapper verdedigden, dat de vijanden afdeinsden, en Brennus, op het Capitool gestuit, eerlang zijnen roof staakte. Heer Gijsbrechts stad, aanvankelijk slechts een visschersdorp, had door hare gunstige ligging en den handelszin harer inwoners, na twee paar eeuwen, de verhoudingen eener wereldstad aangenomen, en zag, in omvang al toenemende, haar Raadhuis tot driemaal toe verplaatst. Het eerste stond aan het Y, in de nabijheid der zeekapel, door den Amstelheer den held en martelaar van het Noorden, Sint Olof, gewijd; het tweede aan het naar den Dam geheeten waterrak; het derde, alsof Natuur de geschikste plaats met de hand had aangewezen, waar Kalverstraat en Nieuwendijk op den Dam uitzien. Zoo koos Romulus uit zeven heuvelen Tarpejus'berg als grondslag voor den vrijburg van het Gemeenebest: het Capitool, dat eerst met riet gedekt, door toedoen van Numa Pompilius opgetrokken en verguld werd, zoodat het bij het op- en ondergaan der zon, Phoebus ten trots, als eene zon praalde en straalde. De Raad van Amsterdam, na uit verschillende ingeleverde ontwerpen voor een te bouwen stadhuis, dát gekozen te hebben, hetwelk in zijn oog het meeste waarde bezat, koos na rijp overleg de plek van het derde Stadhuis, nu door ouderdom, arbeid, zorg en | |
[pagina 365]
| |
last moede en afgereden, om daar het nieuwe te plaatsen. Voorzeker konden de Overheden geene betere keus gedaan hebben, want de Dam is het middelpunt der stad, het hart in 't lichaam, waar zich beurs, waag en Nieuwe kerk bevinden, terwijl Amstel en Y, uit welke men in Rijn, Waal, Maas, Schelde en in zee komt, zich aan beide zijne zijden uitstrekken. Maar vele rampen moest de stad verduren, vele tegenkantingen de Overheid ondervinden, eer het Raadhuis voltooid was. Eerst zocht de Nijd, bij het morgenkrieken met zijne vendels voor stad gekomen, de poorten stil te ontgrendelen. Hij deinsde af, toen de burgerij, van zijne komst verwittigd, het geschut op de wallen voerde, en onverschrokken in het harnas blonk als een ijzeren rots, welke geen stormgeweld des Oceaans vreest.Ga naar voetnoot(1) Nog rust hij niet, maar streeft naar de ijzige poolstreken, en hitst den Noordewind aan met volle kracht op dam en dijk te blazen. Holland schudt en ijst onder het machtig geweld van dien adem; de zee verlaat hare bedding, de springvloed wast, en komt in het meer van Diemen gevallen. De polders rondom de stad, het open Amstelland, het vlakke veld, tot in het Sticht en het Veen, gelijken ééne bare zee. De huisman steekt het hoofd, gedoodverfd, uit het dak, en smeekt om hulp. Na dezen zeestorm begint Brittenland te woelen. Het daagt Holland ten strijde. De beide groote zeemogendheden der wereld vallen op elkander aan, als krijgsgezinde rammen of stieren, dol van wraak, en nooit stootens moede. Gedurende dien verwoeden kamp der worstelaren, wordt op zekeren nacht de stad opgeschrikt door het geroep van brand. Het oude Stadhuis | |
[pagina 366]
| |
stond in vlam. Het is opmerkenswaardig hoe Gods gunst zich te midden dier vlammen openbaarde in de zorg, waarmede hij den hoogen steiger van het nieuwe Stadhuis, rondom het oude opgetrokken, behoedde. Een voorteeken scheen ons in kennis te hebben willen stellen met dien vreeselijken brand, toen geheele regimenten ratten, drie dagen vóór den nood, het oude Raadhuis ontvluchtten, als van eene zucht tot zelfbehoud instinktmatig gedreven. Nauwelijks was de schrik, ten gevolge van dat ongeval, van het harte, Vs. 326[regelnummer]
Toen schon de bouwplaag fluks een watervloed van muizen
Op Hollands kusten aan. Dit heer, in 't lang en breê
Geslingerd staart aan staart, kwam drijven over zee,
Van 't Noorden op ons strand. Hier baat geen tegensportlen
330[regelnummer]
Zij knagen hooi en gras en klaver met hun wortlen
In groente en stelen af. De geest des beemds verdwijnt.
De landheer, bij gebrek van voêr en klaver, kwijnt.
Men troost hem, dat de schâ der muizen 't land zal baten,
En zij een gouden tand in veld en weide laten;
335[regelnummer]
Gelijk het naaste jaar de muizenschâ vergoedt
Met driemaal zooveel winste, en weide in overvloed.
Maar 't rijzend Raadhuis wordt met smaad en hoon bejegend,
En houdt een zelfde streek, zoo hoog als 't nu, gezegend
Van al de burgerije, eens ieders oog behaagt,
340[regelnummer]
En de eer van al de stad in 't statig voorhoofd draagt.
Het is voorwaar geen klein bewijs van de majesteit en macht van Gijsbrechts stad, dat men van 's marktvelds navelpunt vijf hoofdgebouwen bereiken kan: het Stadhuis; de Nieuwe kerk, toen men ze inwijdde tot Gods eer de kerk van Sinte Katharina genaamd; de waag, waar de zegen van 's werelds koopstad juist, maar nimmer geheel en al afgewogen wordt, door toevloed van de vaart; de vischmarkt, die den burgerdisch allerhande teelt van 't vochtig element verschaft; de beurs, waar Mercurius gediend, gevierd en aangebeden wordt. De Dam wijkt voor 't Sint-Markus-plein te Venetië noch voor het veld van Mars, | |
[pagina 367]
| |
zoo beroemd bij de Ouden, die Rome in zijn kracht en middagglans aanschouwden, toen Caesars erfgenaam Augustus, in vollen vrede, triomfantelijk het Capitool opreed. De bedilziekste persoon keurt het afbreken van het blok burgerhuizen op den Dam goed, nu ruimte en stadsgerief de schade ruimschoots in winst doen verkeeren. Met vreedzame middelen heeft men zulks verkregen; geen dolle Nero, belust den brand van Troje na te bootsen, en de bocht der wijken af te rooien op land- en stadgeschrei, heeft hier de stad in laaien gloed behoeven te zetten. Hoe luchtig kan men nu op het marktplein adem halen, en zich op marktdagen op zulk eene ruimte vrij bewegen. Het Damrak voert met schepen vol de vrachten aan van noordsch mastbosch en Benthemer en Bremer steen. Heeft Orfeus eertijds, door de tooverkracht van de tonen zijner lier, bosschen verplaatst, de steenrotsen van Schotland volgen den maatzang van Jakob van Kampen, aartsbouwheer van het Stadhuis, die nut, schoonheid en duurzaamheid gedagvaard heeft, om hem bij den bouw van 's werelds achtste wonderwerk te dienen. Vs. 631.[regelnummer]
De Bouwkunst, tóen ze in 't werk beoogde haren wensch,
Koos tot haar voorbeeld uit het lichaam van den mensch,
Zoo meesterlijk volbouwd, van buiten en van binnen,
Dat niets hieraan ontbreekt, en de allersnelste zinnen,
635.[regelnummer]
Die dit doorsnuffelen, van 't meeste aan 't minste lid,
Bekennen moeten, dat het allerminst miszit,
Wat hieraan wordt hersteld. Herstellen is misstellen.
Wie dit hervormt, misvormt. Laat overmeten, tellen
En wegen, wien dit lust; het lichaam schroomt geen licht,
640.[regelnummer]
Geen klare middagzon, noch maat, getal en wicht.
Zoo blijkt dit bouwsel dan van lid tot lid rechtvaardig
In evenredigheid, en zulk een bouwheer waardig,
Die ieder bouwer wijst, en als Gods leerkind, trouw
Het oog leert slaan op Hem, en zijnen schoonsten bouw.
| |
[pagina 368]
| |
Van welke zijde, van binnen of buiten, waar of hoe men het ook beschouwe, overal blijkt het Stadhuis een meesterstuk te zijn. Ware het geoorloofd een blik te slaan op de andere bouwgewrochten der wereldkoopstad, ik sleet den dag en tijd, die nu alleen aan Jakob van Kampens stichting moet gewijd zijn. Daarom slechts eene korte opsomming van Amsterdams voorname gebouwen, en ik keer tot het Raadhuis terug, en schets diens voor- en achtergevel, diens buiten- en binnenbouw. Toen Romulus zijne nieuwe stad stichtte, zal hij voorzeker niet gedacht hebben, dat zij eenmaal wetten zou stellen aan aarde en zee. Toen de Kennemers, om 's Graven Floris, moord te wreken, den brand staken in het pas tot een stad ontluikend visschersdorp, wie had te dien tijde kunnen denken, dat Amsterdam eens zoo fier zijne kroon verheffen, en op een Raadhuis bogen zou, dat voor geen Capitool onderdoet? Nauwgezetheid en kleingeestigheid schijnen zich echter over de pracht, de praal, den grootschen omvang van het geheel te belgen, doch gelijk de tempels den godsdienst, die 's Hemels eer bewaart, toegewijd zijn, zoo past het ons den Staat van het burgerlijk regeeren, het recht, en 's rechts gestoelte achting te bewijzen. Wie weigert, - de wethouders der stad zijn immers onze voogden, onze tweede ouders, de stoel- en plaatsbekleeders van God, - wie weigert hun een huis, als aan hunne waarde en waardigheid voegt? Het oude Stadhuis, dat ijselijk rattennest, mocht geen durende verblijfplaats worden. En was het oude, bouwvallige gesticht komen in te storten, wie zou van dien val de schade hebben moeten dragen? Wie anders dan de stad en hare burgerij? Wie tot het handhaven van wetten geroepen is, kent zijne wet en maat in het bouwen. Geen wijs man zal dus verstoord zijn over de grootheid van het Stadhuis. | |
[pagina 369]
| |
Latinus' Raadhuis, toen Eneas met zijne Trojanen den Tiber kwam binnenloopen, verhief zich als eene kerk op honderd pilaren in het hoogste gedeelte der stad aan den gelen stroom, in schaduw van lommerrijk geboomte, om volgens het beoogde doel des bouwmeesters, schroom, ootmoed en ontzag in het hart der aanschouwers op te wekken. Vs. 1307.[regelnummer]
Het burgerlijk gebied, zoo schuw van tirannij,
En slaande op onzen aard, hier ook, naar zijn waardij,
Zijn stoel verheven heeft, daar Gijsbrechts burgerheeren,
Als op den hoogen burg der Vrijheid nu regeeren.
De burgemeesters zullen van daar de gemeente met eenen zachten toom leiden; de stad zal gedurende hun gezag, een cederboom gelijk, hare kroon voltrekken en steeds hooger wassen. Zij zullen de gulden vrijheid als een kostbaar kleinood bewaken; om haar te verkrijgen, hebben zij bijna eene eeuw in het vuur des krijgs gestaan. Wie de vrijheid grieft, grieft kroon, oog en hart der Amstelstad, die naijverig geen vlek in haar kleed duldt, die geen schipbreuk zwaarder acht dan het schenden harer eer, hoe roekeloos daarmede anderen ook spelen mogen, Vs. 1322.[regelnummer]
Die min in 't erf van deugd, en meer in 't ijdel deelen.
Waarom de Hemel dan ook haren Staat handhaafde en vaster vestigde, ten schimp van veel nijds, arglistigheden en lagen. De vijanden des lands, - na het óverdrijven van misverstand, dat als een mist den horizon der goede verstandhouding verduistert, - de verbonden provinciën, bieden haren burgers gunst, en haten die haar haten. Zij eeren haar als den pijler der Zeven Vrije Staten, als de schatkist van den Staat. | |
[pagina 370]
| |
Zoo neemt Gijsbrechts stad door eendracht, machtiger dan Indisch goud en staal, in bloei toe. Door deze klom ook de Tiberstad, de beheerscheres der wereld, ten toppunt van macht en roem. De Burgemeester weet in onze stad al naar het noodig is, den breidel aan te halen of te vieren, .... weet alle ambten te bestieren
Vs. 1351.[regelnummer]
In orde, en kan nu zacht, dan weder strenger gaan,
Naar eisch van elks natuur en staat, niets onberaân
Verhaasten; wrevelen, die hooge en lagen hoonen,
Betemmen; misverstand verbloemen en verschoonen;
1355.[regelnummer]
De lasten minderen, zooveel de Staat dit lijdt,
Eer 's koopmans koopkans keere, en winst en welvaart slijt.
Uitheemschen gunt hij plaats, en welkomtze uit ontfermen
Hij zorgt doorgaans metlustvoorGods nooddruftige armen
't Geweten min of meer door onverstand verrukt,
1360.[regelnummer]
Beschut hij. Niemand wordt in zijn gemoed gedrukt,
Noch in zijn billijk recht verkort of opgehouden.
Getrouwheid aan 't Gemeen wordt rijkelijk vergouden.
De deugden draven hoog op 't voortreên van den Heer.
De boosheid smelt allengs. Geen goud gaat boven eer.
1365.[regelnummer]
De kunsten winnen veld. De nutte wetenschappen
Geraken op den troon. Geen averechtsche stappen
Misleiden nu de kiel in 't zog van snooden buit.
Men koestert peis en vreê, tot waar de zeevaart stuit,
Houdt iedereen te vriend, en acht de baatzucht schande.
1370.[regelnummer]
Dus bloeit de olijftak blij, te water en te lande.
De Zeven Volken, alle uit éénen Duitschen stam,
Bekennen dat hun heil, van God en Amsterdam,
Gelijk een morgendauw en zegen, neer komt vallen.
Zij eeren nu om strijd de Wijsheid, daar dees wallen
1375.[regelnummer]
Opwassen in hun ronde, en sterken 's lands gezag.
Zij wenschen, dat ze nooit van 't Raadhuis scheiden mag,
Maar kronen dezen bouw met titelen en namen
Van Heeren, die hun stoel en kussen niet beschamen.
Aldus is de gang van het gedicht.
Eindhoven, Maart, 1888. N.v.R. |
|