Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Toonkunst.
| |
[pagina 324]
| |
Ik kan met zulke bewering niet instemmen; want de schoone kunst heeft, mijns inziens, nog een ander doel dan het verheffen der schoonheid alleen. Welnu, zal men vragen, welk is dan dat doel bij de toonkunst? De toonkunst is wel is waar eene duistere taal, waaraan bepaalde, klare, zoo te zeggen litteraire gedachten ontbreken, maar niettemin is zij eene taal, waarmede wij zeker gevoel van ons hert laten kennen. Letten wij op, en dikwijls zullen wij ondervinden dat wij, zonder peizen, als wij met zekere kracht onze aandacht op iets vestigen, inwendig en somwijlen ook met luide stem zingen. Het is eene wijze van met zich zelven te klappen. Vreugdig zijnde, zullen wij vroolijk zingen, maar zoo het gebeurt dat wij treuren, droevig zal ons lied dan wezen. Op het bruiloftsfeest wordt er anders gesproken dan op het kerkhof; zóó moet het ook zijn met onzen zang, en naar omstandigheden, moeten wij onze tonen weten te veranderen. Plato en den Chineeschen wijsgeeren was het genoeg de toonkunst van een volk te beschouwen, om zijne zeden te beoordeelen. Fétis (gedurende zijn leven bestuurder van het oninklijk conservatorium van Brussel) gaat, met andere toonkunstenaars, nog verder en beweert dat zekere toonaarden geschikter zijn om rust en ernst, andere om leven en hartstocht uit te drukken. ‘Il est certains systèmes de tonalité dans la musique,’ zegt hij, ‘qui ont un caractère calme et religieux, et qui donnent naissance à des mélodies douces et dépouillées de passion, comme il en est qui ont pour résultat nécessaire l'expression vive et passionnée.’ Doch, hoe men hierover ook denke, het volgende is onbetwijfelbaar. ‘A l'audition de la musique d'un peuple il est (donc) facile de juger de son état tranquille ou révolutionnaire, et enfin de | |
[pagina 325]
| |
la pureté de ses moeurs, ou de ses penchants à la mollesse.’Ga naar voetnoot(1) Iedereen, zóó dunkt mij, zal hiermede instemmen, als hij achtereen gehoord en vergeleken zal hebben: La Marseillaise, God save the Queen, en het volkslied der Polakken, zonder dat het noodig zij den zin der woorden te verstaan. Wanneer men mij hierbij tegenwerpt dat La Marseillaise eene melodie is uit het oratorio Esther van GrisonGa naar voetnoot(2), en dat God save the Queen een pruisisch volkslied is, dan hebben wij eenvoudig er op te wijzen dat Rouget Delisle eerstgenoemde melodie overnam, omdat die geheel aan den franschen geest beantwoordt, en dat het ernstig karakter des duitschen monarchisch gezinden volks niet zeer verschilt van dat der in 't algemeen zeer conservatieve engelsche natie. Groot is het voorrecht der toonkunst boven de schilder-, teeken- en beeldhouwkunst, want slechts een enkel oogenblik in den tijd kunnen deze plastische kunsten verbeelden; hare grenzen zijn afgebakerd. Wat er vóór of ná den slag van Isly gebeurd is, zal u de beroemde schilderij van Horace Vernet niet leeren; geschiedenis of verbeelding moet u daarbij ter hulp komen. Beter is in dit opzicht het lot aan de toonkunst bereid. De toonkunstenaar kan zijne denkbeelden naar willekeur breed en lang samendringen, weer ont- | |
[pagina 326]
| |
rollen, en uiteen leggen, allerlei gevoel in onze ziel opwekken en door andere indrukken weder vervangen. Slechts ééne enkele handeling kan de schilder kiezen om indruk op ons te maken. Onder het gebied des toonzetters staan wij zoolang het hem belieft, en in dit opzicht is hij aan den redenaar en den dichter gelijk. Daarom is met reden, doch niet zonder overdrijving, en al te absoluut, van de toonkunst gezegd, dat zij de taal is des gevoels, terwijl de spraak die is van het verstandGa naar voetnoot(1). Zal men zich voldaan houden wanneer men in de spraak de volzinnen zonder onderling verband den eenen neffens den anderen heeft geplaatst? Neen, altijd zal men naar eenen samenhang trachten om hen de voorgestelde denkbeelden te doen uitdrukken. Dit zelfde geschiedt nu ook in de toonkunst, gelijk uit den aard zelf der zaak duidelijk blijkt. Niettemin is het den toonkunstenaar zelden mogelijk zijne gedachten zoo klaar en duidelijk te bepalen dat men die door woorden kan terug geven. Men heeft daartoe slechts eenige instrumentaal-werken te doorloopen. De woorden die wij bezigen hebben, door het algemeen gebruik, eenen vrij bepaalden zin; doch C of D (do of ré) hebben geene bijzondere beteekenis buiten E en F (mi en fa). Worden de eersten gebruikt om de vreugde, de laatste om rouw of droefheid uit te drukken? Het antwoord ligt voor de hand. Men veroorlove mij de volgende vergelijking. Als wij twee menschen met elkander hooren spreken, zonder hunne woorden te verstaan, kunnen wij onmiddelijk | |
[pagina 327]
| |
oordeelen of zij blijde of droevig gestemd, vrienden of vijanden zijn, alléén naar de wijze waarop zij de woorden uitspreken, of gebaren maken. Dit zelfde is bij de toonkunst het geval en de reden waarom de indruk dien zij maakt niet vast begrensd is. Men kan echter door woorden dien indruk meer bepalen. Groote dichtwerken zijn zelfs door de toonkunst van den ondergang bewaard. Waarschijnlijk zouden wij Homerus' werken niet gekend hebben, waren zij niet gezongen geweest, en op zulke wijze bij het volk behouden gebleven. Lang heeft de dichtkunst alleen met en door de toonkunst geleefd. De toonkunst heeft evenwel daarbij niet verloren, want zij is op hare beurt aan de dichtkunst veel verschuldigd. De gesproken taal wordt door haar verlicht - geillustreerd, verklaard, verheven. Het gezongen gedicht maakt eenen dieperen indruk en overtreft daardoor alle andere taal en spraak.Ga naar voetnoot(1) Wel is het te verwonderen dat de Fransche dichter Lamartine dit nooit heeft willen bekennen, en dat hij integendeel zoo dikwijls en zoo bitter erover heeft geklaagd, dat de toonkunst aan de dichtkunst in den weg staat en haar groot nadeel toebrengtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 328]
| |
Er is niet aan te twijfelen dat geene kunst aan de dichtkunst met muziek gepaard, te boven gaat, wanneer componist en dichter beiden hunne taak verstaan en mannen van genie zijn.Ga naar voetnoot(1) Dan eerst kan die ‘evenredigheid’ bereikt worden welke een der kenmerken is der schoonheid, en waarvan de H. Thomas zegt: ‘Ad rationem pulchri concurrit claritas et debita proportio.’ Wat wij van de overeenstemming der beide kunsten in 't algemeen gezegd hebben, geldt ook van de kerkelijke toonkunst. Maar hier rijst de vraag op: ‘Bestaat er kerkelijke toonkunst?’ Dit onderzoeken wij in het volgende hoofdstuk. | |
II.
| |
[pagina 329]
| |
Sa-mid-dho a - gnir ni - hi tah pri - thi vi ām
pra - tiāγ vi - su(=xu)ā - ni bhu - va - nanj⁀as-that
In 't begin werd er bij de Bouddhisten van gebeden geen gebruik gemaakt; zij waren alleen verplicht te zingen ter eere van Bouddha, om hem te bedanken dat hij hun de ware leer had veropenbaard. Luitenant Jeffreys verhaalt, dat bij de Tasmaniërs, wanneer de mannen op jacht naar zeehonden vertrokken waren, de vrouwen een feest met gezangen vierden, en door hunne liederen om hulp en bijstand voor hunne echtgenooten smeektenGa naar voetnoot(1). Ook bij de wilden geschieden de offers met gezang. Te Dahomey, terwijl honderden ongelukkige slachtoffers hunne schrikkelijke folteringen onderstaan, wordt er gedanst en op speeltuigen getokkeld en geslagen! En heden, in zulke kerken waar noch schilderij, noch altaar te vinden is, worden toch nog orgelspel en gezang gehoord. Of er eene toonkunst bestaat die het uitvloeisel is der ziel in bijzondere verhouding tot God, en daarvan de bijzondere uitdrukking is, werd nooit beter beantwoord dan door Joseph d'Ortigue in zijn boek: ‘La musique à l'église.’ ‘Observons,’ schrijft hij, ‘que s'il existe une manière d'invoquer et d'honorer Dieu, autre que celle dont on glorifie la créature, si l'amour divin comporte un élément plus noble et plus pur que celui | |
[pagina 330]
| |
dont est formé l'amour humain, s'il doit être dégagé de tout ce qui tient aux sens, de tout ce qui a rapport à la partie terrestre et périssable de nous-mêmes - on doit admettre qu'il existe dans l'art une forme particulière, un mode approprié à l'expression de cet ordre de sentiments, de cet hommage rendu à Dieu, de ce culte en un mot; sans quoi l'art, expression de l'homme, n'exprimerait pas tout l'homme.’ Er bestaat eene bijzondere aan het godsdienstig gevoel beantwoordende kunst, of er bestaat in het geheel geene kunst! Het een kunnen wij zonder het ander niet aanveerden. Maar nu verandert de zaak. Men vraagt: ‘Bestaat er nog hedendaags een kerkelijk gezang?’ Vooreerst geeft de plaats waar een toonstuk wordt uitgevoerd, daaraan geen kerkelijk karakter; een wals laat zich niet tot een ‘Offertorium’ verkeeren, of zij ook al op het orgel gedurende de H. Mis en door den koster wordt gespeeld! Welke de regelen zijn die de kunstenaar in het toonzetten van een stuk voor de Kerk vasthouden moet, zullen wij niet nader bepalen. Er zijn dagbladen en voordrachten genoeg uitgekomen, die dezen in 't breed en 't lang doen kennenGa naar voetnoot(1). De hoofdregel luidt aldus: ‘Kerkzang moet zich onderscheiden van de wereldsche gezangen’. Wierd deze regel onderhouden, niet lang zouden de misbruiken | |
[pagina 331]
| |
blijven bestaan waarvan wij een woordeken willen zeggen. Wie latijn wil spreken moet deze taal verstaan. Het zelfde geldt voor de toonkunst. Zijt gij van zin eene mis te schrijven, dan moet gij minstens weten welke de beteekenis is der woorden die gij gebruikt. Kyrie eleison wil zeggen: ‘Heer, heb medelijden met ons.’ Met een bedroefd hert moeten wij deze woorden uitspreken. Gaat nu in onze kerken eens luisteren hoe het Kyrie gezongen wordt, en zegt mij of de tonen u eenigermate den zin dezer woorden laten vatten? Daartoe behoeven zij niet in 't oneindige te worden herhaald, gelijk in honderden gezongen missen geschiedt. Hoe dikwijls ook gebeurt het niet, dat men met den klemtoon der woorden schijnt te spotten? Worden zelfs niet vaak woorden uit Gloria of Credo weggelaten, om den wille van den muzikalen volzin? Zulke toonzetters zijn niet waardig dat wij acht op hunne werken nemen! Nog andere verkeerdheden zijn er in den kerkzang op te tellen. Stellen wij ons tevreden met er nog eene enkele te doen kennen. Zoo weinig merkt men somwijlen het verschil op tusschen kerkelijken en wereldschen zang; zoo weinig kent men het doel der toonkunst, dat men eenvoudig de Trovatore (het geliefde werk van alle slaperige en sentimenteele amateurs) uitplundert, om in den Benedictus als anderszins op het volk te werken. En men moet de zaak niet komen verschoonen met te zeggen dat men ook in de tooneelstukken aan het godsdienstig gevoel te gemoet komt, zooals in ‘Dieu, que ma voix tremblante s'élève jusqu'aux cieux’ van Eleazar, het gebed van Odette in Charles VI, of dat van Marcel in Les Huguenots. Dergelijke theatrale gebeden kunnen, evenmin als geheel wereldlijke tonen, tegelijk op het tooneel en in de kerk dienen. | |
[pagina 332]
| |
Men ontneemt hun in de kerk het karakter der voorstelling, maar geeft hun niet dat van den eeredienst. Dus in elk geval moeten wij tegen dit smadelijk misbruik de stem laten hooren. Wat bestemd is voor ons hedendaagsch wereldlijk tooneel, moet er blijven, en niets heeft de kerk daarmede te doen, zoolang er nog onderscheid bestaat van stijl en geest. Zij zouden dit alles moeten verstaan, wien de eer is vergund door hunne kunst den dienst van den Allerhoogste te verheffen. De vermaarde engelsche wijsgeer Herbert Spencer handelt in zijne werken over den ‘samenhang der zinnebeelden, l'association des images.’ Hier in ons onderwerp had hij een sprekend voorbeeld kunnen vinden. Wanneer er in de kerk iets wordt voorgedragen dat van te voren in een tooneelstuk heeft gediend, welke zijn dan, zoudt gij peizen, de gewaarwordingen der hoorders? Is het naar God dat zij hunne gedachten keeren? Gaat men niet in den geest ten schouwburg terug? Wordt de kerk niet een wereldlijk spektakel? Zoo sprak ook over eenige jaren het Handelsblad van Antwerpen, en allen zullen het bekennen, die waarheid willen en durven spreken. Omdat het kwaad zoo algemeen is, en er zoo menigvuldige misbruiken bestaan, heb ik mij het genoegen gegeven eens na te sporen hoe het in vroegere tijden met den kerkzang stond; en nu ik dit heb gedaan, zegde ik bij mij zelven, gelijk eertijds de Zaligmaker tot de Fariseërs: ‘Ab initio non fuit sic, In 't begin was het zoo niet’. Dit zij dan mijne kenspreuk voor de volgende studie.
(Wordt vervolgd). G. vanden Gheyn. |
|